| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het is voor de tweede maal dat wij onze Lezers de herberg de Wijnstok binnenvoeren; doch nu niet met oogmerk om ons in de gelagkamer van Gerrit Aal op te houden, en opnieuw in tabakswalm en brandewijnslucht te vertoeven, maar om de smalle wenteltrap op te klimmen, en eindelijk, na dien vermoeienden tocht, een tamelijk klein zolderkamertje binnen te treden. Het vertrek dat wij onzen Lezers aanschouwelijk willen maken, was op genoemden zolder met planken afgeschoten. Een kleine deur, waaraan eene klink was bevestigd, diende tot ingang, terwijl een tamelijk breed zoldervenster, eenigszins hoog geplaatst, een vrij voldoend licht inliet. Er heerschte een niet onbevallige wanorde in het anders zoo armoedige vertrek.
Drie ouderwetsche stoelen van verschillenden vorm, stonden in het rond; een onopgemaakt vierkant rustbed stond in een hoek bij den ingang, en was behangen met een rood damasten bekleedsel dat, hoewel oud en eenigszins verschoten, toch een vlag op een modderschuit geleek. Voorheen moest het zeker tot iets anders gediend hebben, wijl het voor deze, wellicht hare laatste bestemming, veel te groot en dus vrij wijd en sierlijk geplooid was.
De naaktheid der houten wanden werd zeer aangenaam gedekt door honderden prenten, schetsen in olieverf, meest Madonna-kopjes en kopieën naar Raphaël d'Urbino's prachtige schilderijen. Portefeuilles en platen, paneelen en teekeningen, kleederen en verven, stonden en lagen, in de grootste verwarring, op en onder de kleine eikenhouten tafel, op en nevens de fraaie stoelen, tegen en naast de veelkleurige wanden, ja zelfs over den met stof bedekten vloer verspreid. Twee groote wrijfsteenen met keien loopers stonden op eene aan den wand bevestigde plank, welke door een ijzeren staaf werd ondersteund. Potjes en fleschjes met verschillende oliën, benevens groote en kleinere penseelen omringden die wrijfsteenen, doch gunden evenwel nog plaats aan een ijzeren pot met gloeiende boekweiten doppen gevuld, welke zeker moest dienen om het vertrek of den bewoner te verwarmen. Een fraaie welbesnaarde citer, met een schoon geborduurden band, stond nog bovendien in een hoek van het onaanzienlijk doch niettemin ruim opgevulde vertrek.
Te midden dier ontzettende wanorde, en wel bepaaldelijk bij het genoemde dakvenster, zat, vóor den grooten schilderezel, de bewoner van het atelier dat wij met onze Lezers zijn binnengetreden. Hij scheen ongeveer vijf en twintig jaren oud te zijn, doch bij een slechts oppervlakkige beschouwing, gaven zijn bleeke en
| |
| |
vermagerde trekken hem het aanzien van reeds de dertig te zijn ingetreden. Het gelaat des jeugdigen kunstenaars, waar inspanning en afmatting op te lezen stonden, had juist door die genoemde kleurloosheid, iets zeer belangwekkends. Niet weinig werd dit verhoogd door de lange zwarte haarlokken die, hoewel eenigszins onordelijk, tot op de schouders nederhingen. Maar hetgeen ieder onwederstaanbaar aan dit gelaat boeide, het waren vooral die twee flonkerende oogen welke als lichtende sterren aan een anders somberen hemel schitterden.
Onafgebroken werkte hij met onuitputtelijken ijver voort; met doode verven bezielde hij, vol innige zelfvoldoening, het bijna afgewerkte liefelijke beeld, het voorwerp zijner schepping. Steeds woelde het penseel door de verven; steeds bracht het de fijnste tinten op het bijna hemelsche wezen over, dat al meer en meer het oogenblik harer volmaakte vorming naderde. Het was de gezegendste aller vrouwen, de beminnelijke Moeder van den Zoon des menschen, die met haren zuigeling in de armen, in eenvoudige witte kleeding, door den kunstenaar op het zielloos doek werd getooverd. Haar wezen was zóo gemaald als zij er werkelijk moet hebben uitgezien. De diepste godsvrucht, de heiligste eerbied voor haar eigen zuigeling was op haar gelaat te lezen. Doch in de hoogste mate was ook aardsche schoonheid geschonken aan het beeld der uitverkorene vrouw, hetwelk ongetwijfeld het ideaal des kunstenaars moest wezen.
‘Zoo! Geen penseelstreek meer!’ riep hij, eensklaps eenige schreden achteruit gaande: ‘Ja, zij is het! Zij is het geheel! Die laatste trek aan den mond maakte de gelijkenis volkomen. Dat lachje; dat hemelsche lachje! - Getroffen! - Getroffen zonder wederga! - Ja, zoo zag zij mij aan! - Ja, juist zoo! - Met dat engelengelaat; met dat reine, tevredene, dankbare lachje, waarmede Maria haar goddelijken Zoon moet hebben aangezien! O heilige kunst!’ vervolgde hij in dweepende verrukking: ‘Goddelijk talent! wat dood is, geeft gij het leven; wat ons ontnomen was, geeft gij ons weder; wat wij verloren hadden, doet gij ons wedervinden. O, onuitsprekelijk schoon, - hemelsch! ja, hemelsch zijn uwe trekken! Gij alleen zijt waardig om de heilige Maria voor te stellen in hare reinheid en lieftaligheid! - Zoo mag ik u dan toch wederzien, na zulk een lange scheiding, - wederzien, na al dat vruchteloos zoeken, na al dat duldeloos lijden. O, gij zijt nog dezelfde. Nog even vriendelijk ziet gij mij aan; doch nu, nu bezit ik u voor eeuwig, nu zal niemand ons meer scheiden! Neen: mijn graf zal ook het uwe zijn!’
In schier wanhopige verrukking snelde hij naar het gewrocht zijner handen; strekte beide armen naar het voorwerp zijner verbeelding uit, doch - liet ze plotseling weder als machteloos
| |
| |
zinken: - ‘Dwaas! dwaas!’ sprak hij langzaam en met een diepen zucht: ‘Is dit zwakke maaksel uwer handen dan het voorwerp uwer wenschen? - Is dit vlakke doek dan nu op eenmaal in de verlorene herschapen? - Dwaas!’ ging hij voort: ‘Dwaas! het zijn slechts verven - verven, door u zelven gemengd - door u zelven daarop gebracht. - En gij bemint uw eigen maaksel? - Dit onvolkomen afdruksel van dat prachtige origineel?’
‘Slechts verven!’ riep hij nogmaals, en zeeg toen afgemat, terwijl groote droppelen zweets langs zijn voorhoofd liepen, met het oog onafgewend naar zijn tafereel gericht, op een stoel neder.
Zijne ademhaling was diep en zwaar; zijne aderen waren dik gezwollen; zijn hart klopte hoorbaar, en telkens ontvlood een diepe zucht aan zijn geprangd gemoed. - Eenige minuten bleef hij in dezen toestand; toen stond hij eenigszins bedaarder op; nam de citer ter hand; sloeg eenige schoone accoorden aan, en zong met een welluidende, doch klagende stem, de volgende woorden:
‘Dáar, waar de Maas haar zilvren stroom
Langs hooge rotsen voert,
Daar droomde ik aan haar kabblend boord
In 't statig en toch lachend oord,
Een schoonen zoeten droom.
Ik droomde, dat in snelle vaart
Een jonkvrouw, fier en schoon,
Kwam rennen van der bergen top,
Haar arm geslagen om den kop
Haar angstkreet klonk van berg tot dal,
Door de echo weergekaatst;
Zij werd door vriend noch maag gehoord;
De klepper holde rustloos voort
Het ros, met schuim en stof bedekt,
Stoof pijlsnel langs mij heen;
Ik hoorde een klagend angstgeschrei;
Zij zag mij aan, en hield naar mij
Den blanken arm gestrekt.
Die blik, en 't kermend angstgeween
Met bliksemsnelheid vloog ik op
En greep den klepper bij den kop,
Die eensklaps roerloos scheen.
| |
| |
Eén schrede nog, en 't hollend beest,
Waar', met zijn schoonen last,
Gestort in 't zilverglanzend nat;
Eén schrede nog op 't aaklig pad,
En 't waar' te laat geweest!
Maar hoor, toen nu haar stemme klonk,
Toen was het of ik in dien stond
Mij bij het Godenheir bevond
“O,” klonk dat lieflijk rein geluid:
Mijn redder, en mijn goede Geest!
't Waar' zonder u te laat geweest:
Gij hebt mijn val gestuit.”
Ik droomde voort: Ik leidde haar
Langs bloem en struik, langs mos en steen,
En voerde haar naar 't lustslot heen
Ik droomde voort: Zij zag mij aan,
En nogmaals klonk haar stem,
Ten afscheid nu, een zacht: “Vaarwel!”
Zij drukte mij de hand, en snel
'k Ontwaakte. Hemel! was 't een droom?
Slechts ijdele herschenschim?
Had 'k dan die engel niet gezien?
Had 'k niet getracht haar hulp te biên
Aan d' oever van dien stroom? -
Zoo waak ik voort, zoo droom ik voort,
Reeds maanden, droef en lang.
Was 't werklijkheid of ideaal?
Slechts zinsbedrog? - Heb 'k dan haar taal
Niet hemelsch rein gehoord?’
Hier zweeg de zanger. De twee laatste coupletten had hij met een bijzondere afwisseling in zijne stem en van gelaatsuitdrukking gezongen. Hij werd door vrees en hoop geslingerd. Zijn instrument gleed langs hem op den vloer neder, en somber bleef hij het portret aanstaren, waarin hij de trekken der bezongene schoone zoo duidelijk herkende.
| |
| |
Een zacht tikken aan de kamerdeur wekte hem niet uit zijne overpeinzingen, en evenzeer bleef het door hem onopgemerkt, hoe weinige oogenblikken daarna, de lieve dochter uit de Wijnstok, het onzen Lezers reeds bekende Klaartje, de kamer binnentrad.
Het meisje bleef eenige oogenblikken aan den ingang staan, en beschouwde den jongeling met een oog waarin meer dan medelijden te lezen was. Zij naderde behoedzaam; plaatste zich achter zijn zetel; boog haar lieve kopje over zijn schouder; sloeg den linkerarm om zijn hals, en fluisterde toen, alsof zij een zacht slapende wilde wekken: ‘Jakob, gij moet niet droomen; droomen is zinsbedrog; een schoone droom is slechts een wreede kwelgeest die ons schatten toont welke wij nimmer zullen bezitten, die ons een paradijs doet aanschouwen 't welk wij op deze aarde nooit zullen binnentreden. - Droom niet Jakob,’ vervolgde zij: ‘ontwaak! leef in de werkelijkheid; gij vermoeit uw geest en ondermijnt uwe lichaamskrachten. Leef voor de werkelijkheid, leef voor uw hemelsche kunst: eer en lauweren zullen uw deel zijn. Leef voor.....’
Hier hield zij eensklaps op; een hoog rood bedekte hare wangen, en vragende zag zij, als ter sluik, den somberen jongeling aan. Hij zag haar niet, hij hoorde haar niet.
‘Vaarwel heeft zij gezegd!’ sprak hij eindelijk: ‘Vaarwel!.... doch tot welken tijd? - Neen, ik zal haar nogmaals gaan zoeken, weder dagen omdolen in die streken waar ik droomde.... - Droomde....?
Ontferming, hemel! was 't een droom?
Slechts ijdle hersenschim?
Heb 'k dan die engel niet gezien? -
Ja! 'k heb getracht haar hulp te biên
Aan de oever van den stroom!’
Deze woorden, welke hij onstuimiger dan de vorige zong, schenen zijn besluit te bepalen. Eensklaps sprong hij op, en misschien zou hij blootshoofds ter deure zijn uitgesneld, zoo Klaartje hem niet in den weg ware getreden en, hem smeekend aanziende, gezegd had:
‘Hoe! wilt gij dan in dit koude jaargetijde, zonder behoorlijke kleeding, verre van hier, datgene gaan zoeken, 't welk gij reeds zoo lang doch steeds te vergeefs hebt gezocht? Wilt gij dan uw gezondheid, zelfs uw leven ten offer brengen om een ijdele schim na te jagen? - Gij droomt Jakob;’ vervolgde zij, terwijl zij met hare hand de haarlokken die over zijn voorhoofd gevallen waren, ter zijde streek. ‘Kom tot u zelven; gij zijt ongesteld; een koorts heeft u aangegrepen. O, ga niet van hier; blijf! ik zal u verzorgen!’ De jongeling was op Klaartje's woorden roerloos blijven
| |
| |
staan. Hij had haar met een mengeling van wezenloosheid, goedheid en onderwerping aangehoord: ‘Gij zijt een goed meisje!’ sprak hij, als ontwakend: ‘gij hebt gelijk, wat zou het mij baten! doch het brandt mij inwendig.... ik gevoel mij zeer afgemat.’
Bij deze laatste woorden zeeg de ongelukkige kunstenaar, door geestinspanning uitgeput, langzaam ineen, en zou voorzeker nedergevallen zijn, zoo niet het liefderijke meisje ter hulpe ware gesneld, en den bezwijmde in hare armen had opgevangen. Met eene inspanning die hare krachten bijna te boven ging, nam zij den jongeling op, en legde hem op het rustbed neder. Zachtkens schoof zij de rood damasten gordijn dicht, opdat het daglicht hem niet zou hinderen, en keek toen, met een bezorgd hart, door een kleine opening naar den lijder, teneinde zich te overtuigen dat hij leefde. Met aandacht luisterde zij naar zijn langzame doch geregelde ademhaling, en lette met ingehouden adem op het kloppen van zijn hart, toen eensklaps de deur openging en een sierlijk gekleed edelman het vertrek binnentrad.
De nieuw aangekomene had eerst eenige oogenblikken rond gezien zonder iemand te ontdekken, doch ontwaarde eindelijk het bekommerde meisje dat, gedeeltelijk in de plooien van het gordijn verborgen en geheel met haar lijder vervuld, evenmin de komst des jonkers had opgemerkt.
‘Waarachtig, een allerliefst tooneel!’ sprak de jonker Van Rodenberg, op spotachtigen toon: ‘een schoone die haar slapenden minnaar bespiedt! Het is voor u te wenschen aardig kind!’ ging hij, haar aansprekende, eenigszins harder voort: ‘dat gij niet, even als Potifar's huisvrouw, een zedigen Jozef achter die gordijnen begluurt.’
Klaartje, hoewel de dochter eens kasteleins en derhalve eenigermate aan onkiesche kortswijl gewoon, was door de komst des jonkers zeer verrast. Zeker was de schijn tegen haar, doch de onteerende vergelijking die hij haar zoo onverdiend deed ondergaan, en haar gevoel van eerbaarheid tegenover zijne betichting van verregaande zedeloosheid, gaf haar den moed zich onverschrokken van dien blaam te zuiveren.
‘Uw scherts is bitter en ongepast;’ sprak zij zachtjes: ‘De schilder is ziek, zeer ziek; hij slaapt; een flauwte heeft hem bevangen. Verwijder u wat ik u bidden mag edele heer! Gij kunt hem nu niet spreken; kom dezen middag, kom morgen terug, doch laat hem nu rusten.’
‘Dat ding is, bij mijne eer, drommels loos!’ zeide Van Rodenberg: ‘Die ziekte is hem dan al zeer spoedig aangewaaid. Zoo even nog, toen ik op de straat voorbij kwam, zong die ongelukkige man als een lijster. Ha ha! wij kennen die ziekten! Nu, voor den duivel, ik neem het u niet kwalijk, doch zet die liefelijkheden
| |
| |
wat later voort. - Kom, wakkere kunstenaar!’ riep hij, op het bed toetredend: ‘kom voor den dag! Het spijt mij zeer u te moeten storen; doch ik heb haast. Mijn portret moet gemaakt worden!’
‘Om 's hemels wil, spreek zacht;’ smeekte Klaartje. ‘De ongelukkige is door vermoeienis en uitputting bewusteloos terneder gevallen. Wie weet of hij niet stervende is? - Ik bid u edele heer, ik bid u dringend: ga van hier; heb medelijden met een wezen dat misschien weldra zijn einde nabij is.’
‘Gij zijt voorwaar een onnoozele deerne!’ sprak Van Rodenberg. ‘Een overdrevene verdediging pleit zelden voor de waarheid. Kom kom!’ vervolgde hij, terwijl hij het angstig afwerende meisje vrij onzacht bij den arm greep en terzijde schoof: ‘die komedie heeft al lang genoeg geduurd; ik zal u uw minnaar niet ontrooven; kom wat later terug, doch laat ons nu alleen.’
Klaartje hield wel den jonker bij zijn mantel vast, doch kon niet beletten dat deze het rustbed naderde en de gordijnen terzijde schoof.
De schilder opende de oogen; streek met de hand over het voorhoofd, en staarde in het rond.
‘Waar ben ik?’ zeide hij: ‘Zij is er dus niet? - Alweder een droom! - Doch 't is voorbij!’
‘Het doet mij werkelijk leed,’ sprak Van Rodenberg die, in weerwil van de vermagerde trekken en het bleeke gelaat des kunstenaars, niet willig scheen de waarheid te gelooven: ‘Het doet mij werkelijk leed u in uw aangename droomerijen te moeten storen; doch mijn portret dient spoedig gemaakt te worden. Ik zal u goed betalen; toef niet langer, wakkere zoon der muzen! Het zal u voordeel en eer bezorgen; het eerste vooral moet u niet onwelkom zijn.’
Na deze woorden verwijderde hij zich van het rustbed; neuriede een deuntje, en plaatste zich toen voor den schilder-ezel waarop nog steeds de Madonna stond. ‘Bij mijne ziel!’ riep hij na eenig zwijgen: ‘wie voor den duivel heeft het u in de gedachten gegeven, om de dame van mijn hart met een kind op den schoot te schilderen? Dat heet ik waarachtig de tijden vooruit loopen! Adelgonde als moeder! Nu, het staat haar niet slecht. Hebt gij de jonkvrouw Van Bergen zóo naar het leven gemaald?’
Bij de eerste vraag des jonkers was de schilder in zijn bed overeind gerezen en had den vrager strak aangestaard; bij de laatste echter sprong hij, als buiten zich zelven van de legerstede; liep op den jonker toe, en greep hem onstuimig bij den arm.
‘Spreek! kent gij haar? Adelgonde Van Bergen, zegt gij? Die engel! - En gij.... gij bemint haar?’ riep hij, terwijl een lichte blos zijn doodsbleek gelaat kleurde: ‘Waar is zij? - Spreek! - O! Ik zal haar dan zien.... eindelijk wederzien!’
‘Gij zijt dronken, knaap!’ bromde Van Rodenberg: ‘Wilt gij op
| |
| |
alle mogelijke wijzen den draak met mij steken? Ik ben jonker Walter Van Rodenberg; het moet u tot niet weinig eer verstrekken, dat ik tot u kom om mijn portret door u te laten vervaardigen. Maak een einde aan die schilders-zotheden; zet u aan den arbeid; mijn tijd is kostbaar!’
De Geest was door deze, op gebiedenden toon geuite woorden tot zich zelven gekomen. Wel doorwoelden honderden aandoeningen zijne borst; wel bestierven honderden vragen hem op de lippen; doch hij kropte ze op, en maakte werkelijk de noodige toebereidselen tot den arbeid. |
|