| |
Tweede hoofdstuk.
Het was den 6den van Sprokkelmand in het jaar 1608, - dertien jaren dus na het in de vorige bladzijden vermelde nachtelijk avontuur, dat het vorstelijk 's-Gravenhage een feestelijk aanzien had. Vlaggen wapperden van de meeste gebouwen; drukte en gewoel heerschten alom op straten en pleinen; rijtuigen en wagens, menschen te voet en te paard verdrongen elkander en joelden in bonte kleuren dooreen. Hier zag men staatsiekoetsen, ginds vechtende jongens, elders bevallige maagden en kloeke jongelingen in feestelijk gewaad gedost, allen naar een en hetzelfde doel strevende, allen ijverende om een geschikte plaats te bekomen, teneinde datgene te aanschouwen waarnaar hunne begeerte zich uitstrekte.
Was het ook al bij sommigen bloote nieuwsgierigheid, om iets buitengewoons te zien, die hen ter deure had uitgedreven, op de meeste aangezichten stond evenwel duidelijk een verhevener wensch en een blijde verwachting voor de toekomst uitgedrukt.
Doch van waar die dringende volksmassa? Van waar die blijdschap, die drukte, die beweging? Wat stond er te gebeuren? Wat zou er voorvallen?
Ter beantwoording dezer vragen en om zoo mogelijk iets meer dienaangaande te weten te komen, willen wij ons liefst bij eenige personen voegen, die in eene groep bij elkander stonden.
‘Drie pinten brandewijn wil ik tegen éene verwedden, dat hij een kop grooter is dan onze Prins;’ sprak een klein schraal en slecht gekleed man.
‘Drie pinten tegen eene!’ herhaalde hij, uitdagende blikken om zich heen werpend, terwijl hij eindelijk meer bepaald een jongman bleef aanzien, die even te voren het tegendeel beweerd had.
De jongman die, naar het uitwendige te oordeelen, insgelijks niet veel te verliezen had, scheen de uitdaging niet zeer gretig aan te nemen; doch hetzij om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, of wel om zijne bekendheid met den bedoelden persoon te kennen te geven, sprak hij na eenig stilzwijgen:
‘Ongetwijfeld echter weet ik dat de markgraaf gezetter is dan Maurits; ik heb.....’
| |
| |
‘Gelogen!’ viel de eerste spreker hem driftig in de rede: ‘Gelogen vriend! Spinola is lang en mager; lang als Gerrit Aal uit de Wijnstok, en mager.....’
‘En mager, als Sebastiaan Bril, baardschraper uit het Scheerbekken;’ viel een forsche stem den spreker in de rede, welke laatste, op het hooren noemen van zijn naam, zich verschrikt omwendde en achter zich de forsche gestalte en het blozend gelaat van den waard uit de Wijnstok ontdekte.
‘Gerrit! Gerrit!’ hernam de ontstelde baardschraper, zich herstellende: ‘Gij deedt beter, mij in het vervolg niet meer met uw barbaarsche stem te verschrikken; geloof mij, de Wijnstok zou mij voor 't laatst gezien hebben.’
‘Bedaar, maat!’ hervatte de dikke waard die huiverde bij het denkbeeld, door eigen toedoen een der beste kalanten uit zijn kroeg te verjagen: ‘Bedaar! 't was niet kwaad gemeend. - Maar drommels!’ ging hij lachende voort: ‘Gij bediendet u zoo vrijpostig van mijne lengte, om mij bij dien Spanjaard te vergelijken, dat mij evenzeer uw dunne beenen het recht gaven, om de door u aangevangene vergelijking te voltooien.’
Op deze aanmerking van Gerrit Aal, richtten zich verscheidene oogen naar de dunne eenigszins kromme beenen des baardschrapers, welke in uiterst versletene hozen staken, zoodat zij hier en en daar hun natuurlijke kleur vertoonden.
Een luid gelach was de uitwerking door deze opneming te weeg gebracht, en zeker had Gerrit zijn vertoornden klant voor altoos verloren, had deze hem niet vertrouwelijk op den schouder geklopt en iets in het oor gefluisterd, 't welk den kleinen man geheel scheen te bevredigen. Met een luid: ‘Fiat, Gerrit!’ scheen hij alle beleedigingen vergeten te hebben, of tenminste geneigd te zijn, er zich niet verder over te bekommeren.
‘'t Zal mij dan eens wonder benieuwen, of die twee malkaar den dolk niet in de ribben zullen stooten!’ sprak een oud wijf met een taankleurig gelaat, hetwelk in allerlei richtingen met plooien en rimpels doorploegd was: ‘'t Was,’ ging zij krijschende voort: ‘de eenige manier, om aan alle ruzie een einde te maken; want razen en blazen zullen de kemphanen zoolang zij lucht in de longen hebben. Vrede, ja! bij mijne ziel, vrede zouden ze maken! 't Heeft wat in, een Spaansch varken schoon te krabben! Kokend water moet er op! Kokend water, zeg ik, en dan krabben met man en macht! - Bah!’ reutelde zij in zich zelve voort, terwijl zij onze groep eensklaps verliet: ‘Bah! ze zullen met zijden lappen een varken schrapen!’
Ondertusschen was de jongman dien wij het eerst met Sebastiaan Bril in eene woordenwisseling hebben aangetroffen, door een voorbij dringend maagdeke vriendelijk toegeknikt. ‘De trein is in aan- | |
| |
tocht!’ had zij hem toegeroepen, en hem tegelijkertijd bij zijn wambuis grijpende, met zich voortgetrokken, waaraan hij, geenszins onwillig, niet den minsten weerstand geboden had.
Werkelijk kondigde een dichte drom van menschen die allen van de boschzijde kwamen aanstormen, duidelijk aan, dat de zoo lang verwachte personen weldra zouden voorbij komen.
De jongman, aan wien in het vervolg door het meisje den naam van Maarten gegeven werd, had met haar, weinige schreden van de plaats waar wij hem het eerst aantroffen, op een steenen trap van een fraai gebouw aan het einde van den Kneuterdijk gelegen, post gevat, en zag nu, den arm om haar middel geslagen, dartel koutend, met het grootste geduld de komst van den trein te gemoet.
Wij zullen de jonge lieden voor een oogenblik verlaten, om met onze Lezers, die uit het op straat verhandelde slechts gedeeltelijk de ware toedracht der zaak zullen begrepen hebben, zeer beknopt bij de geschiedenis van dien dag stil te staan, en hun de oorzaak dier feestelijkheden duidelijk te maken.
Filips III, Koning van Spanje, neigde tot vrede; verscheidene beweegredenen drongen hem hiertoe, en voorzeker wel het meest de aanzienlijke geldsommen die het krijgvoeren in de Vereenigde Nederlandsche Gewesten aan den Spaanschen Staat kostten. Drie millioen, zesmaal honderd duizend kronen toch werden er minstens jaarlijks vereischt, om in de behoeften van dezen krijg te blijven voorzien.
Door de ongeloofelijke dapperheid en het kloek beleid van Prins Maurits, was het den Spaanschen bevelhebber markgraaf Ambrozio Spinola, bijna onmogelijk geweest, over de stroomen tot in het hart der Vereenigde Gewesten door te dringen, en zeker was het te voorzien, dat de weinige sterke plaatsen welke hij genomen had, niet te houden zouden zijn, wanneer de Staten van Holland, door Frankrijk ondersteund, opnieuw tot een aanvallenden krijg, die hun vroeger zoo wel gelukt was, mochten besluiten.
De geschillen van den Staat van Venetië met den Paus, in welke Filips zich gemengd had, dreigden hem nog bovendien met een krijg in Italië, welke onmogelijk kon gevoerd worden, zoo lang hij niet met de Nederlanden bevredigd was.
Voorts morden de Portugeezen dat hunne schepen door de Staatschen genomen, en hunne volkplantingen in de Oost-Indiën vermeesterd werden, zoodat èn koophandel èn zeevaart ten eenenmale bedorven werden.
Al deze krachtige redenen deden den jongen, in het oorlogen onbedreven Filips vurig naar vrede verlangen. Reeds in het vorige jaar, 1607, hadden de onderhandelingen een aanvang genomen, en had de aartshertog Albertus, daartoe door zijne gemalin Isabella gemachtigd, den Staten aangeboden, met hen, als met vrije volken,
| |
| |
te onderhandelen, waarna, op den 12den van Grasmaand, een binnenlandsche wapenschorsing gesloten werd, met eenige bepalingen, en wel voornamelijk: dat de Koning van Spanje binnen drie maanden de Vereenigde Gewesten insgelijks voor vrije Landen zou erkennen.
Prins Maurits, hoewel aanvankelijk onwillig om met den vijand tot vredesonderhandelingen over te gaan, had zich echter door den schranderen advocaat Johan van Oldenbarneveld, die op goede gronden voor den vrede ijverde, tot de ontvangst der vreemde gezanten laten overhalen. Oorlogzuchtig van aard, koesterde de Prins echter den heimelijken wensch, dat de onderhandelingen weldra door onoverkomelijke hinderpalen mochten verijdeld en afgebroken worden. Zijn juiste staatkunde deed hem echter duidelijk inzien, dat hij zich den haat van vele edelen en burgers op den hals zou halen, indien hij zich openlijk en met kracht tegen een aangebodene vredesonderhandeling op billijke voorwaarden verzette.
En nu, - de Spaansche gezanten werden verwacht. Prins Maurits was reeds een uur geleden, door zijne edelen omringd, de ambassade te gemoet getogen. De algemeen beruchte markgraaf Ambrozio Spinola was het hoofd van het gezantschap. Trompetgeschal liet zich in de verte hooren; de trein naderde, en geenszins was het dus te verwonderen dat aller oogen eensklaps naar éene zijde gericht werden en dat alle gesprekken, van welken aard ook, werden gestaakt, om door een zacht gemompel te worden vervangen.
‘Gij zult wèl doen Anne, een trap hooger te klimmen, als gij over al die hoofden wilt heen zien;’ sprak Maarten half luid tot het meisje, hetwelk, op zijn arm leunende en zich al meermalen op de teenen verheffend, getracht had haar hoofd boven de menigte te doen uitkomen. Deze raad werd opgevolgd, en Maarten, die nu ook zijne plaats verliet om weder achter haar post te vatten, sloeg den arm om haar blanken hals, en beiden aanschouwden nu duidelijk, wat wij onzen Lezers zullen mededeelen.
Een korps hoornblazers en tamboers, door eenige hellebaardiers voorafgegaan, opende den trein; hierop volgde een heraut van wapenen te paard, en onmiddellijk daarna een prachtige staatsiewagen, met zes kloeke paarden bespannen, wier blinkende hoofdstellen vroolijk in de vriendelijke Februari-zon schitterden. De wagen, waarvan de wielen tot even boven de aven door sierlijk geschilderde raderkassen overdekt waren, bevatte op de hoeken vier vergulde ijzeren staven die een bijna koepelvormigen hemel onderschraagden, welke, uit vier paneelen bestaande, een punt formeerde, op welke eene grafelijke kroon bevestigd was. Gordijnen van hemelsblauwe zijde, met gouden borduursels omzoomd, omringden den hemel, en hingen, eenigszins op zijde geschoven, in sierlijk breede plooien naar beneden. Het inwendige der koets was geheel met
| |
| |
rood fluweel bekleed, insgelijks met gouden boordsels afgezet, en, op de portieren prijkten de wapens van het huis van Oranje.
Vier pages, op het smaakvolst uitgedost, bevonden zich achter op het rijtuig, hetwelk voorts omringd en gevolgd werd door een aantal edelen en ridders te paard.
Vóor dat wij echter met onze beschouwingen bij het vervolg van den trein stilstaan, werpen wij eerst een blik in het rijtuig zelf, en ontdekken weldra twee personen, die elkander met vele uitwendige hoffelijke gebaren, levendig schijnen te onderhouden.
De een, ter linkerzijde gezeten, was middelmatig van gestalte en eenigszins zwaarlijvig. De ander, ter rechterzijde, was rijziger, doch niettemin van krachtigen lichaamsbouw. De eerste had lichtblauwe oogen, waarin moed en vastberadenheid te lezen waren; gulle openhartigheid zetelde op zijn eenigszins blozend gelaat, en niet zelden speelde een ongekunstelde lach om zijne lippen; zijn hoofdhaar was blond en een breede baard van dezelfde kleur, omgaf zijne kaken. De oogen des anderen waren donkerbruin, en werden door lange wenkbrauwen overschaduwd. De groote arendsneus gaf een buitengewone fierheid aan het gelaat dat een meer zuidelijke tint had. Zijn hoofdhaar was zwart, een kleine puntige baard omringde zijne spitse kin, en forsche opgestreken knevels bedekten gedeeltelijk een kleinen mond die, wanneer hij zich tot een lach vertrok, twee rijen tanden als van het blankst ivoor vertoonde.
Het waren Prins Maurits en Spinola, de twee beroemdste veldheeren hunner eeuw, welke elkander vroeger nooit anders dan met de wapenen in de vuist hadden ontmoet, en die thans, naast elkander gezeten, in heuschheden wedijverden. Zooals wij gezegd hebben, de staatsiekoets werd omringd en gevolgd door verscheidene Nederlandsche edelen, in wier midden zich het overige gedeelte des gezantschaps bevond, waaronder zich ook bevonden Don Juan De Mancicidor, geheimschrijver des Konings van Spanje, Joan Richardot, Raad van State onder den Aartshertog en President van den geheimen Raad, benevens de in 's-Hage reeds bekende monnikken Neijen en Verreijken.
Op deze schaar van edelen en ridders te paard, volgden verscheidene koetsen met twee paarden bespannen. In de eerste dezer koetsen bemerkte men, behalve den Raadpensionaris en Burgemeester der stad 's-Gravenhage, ook 's Lands Advocaat en 's Prinsen eersten raadsman, Johan Van Oldenbarneveld, Heer van Berkel en Rodenrijs. In de overige rijtuigen waren de leden van den Raad van State, volgens hun rang of ouderdom gezeten, terwijl de trein eindelijk gesloten werd door eenige hellebaardiers in volle wapenrusting.
‘Zie, welk een heerlijk ros!’ zeide Maarten, toen de edelen en gezanten te paard de jonge lieden voorbij reden: ‘Welk een trotsch
| |
| |
dier!’ vervolgde hij, terwijl hij met den vinger naar een schimmel wees, waarop een jong ruiter gezeten was: ‘Bij mijne ziel, zóo fier zag ik nooit een paardennek gekromd.’
Anne, die op deze aanwijzing het beest vluchtig had opgenomen, scheen evenwel meer geneigd haar geheele aandacht te wijden aan dengenen die er op was gezeten, en van het ros op den ruiter springend, zeide zij, Maarten's opmerkingen vervolgende: ‘En wat golven die kastanje bruine haarlokken schoon! Welk een edele houding! - hoe jammer dat hij nu juist het hoofd naar de andere zijde heeft gewend.’
Inderdaad, de jonge ruiter die tot het gevolg des gezantschaps behoorde, hield zijne oogen op een schoone jonkvrouw gevestigd, die aan de overzijde der straat op een balkon den voorbijtrekkenden stoet mede in oogenschouw nam; hare oogen moesten die des ruiters hebben ontmoet, want een licht blosje verfde haar lelieblank gelaat; en snel hare blikken naar een meer bejaarden ridder wendend, wuifde zij dezen met haar zakdoek vriendelijk toe.
Was het een zacht windje of misschien slechts een bloot toeval 't welk den fijnen linnen zakdoek met Brusselsche kanten omzet, aan haar kleine vingeren deed ontglippen? Wij weten het niet; doch langzaam dwarrelende, kwam de witte doek naar beneden, die door den jongen ruiter in het voorbijtrekken zeer behendig werd opgevangen. Nogmaals zag hij naar het balkon; een hoog rood overdekte de wangen der jonkvrouw; spoedig echter wendde zij zich om, en verdween door de openstaande balkondeur.
Dit alles, hetwelk in een vluchtig oogenblik had plaats gegrepen, was noch aan Maarten noch aan zijn liefje ontgaan, en verder zagen beiden duidelijk, hoe de jonge ruiter eerst den doek nauwkeurig beschouwde, dien vervolgens in elkander wikkelde, en eindelijk zorgvuldig in zijn wambuis verborg. De jonge lieden staarden den ruiter na; zagen nog eenmaal naar het balkon, en Anne die in de schoone dame hare meesteres herkend had, verloor zich, toen de trein geheel was voorbij getrokken, arm in arm met haar Maarten in de dringende volksmenigte die, naarmate de stoet al meer en meer de plaats zijner bestemming naderde, ook steeds grooter en grooter werd.
‘Daar kan een slok op staan, Gerrit!’ sprak de dunne baardschraper die met den waard uit de Wijnstok diens heiligdom was binnen getreden: ‘Kom, Klaartje! kom kind, geef me gauw een spatje; je vader onthaalt, en ik ben zoo koud als een steen geworden.’
Nadat Klaartje het gevraagde spatje, hetwelk in een roemer brandewijn bestond, had overhandigd, traden er nog verscheidene lieden binnen, die allen - even als dit ten huidigen dage bij feestelijke intochten of plechtigheden nog de gewoonte is, - voornemens
| |
| |
waren de uitgestane vermoeienissen met een dronk weg te spoelen.
De waard wierp nieuwe takkebossen op het vuur, Klaartje bediende de gasten, en weldra ontstond er een vrij algemeen gesprek, dat door het genot van het geestrijk vocht, hoe langer hoe levendiger werd. - Natuurlijk voerden die drinkende en rookende mannen oorlog en sloten vrede, deden voorspellingen en regeerden met gloeiende aangezichten het land hunner inwoning, met eene wijsheid, die den wijzen koning Salomo zou beschaamd hebben.
Sebastianus Bril die insgelijks, doch na den eersten roemer, voor eigen rekening, lustig had doorgedronken, was geen der minste redenaars. Zijn overredende en meesterachtige toon van spreken vond doorgaans een gereeden ingang bij zijn nog minder beschaafde toehoorders, die trouwens thans door het overmatig gebruik van sterken drank reeds voor het grootste gedeelte zaten te knikkebollen.
‘Ja, mannen! het was in 1604, nu vier jaar geleden, in Ostende andere kool. Bij dat beleg, dat u allen heugt, heb ik mij niet weinig roem verworven. Reeds van mijn vroegste jeugd afaan, zag mijne moeder iets groots in haar eenigen zoon. Sebastianus! Sebastianus! zeide zij meermalen, als ik 's vaders klanten behendig stond in te zeepen: Sebastianus! Sebastianus! gij zijt tot iets verhevens geboren; gij zult uw Vaderland groote diensten bewijzen en in roem en eere sterven. Ja, waarachtig! zij heeft tot dus verre waarheid gesproken;’ vervolgde Bril, terwijl hij zijn roemer tot op den bodem ledigde, die dadelijk daarop weder door den gedienstigen Gerrit werd volgeschonken: ‘zij heeft een voor-spellenden geest gehad; luistert aandachtig, mijne heeren! en ik zal u verhalen hoe ik vrijheid en leven voor Land en Vorst heb in de waagschaal gesteld.’
De aangesprokene heeren hadden meest allen oogen en ooren gesloten; doch Gerrit die zijn klanten altijd met genoegen een luisterend oor leende, al had hij hunne verhalen ook reeds twintig malen met het uiterste geduld aangehoord, plaatste zich naast den spreker die dadelijk aldus vervolgde:
‘Omtrent vier jaren lang hadden die Spaansche honden ons reeds geteisterd; met hunne ballen duizenden levenslampen uitgeblazen, en ons niet zelden kommer en gebrek doen lijden, toen aan Spinola de verdere belegering der vesting werd toevertrouwd. Van gemeen soldaat was ik zeer spoedig tot den rang van adsistent-heelmeester overgegaan; mijne behendigheid in het behandelen van snijdende instrumenten toch, was overal bekend geworden, en mijne voorzichtigheid werd insgelijks hoog geroemd. Eenmaal slechts in mijn geheele leven heb ik een forschen knevelbaard die besnoeid moest worden, zijn linker neusvleugel weggemaaid! - Van Der Noot, die het bevelhebberschap der stad later aan Herbaing
| |
| |
overdroeg, had van mijn beleid hooren spreken, en juist een geschikt persoon noodig hebbende om de bewegingen der Spanjaarden te bespieden, had hij weldra zijne oogen op mij gevestigd en verkoos mij tot de belangrijke betrekking van spion. - In eene monnikspij gewikkeld, verliet ik op een donkeren avond de vesting, en kwam eindelijk, na op verscheidene plaatsen tot over de knieën door het water gewaad te hebben, in de legerplaats der vijanden. - Eenige Spaansche woorden kennende, kwam ik gelukkig door de voorposten; de roepende schildwachten lieten den armen bedelmonnik gereedelijk door, en maakten het teeken des kruises; doch, weinige schreden verder gekomen, stuitte ik op eene patrouille, die de ronde deed. Ik werd aangegrepen en naar het wachtwoord gevraagd. Niet wetende wat te antwoorden, zeide ik zeer gevat: Memento mori! De heeren, die er anders allen akelig barsch uitzagen, begonnen te schateren van lachen. Memento mori! riep ik nogmaals, zoo hard als mijne stem dit toeliet; doch de heeren schenen zich weinig aan deze aanmaning te storen, want zij lachten voort; plaatsten mij tusschen twee hunner soldaten, en brachten mij in eene tent welke op het prachtigst met tapijten was behangen en door sierlijke lampen verlicht werd. Aan het einde eener tamelijk lange tafel die met boeken en kaarten was overladen, zat de veldheer zelf. Ja, mijne heeren! het waren Ambrosio Spinola en Sebastianus Bril, die zich op dat oogenblik in eene en dezelfde tent, juist tegenover elkander bevonden.’
Hier wierp Bril triomfante blikken om zich henen, en Gerrit die zeer bezorgd werd dat de keel des sprekers te droog zou worden, spoorde hem, met een verbaasd gelaat als hadde hij het gesprokene voor het eerst gehoord, tot het nemen eener teuge aan. Bril voldeed aan deze allervriendelijkste uitnoodiging, en zijn kromme beentjes over elkander slaande, ging hij voort: ‘Met scherpe blikken werd ik ondervraagd, en 't was geenszins uit vrees voor de pijnbank, maar alleen uit loutere liefde voor de waarheid en een aangeboren afkeer van al wat logen was, dat ik haarklein alles vertelde wat mijne ondervragers weten wilden. - Men prees mijn moed tot het aanvaarden van zulk een gevaarlijken tocht; doch, toen ik meende aller wenschen en weetlust bevredigd te hebben en henen wilde gaan, hield men mij staande, en deden die ondankbaren mij ijzeren boeien aan de handen, en voerden mij naar een houten loods die tot bewaarplaats der krijgsgevangenen was ingericht. Wel is waar ontdekte ik daar veel brave kennissen, doch het leven was er allertreurigst. Water en brood was mijn voedsel, en voorzeker ware ik geheel en al uitgeteerd, zoo de Spanjaarden, die middelerwijl Ostende genomen hadden, mij niet met mijne lotgenooten, tegen de door ons gemaakte krijgsgevangenen hadden uitgewisseld. - Nogmaals zag ik echter den dood voor het Vader- | |
| |
land te gemoet; mijne waarheidsliefde was mij zeer kwalijk genomen; ik werd veroordeeld om gefusileerd te worden; doch de hemel zij gedankt, ik had een machtige voorspraak: het was de edele en machtige graaf Van Bergen, wien ik reeds vroeger in deze stad met mijne wapenen om de kin had gespeeld, die bij den Prins mijne gratie verwierf. Spoedig werd ik nu, na al het uitgestane leed, op vrije voeten gesteld, door dien edelsten der edelen, dien ik bedienen zal tot zijn einde, en voor wien ik door duizend vuren zou vliegen. - Lang leve Van Bergen! Ja lang, lang leve die waardige graaf!’ besloot in verrukking de kleine barbier,
terwijl hij den beker driemalen boven zijn hoofd rondzwaaide: ‘tot roem van zijn geslacht en tot heil van het Vaderland! Lang zal hij leven!’ en bij den laatsten schellen uitroep ledigde hij den roemer, doch verloor tevens zijn evenwicht, en tuimelde vrij onzacht van zijn zetel op den steenen vloer.
De waard richtte den ontstelden Bril op, en schonk hem nogmaals den beker vol. Velen der overige gasten, door het leven ontwaakt, wreven zich de oogen, en eischten eerst drank en vervolgens dobbelsteenen.
Weldra nam nu het verderfelijke hazardspel een aanvang, dat tot laat in den nacht voortduurde, en met een bloedige kloppartij eindigde.
De gasten keerden met ledige buidels en verhitte hoofden huiswaarts. Gerrit Aal liet den inhoud der welgevulde geldlade glimlachend in een grooten zak overgaan, en begaf zich eindelijk, vroolijk de handen wrijvend, naar zijne legerstede. |
|