| |
Vierde hoofdstuk.
De graaf Van Bergen zat in zijn hoogen, met rood marokijn leder gevoerden ebbenhouten leuningstoel, op zijn kasteel den Oldenburgh, hetwelk ongeveer op een uur afstands van 's-Gravenhage was gelegen. Met strakke oogen staarde hij in het groote helder vlammende vuur, welks bestanddeelen, die spoedig in asch zouden verkeeren, bouwkunstig waren opeengestapeld. Vroolijk knappend spatten de vonken en stegen in den ontzaglijk breeden schoorsteen op, om weldra echter in kleine stofjes weder neer te komen.
Des graven lichaam was bijna geheel in een fluweelen morgenkleed gewikkeld; alleen waren zijne beenen en voeten zichtbaar, die in zwarte zijden kousen en groote roodlederen pantoffels staken. De wanden van het ruime vertrek, aan welks einde Van Bergen was gezeten, waren behangen met groote portretten in prachtig gesneden eikenhouten lijsten. Het waren des graven ouders en voorouders die zwijgend, in ouderwetsche kleederdrachten, van hun hooge standplaatsen schenen neder te zien. Drie groote kruisramen met kleine in lood gevatte vensterglazen, gaven, over de breede gracht die het geheele kasteel omringde, het uitzicht op een eikenhouten bosschage, dat nu geheel van bladeren ontdaan, door de ijle takken, het oog een vrijen doorgang liet, en het de in nevelen gehulde torens van het vorstelijk 's-Gravenhage in de verte deed aanschouwen. Adelgonde zat - insgelijks in een morgengewaad, doch van witte stoffage, voor het middelste der groote kruisramen. Een prachtig borduurwerk rustte op haren schoot, en met een be- | |
| |
wonderenswaardige vlugheid hanteerden haar kleine vingeren de fijne borduurnaald. De stilte duurde onafgebroken voort. Adelgonde wendde het oog naar haren vader; doch naardien hij met den rug naar hare zijde gekeerd zat, kon zij noch den somberen ernst van zijn edel gelaat, noch zijn zwaar gerimpeld voorhoofd aanschouwen.
Nu sloeg zij haren blik naar het nevelachtige landschap. Akelig dof teekenden zich de naakte takken der eiken tegen den somberen grijzen hemel. Geen sterfelijk wezen ontwaarde zij in de rondte; en toch, toch bleef haar oog in dat donkere verschiet staren; toch zweefde haar geest over die thans zoo droeve landstreek, en dwaalde met vurig verlangen, maar te vergeefs, door de ontvolkte straten der stad en door de ontruimde balzalen van het Mauritshuis, ten einde den schoonen jongeling te ontdekken, die uit vreemde gewesten moest komen, om haar met een gevoel bekend te maken dat zij kort te voren nog slechts bij name gekend had. Een diepe zucht, dat onbetwistbare kenmerk van een vurig verlangen, ontglipte aan haar hijgenden boezem, en slechts met éene gedachte bezield, haar geest zich slechts met éen wezen bezig houdende, ontging het harer aandacht geheel, hoe aan het andere einde der gracht de breede ophaalbrug werd nedergelaten, en een fraaie koets de poort van het kasteel binnenrolde.
Eensklaps werd de deur geopend en de gravin douairière Van Bergen aangediend.
Het was een kleine, reeds bejaarde dame die kort daarop het vertrek binnentrad. Hare kleeding was smaakvol, doch voor haren leeftijd kon men die met recht te zwierig noemen. Een zwaar, groen damasten kleed omgaf hare wel is waar kleine, maar niettemin welgevormde gestalte; kleine zilveren lokken die voorheen zwart moesten geweest zijn, krulden om haar voorhoofd, terwijl haar verder hoofdtooisel in een witten sluier verborgen was, die gedeeltelijk over haar linkerschouder, gedeeltelijk over haar rug tot aan de knieën hing. Van onder den witten kraag kwam een fraai bewerkte gouden halsketen te voorschijn, waaraan een kruisje bevestigd was, dat met twaalf diamanten schitterde. Voorheen had zij voorzeker op schoonheid aanspraak gemaakt, want nog zelfs in dezen oogenblik vertoonde haar gelaat wel verouderde, maar toch nog zeer regelmatige trekken. Haar schier altijd nedergeslagene oogen echter, gaven iets geheimzinnigs aan een gelaat dat, bij al het voormalige schoon, toch aan een mindere afkomst deed denken.
Van Bergen, door deze onverwachte verschijning in zijne overpeinzingen gestoord, was de gravin bij haar binnenkomen te gemoet gegaan. De bediende, in sierlijke liverei, had, een soortgelijken leuningstoel als dien waarop de graaf had gezeten, schuin tegenover den zijne, doch op een grooteren afstand van het vuur nedergezet. De dame nam plaats, en Adelgonde die de binnen- | |
| |
komende met een dienaresse had begroet, hetwelk met een genadig hoofdknikje der andere was beantwoord, verliet, op een gebiedenden wenk van haren vader, het vertrek, en begaf zich naar hare kamer.
‘Voorzeker hadt gij mij niet verwacht?’ begon de dame, zoodra zij zich met den graaf alleen bevond, terwijl haar stem een Fransche afkomst verried.
‘Ik kan niet ontveinzen mevrouw, dat uwe komst in dit vroege voormiddaguur, na een zoo lange afwezigheid, mij eenigszins verrast; het schoone weder kon u onmogelijk tot dit bezoek hebben aangespoord.’
‘De begeerte om u te zien was voorzeker geen der geringste drijfveeren die mij tot dezen wandelrit deden besluiten, doch....’
‘Ongetwijfeld is deze echter niet de voornaamste?’ hernam Van Bergen, hare rede aanvullende.
‘Over zaken had ik u insgelijks te spreken;’ hervatte de dame: ‘Ik vertrouw dat de zoon van mijn zaligen echtgenoot mij met eenige belangstelling zal aanhooren, en durf dit gereedelijk veronderstellen, dewijl hij mij reeds zoo vele blijken zijner goedheid heeft gegeven.’
‘Gij zult mij verplichten het zoo kort mogelijk te maken, dewijl ik ten twee uren in den Haag word verwacht;’ zeide Van Bergen, terwijl hij een paar brandende stukken hout die naar voren gevallen waren, met den voet terug stiet.
‘Mijn speciaal verzoek is slechts in weinige woorden vervat;’ hernam de andere: ‘De gegrondheid en billijkheid ervan zult gij weldra inzien, en mijn waarde zoon zal, vertrouw ik, volkomen met mij instemmen, dat de weduwe van zijn dierbaren vader, onmogelijk op den duur van een jaarwedde kan bestaan die, hoe edelmoedig ook door hem uitgereikt, slechts de geringe som van vier duizend kronen bedraagt. - Mon Dieu! hoe is het mogelijk van deze geringe som een staat te blijven voeren die aan de douairière van uwen vader past? Hoe is het mogelijk, zeg ik, van zulk een gering jaargeld, behalve zich zelve, zijne bedienden te kleeden, te voeden, zijne paarden en rijtuigen te onderhouden? Kan men van deze som, ik vraag het u zelven, waarde zoon, op dat naargeestige kasteel nu en dan menschen om zich verzamelen, teneinde de bewustheid te behouden dat men nog in een bewoonde wereld leeft? - Impossible, zeg ik u, en ieder zal mij dit toestemmen. En gij, dierbare zoon, die even grootmoedig als dapper zijt, zult het mij voorzeker niet ten kwade duiden dat ik op de verhooging eener jaarwedde kom aandringen, die u zelven, bij eenig nadenken, onbeduidend moet voorkomen.’
Van Bergen heeft haar geheel laten uitspreken. Eenige malen had hij haar reeds in de rede willen vallen, doch zich ook telkens bedwongen.
| |
| |
Langzaam en met de oogen strak op het vuur gevestigd, ving hij, na eenige oogenblikken zwijgens, aldus aan: ‘Gij schijnt te vergeten mevrouw, dat het u niet vergund is mij bij een naam te noemen die, behalve door mijn vader, mij alleen door háar kon gegeven worden die mij onder het hart heeft gedragen. Reeds lang bestaat zij niet meer, de edele moeder die mij met smart heeft ter wereld gebracht, en mij van mijn vroegste jeugd afaan, godsvrucht en deugd als de hoogste goederen leerde waardeeren. Zij bestaat niet meer op deze aarde; doch in die zalige oorden, waar zij, in den Heere ontslapen, is henen gegaan, moet het haar als een heiligschennis in de ooren klinken, dat een andere vrouw,’ en hier sloeg de graaf een paar fonkelende oogen op zijne bezoekster: ‘in hare rechten tredend, dien zoon bij een naam durft noemen, waarop zij alleen, door natuur en bloed had recht verkregen. - Het grieft mij tevens diep,’ vervolgde hij, terwijl de gravin, die gedurende deze toespraak, en ook nù nog, zonder de minste gemoedsaandoening op het gelaat, de oogen voor zich hield nedergeslagen: ‘door u in de noodzakelijkheid te zijn gebracht, u te herinneren, dat ik u na den dood mijns vaders, uit uwe verworpenheid tot een staat heb teruggevoerd waaruit hij u, niet zonder billijke redenen, had verstooten. - Laat mij uitspreken, bid ik u;’ ging hij voort, bemerkend dat de gravin hem in de rede wilde vallen: ‘Herinnert gij u niet dat mijn vader u van alle rechten op zijne nalatenschap heeft verstoken gelaten? Dat zijn uiterste wilsbeschikking u slechts zóo veel verschafte als noodig was om behoorlijk naar uw vaderland te kunnen terugkeeren? Dat ik u uit uw ellende en broodsgebrek heb teruggehaald? Dat ik u het voorvaderlijk kasteel den Blankert met al zijn toebehooren vrijwillig heb afgestaan, en u nog bovendien die aanzienlijke jaarwedde van vier duizend kronen heb verleend, op welke gij thans
ondankbaar nederziet, als geschiedde u het grootste onrecht? - Neen, spaar uwe woorden mevrouw!’ vervolgde hij, terwijl hij opstaande met driftige schreden het vertrek op en neder liep: ‘Ik weet zeer wel dat gij de wettige gemalin van mijn vader zijt geweest; maar ik weet ook zeer goed dat die vader duizend malen het onzalige oogenblik heeft verwenscht waarin hij, God en zijn ontslapene gade vergetend, uw liefde kocht, en eindelijk al meer en meer door uwe schoonheid verblind en in uwe strikken verward, u herwaarts voerde, om zich met u in den echt te begeven. Zeel wèl weet ik mevrouw, dat gij uw zondigen aard niet verloochenende, hem spoedig daarna ontrouw zijt geworden, en dat de naam van Van Bergen door u slechts in oneer is gedragen. Dit alles weet ik zeer goed mevrouw, doch heb God tevens menigmalen gedankt, dat hij u geen zoon heeft geschonken die het oud adellijke bloed der
| |
| |
Van Bergen's, met het uwe vermengd, tot oneere van dat geslacht, zou hebben in stand gehouden. Neen, beter is het mij dien naam met mij in het graf te nemen, dan spruiten van dat geslacht te zien opgroeien die, op anderen bodem gekweekt, hoogst waarschijnlijk hun eigendommelijke kleur en gedaante zouden verloren hebben. - Gij ziet,’ zoo eindigde hij: ‘dat, hoewel ik u in verscheidene jaren niet heb gezien, ik de ware toedracht der zaken toch geenszins vergeten heb. Verschoon mij wat ik u bidden mag, in het vervolg van uwe bezoeken; zij verlevendigen slechts treurige herinneringen in mij. Stel u tevreden met datgene wat ik vrijwillig voor u opoffer. Hecht u niet langer aan deze aarde welke gij reeds spoedig zult verlaten - verlaten, om rekenschap uwer daden af te leggen. Bereid u voor tot dien gewichtigen stap, en wijd uw laatste levensjaren niet aan het najagen van ijdel zingenot, dat u, in uw jeugdigen leeftijd, het pad der zonde deed betreden.’
Van Bergen hield op met spreken; hij scheen vermoeid en overspannen. Met de armen kruiselings over de borst geslagen, beschouwde hij het onveranderlijke gelaat der gravin.
Even sloeg zij hare oogen die, voor hare jaren, van een buitengewoon vuur schitterden, naar hem op. ‘Gij valt mij hard graaf,’ sprak zij op diep verongelijkten toon: ‘Gij valt mij inderdaad zeer hard. Is het daarom dat gij mij uwe gunsten betoont, om mij geheel en al te kunnen vernederen? Werd ik daarom de echtgenoot van uwen vader, om door hem verstooten en onterfd te worden; en werd ik door den zoon gedeeltelijk in mijne rechten hersteld, om daarna van hem weder de grofste beleedigingen te moeten verduren? Moest ik daarom dat schoone Frankrijk, dat aangebeden Parijs verlaten, waar ik.....’
‘Waar gij in dolle vaart de hel en uw eeuwig verderf te gemoet sneldet!’ viel Van Bergen haar met een donderende stem in de rede. - ‘Vertrek mevrouw,’ ging hij voort: ‘verlaat mijne woning! Wat ik u bidden mag pijnig mij niet langer met uwe tegenwoordigheid. In uwe nabijheid komt de zwakheid mijns vaders mij als een onvergeeflijke misdaad voor. Scheur toch niet, gelijk de adder, de borst open die u nog liefderijk koestert. Verhard u niet, maar bekeer u; bekeer u voor God die lankmoedig is en genadig. Ga nu van hier en herdenk deze woorden, welke ik hoop dat de laatste zullen zijn die ik ooit tot u spreken zal.’
De graaf floot driemalen. ‘Is de koets der gravin in gereedheid?’ vroeg hij een binnenkomenden bediende.
‘Ja uw genade, zij wacht voor de kleine poort.’
‘Dan zult gij hare genade naar den wagen begeleiden.’
Daarop vergezelde Van Bergen zijne stiefmoeder tot aan de deur; maakte eene buiging; en de gravin die door deze spoedige wen- | |
| |
ding van het gesprek alle hoop moest vaarwel zeggen, om het in haar voordeel te vervolgen, sprak geen enkel woord; neigde aan de deur gekomen; volgde den vooruitloopenden bediende, en wierp zich in hare koets, met de hel in het hart en een glimlach om de lippen.
Adelgonde, op hare kamer gekomen, kon, nu geheel aan zich zelve overgelaten, aan hare gewaarwordingen den vrijen teugel vieren. Dat overkropte gevoel hetwelk haar na het bal van den vorigen avond steeds had bezield, en hetwelk doorgaans uit een onbevredigd verlangen naar een geliefd voorwerp ontspruit, deed groote tranen langs hare blanke kaken vloeien, welke tranen eenigermate haar gemoed verlichtten, dewijl zij, doch zonder het nog recht te beseffen, reeds vurig beminde en zich reeds eenzaam gevoelde in de afwezigheid des geliefden.
De schoone Adelgonde weerhield hare tranen niet, en gevoelde zich zelfs ruimer toen ze ruimschoots vloeiden.
- Bedrieg ik mij dan waarlijk niet, dacht zij: heeft die jonge Spanjaard mij dan inderdaad zoo op eenmaal het hart ontstolen? Is hij mij dan in die weinige oogenblikken reeds zóo dierbaar geworden dat ik mijne tranen niet weerhouden kan? Slechts weinige woorden heeft hij mij toegesproken; doch zij waren zoo liefelijk, zij klonken zoo oprecht, en hij sprak met een gevoel dat van zijn waarachtige liefde getuigde. Zou het dan waarheid zijn dat mijn beeld het eerste is 't welk op zijn licht ontvlambaar gemoed een zoo diepen indruk heeft gemaakt? Zou dan waarlijk mijn bleek gelaat hem meer hebben getroffen dan de donkere haren en gloeiende oogen der dochteren van het Zuiden?
Adelgonde sloeg bij deze laatste gedachte de oogen op haar toiletspiegel, en hoewel zij de geringste ijdelheid zelfs, als eene ondeugd verfoeide, kon het niet anders of die blik moest haar, op dit laatste punt, ten eenenmale gerust stellen.
- Wie is schooner, dan hij? ging de bevallige, in Amor's strikken verwarde jonkvrouw bij zich zelve voort: Welk Nederlandsch edelman is fierder en kloeker gebouwd? Wie toch, van al die jonkers, spreekt zóo bevallig, en zóo oprecht van vriendschap en van liefde? O, neen! wat zijn hunne woorden! Zouteloos, vervelend geklap, in vergelijking van Alonzo's welluidende en zoetklinkende taal.
Zoo droomde Adelgonde voort, - aan Alonzo gelijk, geslingerd door vrees en hoop, door twijfel en vertrouwen; maar toch smolten door de sympathie der zielen, hunne gedachten wonderbaar ineen.
Een zacht tikken aan de kamerdeur wekte haar uit dien streelenden droom. Vlug pinkte zij den laatsten traan weg die nog tusschen hare lange wimpers parelde, en na bekomen verlof trad Adelgonde's bevallige kamenier het boudoir van hare gebiedster binnen, teneinde haar in het kleeden behulpzaam te zijn.
| |
| |
Het was Anne, de ons reeds bekende geliefde van Maarten, de vroolijke Anne, die den benijdenswaardigen post van kamerjuffer bij de jonkvrouw Van Bergen bekleedde; Anne, wie van het altijd keurige toilet harer jeugdige meesteres de meeste eer toekwam; die altijd even opgeruimd, even voorkomend, even dienstvaardig en bescheiden tevens, de achting en vriendschap van hare gebiedster ten volle waardig was. Hare gestalte was van een tamelijke lengte; hare vormen waren rond; haar kopje, dat met een paar zwarte kijkers voorzien was, trok niet zelden de aandacht der jonge lieden tot zich; haar haren waren gitzwart, doch gedeeltelijk onder een klein kapje of mutsje van roséfluweel verborgen; hare kleeding was net doch hoogst eenvoudig, en vooral muntte daarvan het hagelwitte voorschoot uit, dat zelfs de sneeuw in helderheid verre overtrof.
‘De lieve freule zou hare kleeding geheel en al vergeten;’ begon zij eenigszins spotachtig: ‘Gisteren, ja, toen moest er meer haast gemaakt worden: Maar het is ook niet alle dagen bal, zegt Maarten, als hij mij eens een frisschen zoen geeft. Neen, van daag zal het er niet zoo op aankomen; gisteren moest ik wel een uur te vroeg beginnen, en nu is het waarlijk wel een half uur over den tijd.’
‘Ik zal mij heden niet kleeden Anne!’ zeide Adelgonde: ‘De graaf is naar de stad; komt eerst laat te huis, en wie zou heden nog een bezoek op den Oldenburgh komen afleggen?’
‘O!’ hervatte Anne met een glimlachje: ‘er zijn zoo vele vreemdelingen in den Haag gekomen, die zullen de naburen toch wel eens komen opzoeken. Wie weet welke bezoeken ons nog te wachten staan!’
‘Waar zijn uwe gedachten Anne?’ hervatte Adelgonde die, hoewel heimelijk dezen wensch koesterende, dit toch niet voor hare kamenier wilde bekennen: ‘Waar zijn uwe gedachten! Deze dorre landstreek levert ook heel wat fraais op, om te bezien. Waren wij in de lente of in den zomer, ik zou het u gewonnen geven; doch thans, neen..... die heeren doen verstandig bij den warmen haard te blijven; zij hebben ook wel andere bezigheden.’
‘Nu ja, dat kan wel wezen. Doch wat die koude aanbelangt, geloof mij lieve freule, er zijn immers ook nog jeugdigen, wier zuidelijk bloed niet zoo spoedig in de aderen zal verkleumen. Maarten is nooit koud als ik bij hem ben, en toch komt hij, zoo als gij weet, door het guurste weder iederen Zaterdag-avond naar den Oldenburgh. Maar al sta ik dan ook te bibberen als een rietje, hij brandt en gloeit altijd alsof hij in een oven stond.’
‘Dan denkt gij dat die heeren voor den Oldenburgh zouden gloeien, als uw Maarten voor zijn Anne?’ vroeg Adelgonde die dit gesprek wel scheen te bevallen.
‘Voorzeker zou Maarten ook niet koud worden als hij eens den Oldenburgh als zijn toekomstig erfdeel kon beschouwen,’
| |
| |
hernam het meisje: ‘maar de bezielde persoontjes die in dat schoone kasteel wonen, zullen die heeren toch wel het meeste aantrekken, naar ik meen.’
‘Foei Anne, hoe komt gij op zulke gedachten! Gij moest....’
‘Hoe ik op zulke gedachten kom lieve freule, dat zal ik u eens vertellen;’ viel het aardige kind Adelgonde snel in de rede: ‘Gij moet dan weten dat ik u, toen die gezanten - of hoe men die menschen noemt - in den Haag kwamen, zeer wel bij den baron Van Doorn op het balkon heb zien staan. Toen reed er achter den wagen een jong edelman, met haren, veel mooier dan de uwe of de mijne; juist tusschen onze kleuren in, donkerbruin, kastanjebruin. Ik was geheel in verrukking over dien fraaien jonker. Maarten werd wezentlijk jaloersch; o hij werd zoo jaloersch, en sprak maar alleen van den schimmel waar die schoone ruiter op gezeten was. Maarten had wel gerust kunnen zijn, want hoe gaarne ik hem ook eens in de oogen had gezien, dat behoefde niet. - Neen waarlijk, hij had wel naar wat anders te kijken: de jonge dame op het balkon hield hem geheel bezig, en die jonge schoone dame bloosde, ja bloosde - nog veel sterker dan gij in dit oogenblik lieve freule.’
Adelgonde dreigde de ondeugende snapster met den vinger, doch deze liet zich niet afschrikken.
‘Zie, daardoor ben ik op het zonderlinge denkbeeld gekomen,’ vervolgde zij: ‘dat die schoone jonker u wel in eigen persoon den fraaien zakdoek zou terugbrengen dien ik dadelijk bij uwe tehuiskomst heb gemist. Het zou ook waarlijk jammer zijn als hij, door dien te behouden, het mooie stel zou schenden.’
‘Neen, nu hebt gij geheel en al misgerekend booze praatster,’ zei Adelgonde terwijl zij den doek uit haar keursje te voorschijn trok: ‘hier is de doek; ik had hem wel verloren maar toch ook wedergevonden.’
‘Ha ha!’ zeide het meisje lachend: ‘er heeft dus gisteren op het bal reeds een tête à tête plaats gehad, zooals de Franschen het noemen; nu, dan zullen de bezoeken ook niet achterwege blijven en zal de rest wel volgen.’
‘Gij deedt beter uw praatgraag mondje een weinig dicht te houden;’ hervatte Adelgonde, schijnbaar vertoornd.
‘Och, neem het mij niet kwalijk liefste freule Adelgonde;’ ging Anne voort, ongeneigd aan het bevel harer gebiedster te gehoorzamen: ‘Neem het mij toch niet kwalijk, maar ik ben zoo recht verheugd dat gij eindelijk in mijn gild zijt gekomen. Geloof mij, ik ken die zaken goed, en kan u zeer veel van dienst zijn. - Daar is Maarten, die is volmaakt voor een “poltron d'amour” geschikt, zooals de Franschen zeggen; hij kan u de grootste diensten bewijzen: bijvoorbeeld uw briefje overbrengen of zoo iets; want
| |
| |
uw schoone Spaansche heer zal toch ook wel zoo'n briefje moeten hebben, zooals Maarten van mij heeft. Ik kan wel niet schrijven, doch hij heeft mijne hand bestuurd en toen moest ik op een klein stukje perkament zetten: “Ik bemin u!” en dat stukje perkament moest ik hem toen bij de plaats van zijn hart, tusschen het wambuis en de voering vastnaaien. Zie, dat briefje kunt gij toch zelve niet naar den Haag brengen. O neen, dat gaat niet; want hij moet - even als Maarten van mij - ook een vlokje van uw haar hebben; dat behoort er zoo bij, freule, want dat zoent Maarten alle avonden geregeld goeden nacht, voor dat hij zijn gebed begint. - O, ik zou u nog veel meer kunnen vertellen;’ vervolgde zij, ziende dat Adelgonde glimlachte: ‘Gij moet elkander een suikeren hartje geven, en dat in elkanders tegenwoordigheid geheel opeten; drie malen daags uwe linkerhand zoenen en daarbij aan den geliefde denken; u des nachts op de linkerzijde te slapen leggen, om van hem te droomen, en honderden dingen meer die Maarten u beter zou kunnen zeggen dan ik het doen kan. En als men dan bij elkander is, freule! o, dan kunt gij u niet verbeelden, hoe aardig dat toegaat. Dan gaan wij heel dicht bij elkaar zitten, en dan praten wij heel zachtjes; niet omdat men het niet hooren mag, maar omdat wij dan toch alleen zijn. Dan drukken wij elkander de handen; Maarten kan mij tusschenbeiden wel eens zeer doen, maar dat neem ik hem niet kwalijk, want hij heeft ook veel ruwer handen dan ik. - Maar als hij mij zoent, zie, liefste freule, daarvoor zijt gij ongelukkig te laat gekomen: want zoenen, zoenen doet hij zooals dat geen mensch op de wereld meer kan!’
Anne was geheel in vuur geraakt en Adelgonde bijna om den hals gevlogen, daar zij, geheel en al met het beeld van haren Adonis vervuld, in alles zijn wezen meende te aanschouwen.
‘Nu, gij zijt mij een waardige leermeesteres!’ sprak Adelgonde, wier droevige stemming, door de naive woorden van Anne geheel en al was geweken. ‘Gij klapt al aardig uit de school der liefde! Als Maarten dat wist dan ware tusschen u beiden voorzeker alles ten eenenmale afgedaan.’
‘Toch niet! toch niet!’ riep Anne: ‘hij heeft het suikeren hartje geheel en al naar binnen; ik heb het met eigen oogen gezien; en zou ik mijn goede schoone meesteres, die mij zoo veel heeft geleerd, niet in datgene mogen onderrichten wat zij onmogelijk weten kan?’
‘Gij meent het zeer goed met mij;’ zei de jonkvrouw vriendelijk: ‘Ik dank u recht hartelijk voor uw aangenaam onderwijs;’ en tegelijk verborg zij den doek, welken zij uit de hand van Alonzo had aangenomen, zonder dat Anne dit bemerkte, weder aan haren boezem, wel overtuigd dat de vurige Alonzo, Maarten's lessen evenmin zou behoeven, als zij zelve die van hare kamenier. |
|