vervolgde toen luid tot Casper: ‘Mij dunkt, dat ik in de verte een schijnsel van licht ontdek?’
‘Dit zal zeker de Blankert wezen;’ zeide Casper, die insgelijks het licht ontwaarde: ‘Wij worden opgewacht. 't Is goed dat wij naderen, want Bles zou 't geen tien minuten meer kroppen. - Vort, Bles!’ en het regende weer zweepslagen.
Inderdaad naderde het voertuig de Blankert, en duidelijk ontwaarden de reizigers nu een persoon die met een lantaarn op- en nederging. Nog eenige stappen, nog eenige schokken, en het voertuig bevond zich voor een opgehaalde brug, welke spoedig, door den persoon die zich met de lantaarn aan gene zijde bevond, werd neergelaten. Laatstgenoemde trad nabij den wagen en lichtte er in.
‘'t Bevel!’ riep de vrouw uit de kar den onderzoekende toe. Dit scheen het wachtwoord te zijn; althans eene toestemming tot voortrijden, dat Casper gold, doch welker uitvoering hem niettemin veel moeite kostte, volgde op dit gezegde.
Dof dreunende, rolde nu het voorgelichte voertuig over de breede ophaalbrug, waarna de geleider het paard bij den kop vatte, het eerst door een holle poort, vervolgens over een breede met steenen geplaveide ruimte en eindelijk in een donkeren stal of schuur binnen voerde.
‘Voor den duivel, dat heet boos weer!’ zeide Casper, die bij het binnenrijden was afgestapt: ‘geen kat of hond zou men er uit jagen; doch grof geld weegt zwaar;’ ging hij in zich zelven voort, terwijl hij den doorweekten ronden hoed met slappen rand, door heen en weerslaan, van het water zocht te ontdoen.
De nieuw aangekomene, die hen zoo even ontvangen had, scheen zich echter niet met hem in een gesprek te willen begeven, maar trad, nadat hij de lantaarn in het midden van den stal aan een haak had gehangen, op de kar toe. Wat daar gesproken werd kon men niet duidelijk onderscheiden, dewijl het gesprek zeer zacht gevoerd werd.
De lantaarn verspreidde een schemerachtig licht door de ruimte of stalling, doch evenwel helder genoeg, om meer nauwkeurig de personen die zich aan deze plaats bevonden op te nemen, en hunne bewegingen gade te slaan.
Het gelaat van Casper vertoonde die ruwheid van karakter welke men reeds eenigszins uit de weinige door hem gesproken woorden heeft kunnen opmaken. Zijne oogen waren klein; zijn neus die alle kenmerken van 's mans neiging tot sterken drank droeg, was middelmatig; zijn mond was groot en met breede lippen voorzien, terwijl rosachtig haar zijn schedel bedekte 't welk thans, doornat van den regen, in pieken nederhing. Zijne kleeding bestond uit een blauw linnen kiel, een korte grijze broek, een paar wollen kousen en groote beslijkte holsblokken. Nadat het gesprek bij de