| |
Derde hoofdstuk.
De zalen van 's Prinsen paleis op het Binnenhof waren prachtig verlicht. Vele pages en ontelbare bedienden liepen in snelle vaart op en neder, om alles te regelen of ten uitvoer te brengen.
Spaansche en Nederlandsche vlaggen waren smaakvol als tropeeën boven de openstaande vleugeldeuren bevestigd. Aan het einde der groote zaal bevond zich een voor die tijden uitmuntend orchest, hetwelk, eenigszins in de hoogte geplaatst, achter bloeiende heesters en rijk beladen oranjeboomen verscholen was. De zalen waren meest allen met goudlederen behangels bekleed, en sierlijke rustbanken, met fluweelen zittingen, waren langs de wanden geschikt. Zilveren drinkbekers en schenkkannen prijkten op groote bladen van het zelfde metaal, en bokalen van fijn Venetiaansch glas, waarin de
| |
| |
wapens der Prinsen van Oranje allerkeurigst gesneden waren, stonden in grooten getale en van onderscheidene grootte, op een marmeren aanrecht, waarachter in steenen kruiken of groene flesschen de edelste wijnen voor de komenden gereed stonden.
Het was Prins Maurits, die den Spaanschen gezanten, weinige dagen na hunne aankomst in 's-Hage, een luisterrijk bal wenschte te geven. Te dien einde had hij de bloem der natie, voor zoo verre zij daar kon tegenwoordig wezen, te zijnent genoodigd, en niets gespaard om alles zoo prachtig mogelijk te maken.
Het uur voor de ontvangst naderde. De bedienden en hoflakeien begaven zich naar hunne posten. Twee rijen van hellebaardiers stonden, met lange hellebaarden, in het met marmeren steenen geplaveide voorportaal. De koetsen rolden. De genoodigden kwamen, en weldra waren de zalen van het Prinsen-paleis opgevuld met edelen, vrouwen, jongelingen en maagden, die allen in pracht van kleedertooi schenen te wedijveren. Zware damaste zijden en satijnen kleedingstukken boeiden de oogen der edele vrouwen; niets ontging dienaangaande zelfs eenigermate hare aandacht. Bekoorlijke jonkvrouwen trokken als krachtige magneten, de blikken der jonkers, ja zelfs der meer bejaarden tot zich. Doch ook door háar bleef geen jong edelman onopgemerkt, en elk dezer jonkvrouwen koos zich reeds met vurig verlangen, den schoonsten en bevalligsten knaap, om door hem ten dans te worden geleid. De gesprekken werden aanvankelijk zeer zacht gevoerd, en allen wachtten op de komst der hooge personages die de Spaansche gezanten zouden binnenvoeren.
Eensklaps werden door twee pages de tot dusverre geslotene vleugeldeuren eener aangrenzende zaal geopend. - Prins Maurits, in prachtig feestgewaad, trad met zijn jongeren broeder Frederik Hendrik de groote zaal binnen, vergezeld door de Spaansche gezanten met hun gevolg benevens den Raad van State, welke eersten hij op de hoffelijkste wijze aan de aanwezigen voorstelde. De edelen en vrouwen hadden zich, bij het binnenkomen der Vorsten, allen naar die zijde gekeerd; de mannen bogen hunne hoofden, en de vrouwen neigden met de meeste bevalligheid. Na vele dergelijke ceremonien, werd door den Prins zelf het teeken tot het aanvang nemen van den dans gegeven. Een liefelijke muziek ruischte door de schoone heesters den aanwezigen in de ooren. Edelen en vrouwen, jongelingen en jonkvrouwen, mengden zich nu spoedig dooreen; ieder der mannen koos zich zijne dame; en zij die door ouderdom of andere oorzaken zich den dans ontzegd zagen, plaatsten zich op de rustbanken, en namen nauwkeurig de voorbijtrekkende paren in oogenschouw.
Het was een verrukkelijk tooneel die bloeiende paren te zien, en die tevredene aangezichten waarop gepaste vroolijkheid te lezen
| |
| |
stond. Wel werden niet al die jonkvrouwen door het voorwerp harer heimelijke keuze ten dans gevoerd; doch allen schenen voldaan, aller kout was hartelijk en gul, en niets stoorde haar vreugde. - De paren werden en colonne gerangschikt: de menuet nam een aanvang.
Prins Maurits zelf opende het bal. De schoonste der schoonen was door hem tot dat einde uitverkoren: het was de lelieblanke Adelgonde Van Bergen, algemeen onder den naam van de Hagenlelie bekend, die in de sierlijkste lichaamswendingen, aan 's Prinsen zijde haar gevestigden roem als de bevalligste der Hollandsche jonkvrouwen, op de schitterendste wijze handhaafde.
Aller oogen waren thans op haar gevestigd. Adelgonde was schoon, te schoon zelfs om haar naar waarde te schetsen; en toch wagen wij het van dat liefelijke gelaat te spreken, en te vermelden wat ieder zoo zeer aan haar boeide.
Wie had ooit zulke hemelsche oogen gezien? Men vergeve ons deze uitdrukking; want hemelsch konden zij genoemd worden, de oogen, welke de spiegels der reinste ziel waren. Schier bovenaardsche zachtheid straalde uit die helder blauwe kijkers, welke niettemin vroolijk rondstaarden en voor alle bekenden een vriendelijken blik veil hadden. Haar neusje was datgene wat de Franschen ten huidigen dage petit mutin zouden noemen; en wanneer de twee rozenroode lipjes die als voor de liefde geschapen schenen, zich tot een liefelijk lachje plooiden, vertoonde zich op de wangen der Hagenlelie een donzig kuiltje, hetwelk haar door vrouw Venus zelve zou zijn benijd geworden. Twee rijen tanden, helder als kristal en witter dan de sneeuw der Zwitsersche bergen, parelden in haar kleinen mond, en hare haren die, gedeeltelijk zichtbaar, in sierlijke lokken langs hare slapen neder-hingen, waren van die satijnachtig blonde kleur, op welke de Hollandsche maagden zich met recht mogen verheffen. Hals en boezem die, volgens haar gelaat te oordeelen, het albast in schoonheid verre moesten overtreffen, waren, door de dracht dier tijden, aan het oog onttrokken. De breede fijn geplooide kraag omgaf den eerste, terwijl haar ranke leest in een wit satijn keursje gesloten was, 't welk hare houding op het voordeeligst deed uitkomen. Haar kleed, van dezelfde stoffage, en dat in breede plooien neder-hing, was geheel met een boordsel van wit donzig bont omzet, en liet, in het midden een weinig opgenomen, het wit zijden onderkleed aanschouwen, hetwelk echter niet te lang was om nog een paar der fijnste voetjes te laten zien die ooit te voren een sterveling gedragen hadden, en welke insgelijks weder in wit satijnen schoentjes staken, wier rosetten vervangen werden door een paar flonkerende diamanten van het zuiverste water.
Nog rest ons te zeggen dat haar poezele armen in de eng
| |
| |
geslotene mouwen van het onderkleed werden verborgen, en dat er drie rijen van de edelste paarlen door haar hoofdtooisel geslingerd waren.
Nooit droeg zij een andere dan een geheel witte kleeding; doch, blanker dan deze was haar liefelijk gelaat; terwijl weder de blankste de reinste ziel in dat bevallige lichaam huisvestte.
Ziedaar de Hagenlelie geschetst; ziedaar de twintigjarige Adelgonde zooals wij haar met onze zwakke pen waagden te beschrijven. Geen ijdel beminnaar van bonte verven, gispe hare liefde voor die kleur der onschuld. O wij smeeken hem, aanschouw haar nogmaals in dat glanzige gewaad, in die bevallige lichaamswendingen aan 's Prinsen zijde, en gij zult verrukt zijn over ons ideaal van vrouwelijke schoonheid.
Was het te verwonderen dat ieder haar beschouwde? dat alle jongelingen zich deze bloem tot gade wenschten, en de jonge Alonzo Spinola, oudste zoon des markgraven, zijn eigen dame schier vergetend, met gloeiende wangen dien hemelschen kelk, op kouden bodem gekweekt, geen oogenblik uit het oog verloor?
De Prins had zijne dame naar eene rustbank gevoerd; twee of drie paren tegelijk voerden nu beurtelings de menuet uit, en wedijverden om Adelgonde Van Bergen in bevalligheid te evenaren.
Was het Alonzo geweest, die met zielsverrukking de schoone Adelgonde had gadegeslagen, thans, nu die edele Spanjaard, aan de zijde van een andere Hollandsche schoone, zijne gaven ten toon spreidde, bleven ook hare blikken aan zijn minste bewegingen hangen; en, met recht verdiende de fiere jongeling deze onderscheiding.
Sierlijke bruine haarlokken omgolfden zijn schoon mannelijk gelaat; donker bruin waren zijne oogen; zijn neus was, evenals die zijns vaders, eenigszins gewelfd; twee zwarte knevels zetelden boven den kleinen mond, en een puntige baard van dezelfde kleur omgaf zijne kin. Zijne kleeding was allerkeurigst, en behalve den breeden halskraag, welke in die dagen, helaas! voor sieraad gehouden werd, omsloot een prachtig wambuis, van lichtrood satijn met zilver doorstikt, zijn breede borst en bovenlijf tot op het midden. De mouwen waren boven de ellebogen opgedoft, en gevoerd met witte zijde 't welk door langwerpige openingen zichtbaar was. De wijde broek die tot even boven de knieën reikte, was van dezelfde stoffage; zijn welgevormde beenen staken in fijne witte hozen, en zijn schoeisel bestond in kleine lederen laarsjes die van binnen met rozerood fluweel waren gevoerd. Blinkende knoopjes versierden zijn wambuis. Een breede gordel, met robijnen en andere edele steenen bezaaid, omgaf zijne lenden, en bevatte nog bovendien een kostbaren staatsiedegen met prachtig gevest.
De menuet liep ten einde, en geurige mokka benevens kostelijke
| |
| |
thee werden den gasten in het fijnste porselein aangeboden. Prins Maurits had zich met den markgraaf Spinola in een druk gesprek gewikkeld. Aan het tegenovergestelde einde der zaal stonden verscheidene edelen bijeen en voerden een geheimzinnig gesprek.
‘Het kost mij niet weinig,’ sprak een kloek edelman die de herfst zijns levens reeds zeer nabij scheen: ‘het kost mij waarachtig niet weinig moeite, die Spaansche bloedhonden van zoo nabij te zien en hen niet met het blanke zwaard te gemoet te snellen.’
‘In het bosch moet men met de wolven huilen;’ zeide een jongman, op wiens valsch gelaat men duidelijk de geschiktheid tot het ten uitvoer brengen van dit door hem aangevoerde argument kon lezen.
‘Wat moet het geven!’ vervolgde de eerste spreker, zonder op des jongmans woorden acht te slaan: ‘Zij hebben de schapenvacht gehuisvest, zonder te bedenken dat er een levende wolf in steekt. Wie anders dan de Advokaat kan de Staten en Prins Maurits tot dit gevaarlijk spel hebben overgehaald?’ Hij wierp een somberen blik op de veldheeren die zich nog steeds druk met elkander onderhielden, en verliet, met een gelaat waar angstige bezorgdheid op te lezen stond, de edelen tot wie hij gesproken had.
‘De edele Van Bergen heeft gelijk: wij spelen een gewaagd spel,’ zeide de baron Van Doorn tot den Zandheuve!, zoodra Van Bergen hen verlaten had: ‘zij willen tijd winnen en slaan daartoe een schijnbare vredesonderhandeling voor, die nooit tot stand zal komen. Wij vieren feesten, leggen gastmalen aan, terwijl de vijand zich versterkt, om ons spoedig uit dien dommeligen slaap wreedaardig te doen ontwaken.’
‘Zoudt gij dan waarlijk van meening zijn dat Spanje's Koning niet werkelijk den vrede wenscht?’ sprak de jonker Van Wolkensteijn, den laatsten spreker vragend aanziende.
‘'t Kan zijn;’ hervatte deze, de schouders ophalende: ‘doch nimmer zal ik gelooven, dat Spanje vrede zou sluiten met een gewest 't welk hem de vaart op de Oost-Indiën zoo duchtig betwist.’
Gedurende dit gesprek, hetwelk in dier voege nog eenigen tijd werd voortgezet, viel er in een belendende zaal, een ander tooneel voor, hetwelk onzer Lezeressen wellicht meer belang zal inboezemen.
Alonzo Spinola die de schoone Adelgonde, nadat de dans geeindigd was, geen oogenblik uit het oog had verloren, naderde met een hoogen blos doch ongedwongen houding, de beminnelijke jonkvrouw, en sprak haar, in vrij goed Nederlandsch, met een sierlijke buiging, in dezer voege aan: ‘Schoone jonkvrouw! voor weinige dagen deed het geluk mij een wezen ontmoeten, hetwelk men, eenmaal gezien hebbende, nimmer kan vergeten. Neen, ik bedroog mij niet toen ik, voor weinige oogenblikken, in het gelaat der bekoorlijke danseres aan 's Vorsten Maurits zijde, de- | |
| |
zelfde hemelsche oogen zag schitteren die reeds eenmaal, door een driewerf gezegend toeval, op mij gericht waren. - Zeker zou ik u niet onaangemeld hebben genaderd,’ vervolgde hij met een bevallig glimlachen: ‘doch datzelfde gezegende toeval scheen mij daartoe het recht te geven. - Deze fijne doek toch,’ ging hij voort, terwijl hij den ons reeds bekenden zakdoek uit zijn wambuis te voorschijn trok: ‘behoort aan niemand anders dan aan de bevallige jonkvrouw Van Bergen.’
Adelgonde, die bij het naderen van den Spanjaard, insgelijks met een sterken blos zijne komst had te gemoet gezien, had zich echter weldra hersteld en, even opgestaan zijnde, met een lichte neiging des jonkmans eerste woorden beantwoord.
‘O!’ sprak zij eindelijk, nadat zij den doek uit zijne hand had aangenomen, met eene stem die Alonzo onbeschrijfelijk zoet en welluidend in de ooren klonk: ‘O waarlijk, edele heer, gij zijt al te verplichtend; een kleine onoplettendheid deed den doek aan mijne vingeren ontglippen toen ik mijn vader die zich in uw midden bevond, van het balkon toewuifde. - Ik dank u zeer voor uwe behendigheid,’ vervolgde zij, niet zonder eenige verwarring, ziende dat de jongeling haar zonder te antwoorden, met een vreemdsoortige uitdrukking, waarin bijna aanbidding te lezen was, bleef aanstaren: ‘en ik reken mij insgelijks gelukkig,’ voer zij, geheel in verwarring gerakende, voort: ‘door dit toeval... u.... mij.... in de gelegenheid te zien gesteld, eene kennismaking aan te knoopen, die...’
‘Die slechts door den dood zal worden afgebroken!’ sprak de jongeling in vervoering; doch zich eensklaps bezinnend en heimelijk een rondheid verwenschend, die hem schier altijd de gedachten op de tong legde, ging hij langzamer en met verschuldigden eerbied voort: ‘Verschooning edele jonkvrouw, verschooning voor het uiten van een wensch, welke, zoo onstuimig ontboezemd, uw kiesch gevoel wellicht kwetst, en mij voor altoos zou verstoken laten van een vriendschap, die zoo vurig door mij wordt begeerd.’
Adelgonde sprak niet, maar sloeg hare oogen naar beneden; de stem des jongmans had, wel verre van haar te kwetsen, de fijnste snaar harer ziel doen trillen; een ongekend gevoel doortintelde hare aderen, en toen zij, den blik weder opslaande, den jongeling zwijgend in de oogen zag, scheen deze door haar vriendelijk lachje geheel gerust gesteld: hij plaatste zich aan hare zijde, en vervolgde nu, door datzelfde lachje aangemoedigd, terwijl zijne rechterhand met de fraaie halsketen die op zijne borst hing, doelloos speelde: ‘O Adelgonde! - verschoon mij, dat ik u zoo ongevraagd bij dien schoonen naam durf noemen? - uw eerste aanblik vervulde mij met duizend zoete droomen. Hoe dikwijls brandde ik in die weinige dagen niet reeds van verlangen om háar weder te zien die, van dat
| |
| |
gezegende oogenblik afaan, mijn geheele ziel beheerschte. - Rusteloos hield mijn geest zich met u bezig; gestadig hield ik mijne oogen op den doek gevestigd die mij door een goeden geest, uit uwe handen was tegemoet gevoerd. Hoe brandde ik van verlangen naar dit oogenblik, om u te zeggen, dat gij uit al de oorden door mij bezocht, van al de maagden door mij aanschouwd, de schoonste, de edelste en reinste zijt bevonden; dat gij alleen....’
‘Houd op edele graaf,’ viel Adelgonde den vurigen jongeling schielijk in de rede, die, zich zelven in zijne vervoering geheel vergetend, haar bij de fraaie hand had willen vatten: ‘Matig uwe opgewondenheid,’ ging zij weder blozende voort: ‘gij kent mij niet; slechts weinige oogenblikken hebt gij u in mijne nabijheid bevonden; slechts weinige woorden nog heb ik u toegesproken, en reeds spreekt gij van mijne deugden, van.....’
‘Alsof uw gelaat, uw oog bovenal, niet het toonbeeld, den spiegel uwer reine ziel ware;’ voerde Alonzo, op Adelgonde's laatste woorden, haar overredend te gemoet: ‘Geloof mij edele jonkvrouw, waarachtige liefde woont in mijne borst. O, geef mij slechts eenige hoop; laat slechts éen zoet woordeke uw rozemond ontglippen. O, zeg mij bovenal, dat geen voorwerp nog uwe keuze heeft bepaald; dat ik u niet geheel onverschillig, niet geheel.....’
Hier hield Alonzo op met spreken; pijnlijk vragend staarde hij op het blanke gelaat van de Hagenlelie; en Adelgonde, verrast en op zulk een tooneel niet voorbereid, zag zwijgend voor zich neder; een traan, aan het overrompeld vrouwelijk gemoed ontweld, parelde in haar hemelsblauw oog. Doch zich als 't ware eensklaps bezinnend, stond zij schielijk op: ‘Wij zullen elkander wederzien, edele graaf!’ sprak zij half luid, maakte toen een bevallige neiging, en zich daarna snel verwijderende, liet zij den jongen Spinola aan zich zelven over, die, alsof hij uit een droom ontwaakte, haar met teedere oogen nastaarde. Het ontging echter zijner aandacht niet, dat weinige schreden van die plaats, een jong edelman haar te gemoet trad, die, na eene korte toespraak haar den arm bood; hem een vluchtigen blik toewierp, en zich eindelijk met de schoone Adelgonde onder de overige gasten mengde.
- Zou het inderdaad slechts een schoone droom zijn geweest, dacht Alonzo bij zich zelven: zou dat bekoorlijke schepsel slechts een baatzuchtige coquette zijn, die eerst met schijnbare belang-stelling mijn waarachtige liefdesontboezemingen aanhóorde, om dat voorwerp, hetwelk haar meer dan zich zelven bemint, te zekerder aan haar triomfwagen te hechten, alleen met het doel om het getal harer aanbidders te vergrooten? - Maar neen! ging hij in zich zelven voort, terwijl hij een hem aangeboden roemer met kostbaren Rijnwijn van een zilveren schenkblad nam: neen! dat is niet mogelijk; dat engelengelaat kan zóo niet huiche- | |
| |
len. Neen: Wij zullen elkander wederzien, heeft zij gezegd; ja, dat heeft zij duidelijk gezegd; en 't was toch niet geveinsd dat in haar oog, den azuren hemel gelijk, die traan opwelde. - Maar toch.... zij verliet mij eensklaps.... eensklaps.... juist in dat zoo zeer gewenschte oogenblik, toen ik een woord van liefde uit haren mond dacht te vernemen; en, zich verwijderende, ijlt zij een ander tegemoet, dien zij wellicht meer hare liefde waardig keurt, doch die haar nooit kan beminnen zooals ik haar bemin!
Zeker zou Alonzo zijne bespiegelingen hebben voortgezet, en door zijn driftig gestel nog langer tusschen hoop en vrees zijn geslingerd geworden, ware de jonge edelman die Adelgonde even te voren was te gemoet gegaan, en in wien wij de trekken van hem herkennen die in het vroeger met Van Bergen gevoerde gesprek, ons reeds zijn huichelachtigen aard ontdekte, hem niet met een schijnbaar vriendelijk gelaat ware genaderd, en, hem in zijne overpeinzingen storende, vragend had aangesproken.
‘Is het den edelen Alonzo Spinola vergund, met somberen blik een luisterrijk bal bij te wonen, 't welk Maurits mede te zijner eere heeft aangelegd? Mag de edele graaf, wellicht treurende om eene in zuidelijker streken verlaten geliefde, de ook niet te verwerpen Hollandsche schoonen naar zich laten smachten, terwijl de muziek der liefelijke fandango hem in de ooren klinkt? - Kom,’ vervolgde hij, terwijl hij een zijdelings loerenden blik op Alonzo wierp: ‘kom! zij zal u niet vergeten. Spoedig keert gij tot haar terug, en het zal haar goed zijn te vernemen, dat gij, te midden der Nederlandsche maagden, alleen aan háar dacht die uw geheele hart schijnt te beheerschen.’
Alonzo, die den onbescheiden vrager met eene buiging had begroet, scheen niet geneigd zijne geheimen voor hem bloot te leggen. ‘'t Is waar,’ sprak hij: ‘de fandango is een schoone dans, en zeer geliefd in mijn vaderland; ik dacht niet dat die hier reeds bekend was.’
Jonker Walter Van Rodenberg scheen niet voldaan met dit antwoord. Gemeenzaam, als waren zij oude bekenden, nam hij Alonzo onder den arm, en met hem de groote zaal binnen stappend, ging hij fluisterend voort: ‘Gij zult mij toch moeten bekennen dat zich hier lieve schepseltjes in overvloed bevinden. - Zie,’ zeide hij, even met den vinger wijzend: ‘ziet gij die lieve brunette, in rood satijnen kleeding? zij is waarachtig niet slecht; of dat kleine zwarte ding daar, wier levenslust haar uit de oogen straalt? Of misschien staat u die lieve blondine beter aan?’ vervolgde hij, op Adelgonde wijzend, die juist aan de overzijde der zaal, aan den arm van Van Wolkensteijn op en neder wandelde: ‘Nu, waarachtig, dan zou uwe keus niet slecht te noemen zijn, het is de freule Van Bergen; de kwade tongen betwisten haar wel is waar
| |
| |
dien oud adellijken naam, doch,’ ging hij voort terwijl hij ter sluiks een blik wierp op Alonzo die bij deze laatste woorden zoo bleek als een doode geworden was: ‘doch wat raakt der liefde naam of geboorte; eene vrouw blijft eene vrouw; het genot van haar bezit blijft hetzelfde. De schoone zal mij reeds verwachten;’ zeide hij, zich eensklaps verwijderende, en naar Adelgonde toetredend, nam hij haar van den jonker Van Wolkensteijn over, en voegde zich met haar bij de dansende paren.
Alonzo stond als aan den grond genageld. Wel had hij de vuile tong des jonkers willen bestraffen, doch de macht had hem daartoe ten eenenmale ontbroken. Roerloos stond hij daar; honderden gewaarwordingen doorwoelden zijne borst, en - dankbaar zegende hij den volgenden morgen de liefelijke droomen die aan zijn overspannen geest, rust en kalmte hadden terug gegeven. |
|