Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Openbare brief aan zijne excellentie den minister van binnenlandsche zaken. 1870.Ick bidde U indien Gy heden geen gelegenen Tijt hebt om desen Epistel te lesen, doet het Morgen; maer by Uwe veele drockten, vergeet denselven niet. Excellentie!
In de hoop dat dit schrijven in 't belang der arme fabriekskinderen mijn laatste zal kunnen zijn, richt ik het tot U, Excellentie, Minister van Binnenlandsche Zaken! Ik doe het met vertrouwen, wel wetend dat het lot dier armen U ter harte gaat, al wordt ook de brief van den Haarlemschen burgemeester,Ga naar voetnoot1) tot nog toe, vruchteloos gezocht in het anders zoo volledig Rapport der‘Commissie van onderzoek naar den toestand der kinderen arbeidende in de fabrieken’.
Excellentie! 't Is U bekend: in 't jaar 1863 ontving de genoemde Commissie van den Minister Thorbecke haar mandaat. Zij arbeidde zeven jaren. Eindelijk ziet haar uitspraak het licht. En zij constateert dat.... zwart zwart is. Nochtans, de Commissie ging verder. In strijd met haar vroegere meening - volgens den president dier Commissie, mede blijkbaar uit haar ingediend Rapport - heeft zij een voorstel van wet gedaan, en wel, om het fabriekskind voor zooveel mogelijk tegen een onredelijke exploitatie te beschermen, door eene wet tot Algemeen Verplicht Schoolonderwijs. De president der Commissie teekent in een afzonderlijk schrijven hiertegen protest aan, met de woorden: ‘Ik acht dat eene wet tot algemeen verplicht schoolonderwijs, als in strijd met den volksgeest hier te lande, niet gemakkelijk | |
[pagina 265]
| |
zal tot stand komen, en beschouw op dien grond het voorstel der Commissie, zoo goed als een voorstel om den bevonden slechten toestand te laten zooals hij is.’ Er verloopen vele dagen. - De Nieuwe Rotterdamsche Courant maakt er gebruik van, en neemt de woorden van dien president tot motto, om al vast het weinig populaire commissie-voorstel met kracht te bestrijden. En toen? Men wachtte op U, Excellentie. - Nietwaar: De arme kinderen hadden al zooveel jaren gewacht. Ha! Daar wordt weer een stem gehoord. De heer Van der Maesen de Sombreff - de volksvertegenwoordiger - vraagt U in 's-lands vergaderzaal: ‘Minister van Binnenlandsche Zaken, wat zult Gij doen?’ En Uw antwoord klinkt: ‘De openbare meening moet zich krachtiger uitspreken.’
Neen, men had geen recht om Uw woorden in een oneigenlijken zin te verklaren: Volgens mijne opvatting verstaat men door de openbare meening: Het overwegend volksoordeel gegrond in zijn nationaliteit, en met zijn eigenaardige begrippen van recht en onrecht. - Neen, zij is geen:‘op redenen en argumenten steunende, met cijfers gestaafde, overtuiging’. En bovendien, zou dan Uwe Exc., na 't ontvangen van het Rapport der Commissie, dat Rapport - inderdaad niet zonder cijfers - als van nul en geener waarde hebben terzijde gelegd, om nu eens een meer algemeene, op redenen en argumenten steunende, en met cijfers gestaafde overtuiging te vragen aan - de openbare meening! Genoeg, Gij hebt de Volksstem willen hooren. - ‘Mannen van energie, zegt een hoogbegaafd Nederlandsch geleerde:‘zijn de Staatslieden die acht weten te geven op de publieke opinie’.
Toen, overtuigd dat slechts zeer weinigen in den lande, de vele cijfers zouden narekenen die de Commissie U nog had aan te bieden; toen, na het‘hooren en wederhooren’ der Commissie en haren president; maar tevens na rijp beraad en ernstig onderzoek, heb ik mijn landgenooten toegeroepen: ‘Nederlanders, hoort ge 't wel? De Minister vraagt U dat gij krachtiger spreken zult.’
En de openbare meening heeft zich verklaard. En in dien tusschentijd zijn de vogels terruggekeerd uit het warme Zuiden, en hebben hun nestjes gebouwd; en de boomen | |
[pagina 266]
| |
zijn groen geworden; en.... men heeft kermis gevierd in de Residentie; en - die kinderen in de fabrieken hebben gewacht en geleden.
Heeft Uwe Exc. misschien nog te weinig stemmen gehoord; te weinig vooral in evenredigheid van Neerlands bevolking? 't Is zeer waarschijnlijk! - Maar ik herinner U, dat men met het bedoelde kwaad, over 't algemeen slechts in fabriekplaatsen, en dikwijls zelfs dáar nog maar ten deele bekend is. Ik herinner U, dat het petitioneeren niet in den Nederlandschen volksgeest ligt; maar tevens, en vooral: Dat de namen van onze nobele Industrieelen, zoowel uit Twente als uit andere streken van ons Vaderland - die zelfs met hunne firma's op de adressen aan den Koning prijken - een overwegende beteekenis hebben; dat zij te zamen een stem vormen reeds van veel grooter kracht dan de geheele en toch kloeke stem der openbare meening; en, dat men althans voor deze namen alleen, gerust de duizenden kan missen van hen, die - welzeker gaarne in 't belang van arme kindertjes dat stuk aan den Koning zouden teekenen, wanneer men 't hun maar voorleggen wilde, doch die, na het uitbrengen van hun stem zullen vragen:‘En wat is nu eigenlijk de zaak?’ of, tastend in den zak:‘En, hoeveel kost dat nu?’
Excellentie, de volksgeest wil verbetering van 't lot der fabriekskinderen. Immers van welke richting of begrippen ook, er is geen Nederlander die een toestemmend antwoord zal geven op de vraag: Vindt gij 't waarachtig goed dat jonge kinderen zoo boven hunne krachten werken, en zoo ellendig onwetend blijven? Goddank geen Nederlander wil dat in ernst. Die 't feit dulden, ze zijn verblind. Ja, meelijdend kunnen ze zijn. Ze geven aalmoezen gaarne, - misschien meer dan goed is - maar spreekt men van de ongelukkige kinderen die hen dienen, dan spreekt men van een werkkracht. Van een werkkracht. 't Is niet anders. - Wij hebben 't vroeger gezegd: raderen zijn het, anders niet. Excellentie! Men heeft aan Uw wensch voldaan. Men heeft van vele zijden gesproken: Ten 1e. De Commissie van onderzoek naar den toestand der kinderen arbeidende in de fabrieken, heeft U voorgesteld om het kind tegen een onredelijke exploitatie te beschermen, door eene wet tot algemeen verplicht schoolonderwijs. Ten 2e. Reeds voorlang teekenden dertig Leidsche fabrikanten een adres, met verzoek om dien arbeid te regelen bij de wet. Ten 3e. De Maatschappij van Nijverheid deed hare stem hooren. | |
[pagina 267]
| |
Ten 4e. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon in 't einde niet zwijgen. Ten 5e. Een adres der Twentsche Vereeniging van Handel en Industrie kwam U in handen. Ten 6e. Zoo mede een legio van dag- en weekbladen 'twelk artikels wijdde in 't belang eener wettelijke regeling; en ook het kleine getal dat, tegen die regeling gestemd, nochtans het bestaande kwaad volmondig erkent, terwijl het zich daarna in vrome wenschen voor de toekomst verliest, en zijn redeneeringen besluit met een:‘O mochten eerlang...!’ of:‘Wij hopen van harte...!!’ Maar Exc., niet alle Nederlanders - al erkennen allen dat de toestand van het fabriekskind verbetering behoeft - wenschen, zooals wij, dat de arbeid dier kinderen zal worden geregeld door eene wet. Ten 1e. In 't vrije Nederland willen sommigen geen inmenging der regeering in zaken van Handel en Nijverheid. Handel en Nijverheid moeten zich vrij ontwikkelen en bewegen. Ten 2e. Het middel - zoo vreest men - zal erger zijn dan de kwaal: Wanneer de kinderhanden voor een groot deel aan den fabrieksarbeid worden ontnomen, dan zal de fabrikant een grooter getal kinderen moeten aan 't werk zetten; het getal fabriekskinderen wordt dan misschien wel verdubbeld, en - zooveel te meer ellendigen zullen er zijn. Ten 3e. Bij minder verdienste der kinderen zal de armoede der gezinnen nog grooter worden. Ten 4e. Het ten deele vrijgestelde kind zal misschien door onmenschelijke ouders elders tot het verrichten van nog zwaarder arbeid worden genoodzaakt. Ten 5e. De wet in Engeland die men in substantie hier te lande zou willen volgen, werkt - zoo beweert men - òf slecht òf gebrekkig. Ten 6e. Al kon er zulk een wet tot stand komen, hoe zal men, zonder groote en voor den Staat zeer drukkende lasten, die wet naar behooren gestreng kunnen handhaven! Uwe Excellentie zal toestemmen dat de bezwaren niet door mij worden voorbij gezien. Mag ik - zoo kort mogelijk - een antwoord geven? Ten 1ste. Geen inmenging der regeering. - De grootste voorstander van den vrijen handel, de Engelschman wiens naam door de gansche wereld klinkt, Macaulay, toont met onweerlegbare klaarheid aan,Ga naar voetnoot1) dat juist in 't belang van Volk en Nijverheid, | |
[pagina 268]
| |
de wetgever moet ingrijpen waar men 't kind ten behoeve der industrie, op onredelijke wijze exploiteert en ongeschikt maakt om ooit een denkend werkman te worden. Wie Macaulay in dezen niet gehoord heeft, dien zal Uwe Exc. naar ik vertrouw, het recht van spreken, zoo niet ontzeggen, dan toch voorzeker niet toekennen. En, als de groote Macaulay het woord heeft, dan mag de Nederlandsche auteur gevoeglijk zwijgen, om nochtans, indien er tóch weder van het‘aan banden leggen der vrije Industrie’ mocht sprake zijn, den onnadenkende nogmaals toe te roepen: De fabrieksnijverheid hier, ligt inderdaad door den kinderarbeid gebonden. Ten 2de. Gesteld dat het getal fabriekskinderen inderdaad werd verdubbeld - 'tgeen niet het geval behoefde te worden - dan nog zou dat dubbel getal een minder geëxploiteerd, en zeker een beter onderwezen cijfer uitmaken. Ten 3de. Men zegt: Bij mindere verdiensten zal de armoede nog grooter worden. Ik vraag Uwe Exc.: wanneer een onzer eerste en edelste fabrikanten, die in zijn fabriek de kinderen reeds vrijwillig in plaats van 12-16 uren daags, slechts 8 uren werken laat en 2 uren onderwijs geven, wanneer deze verklaart, dat hij hunne verdiensten nagegaan, en bevonden heeft: dat de kinderen in 8 uren tijds juist hetzelfde verdienden als vroeger in een zooveel langeren tijd; wanneer de uitkomsten elders - zoomede in Engeland - dit eveneens aantoonen, dán mag men de sombere voorstelling van grootere armoede, inderdaad met schouderophalen begroeten. Immers 't is een gezonde redeneering: Het kind dat minder werkt, werkt beter. Waar het product in waarde rijst, daar kan het werkloon grooter worden. Maar zelfs in het ergste geval - aangenomen dat de loonsvermindering plaats had - waarin men toch zou kunnen voorzien - dan zal ze slechts tijdelijk en een gevolg zijn van den eersten schok. En, ware het niet de grootste onredelijkheid om de volgende geslachten fabriekskinderen, ja, de nu reeds ter exploitatie aangewezen maar nog wat al te jeugdige wurmen, meedoogenloos op te offeren voor de mogelijke, maar stellig ras voorbijgaande gevolgen van dien eersten schok! Ten 4de. Dat de kinderen nog meer zullen te lijden krijgen is alweder een onjuiste voorstelling. Indien de kinderen van 8-13 jaren, voortaan bijvoorbeeld zeven uren per dag zouden werken, en drie uren schoolgaan, wanneer ze zóo, tien uren per dag zullen bezig zijn; dan immers wordt de vrees, de sombere voorstelling tamelijk ongegrond, dat de ouders, 'tzij in hunne woningen 'tzij er buiten, nog een geschikte gelegenheid zullen vinden of scheppen, om hun kroost aan eenigen geregelden | |
[pagina 269]
| |
winstgevenden arbeid te zetten. Bovendien, wanneer het den Staat ernst is met Zijn toezicht, dan zal hij in verband met gemeentekerk- of armbesturen, ook daartegen maatregelen kunnen nemen. Ten 5de. De Engelsche wet - zoo beweert men - werkt slecht of gebrekkig. - Volmaakt doet ze het zeker niet, hoe zou dat mogelijk zijn. Maar, wie beweren durft dat ze slecht werkt, ik vraag het Uwe Excellentie: Zou een Engelsch Minister van Binnenlandsche Zaken, zou een Bruce, heden eene wet voordragen ter regeling van den arbeid der kinderen die in de mijnen arbeiden - eene wet in den geest van die op den arbeid der kinderen in de fabrieken, indien de laatstgenoemde bevonden werd slecht te zijn. Mij dunkt dit kan volstaan. Of is die man krankzinnig misschien! Ten 6de. De wet, zoo zij tot stand zal komen, moet gestreng gehandhaafd worden, en, het toezicht zal voor de schatkist alweder een drukkende lastpost zijn. Voorzeker, gestreng en met de beste krachten zal zij moeten gehandhaafd worden. En de middelen...? Excellentie! indien het geld dan werkelijk een bezwaar - ofschoon toch in veler oogen zeer zeker een allerlaatste bezwaar kan wezen, welnu, dan neem ik de vrijheid om, als equivalent voor 'tgeen de arme fabriekskinderen den Staat zullen kosten, UExc. het denkbeeld aan de hand te doen van een andere kinderwet er tegenover. Ik zou dan voorstellen, dat de Regeering eene belastingwet op de vóor- of doopnamen in 't leven riep. Mijne bedoeling is deze: De eerste vóornaam zal vrij zijn; doch de tweede met vijf gulden belast, en de volgenden met een steeds klimmende taxe, zoodat men voor een zesden naam een som van twee honderd gulden of meer, bij de geboorte-aangifte zou moeten voldoen. Deze belasting - UExc. zal 't gereedelijk toestemmen - ware er eene die niemand zal drukken: die, naar mijne berekening, jaarlijks een bedrag van ƒ 200,000 aan 's-Rijks schatkist kon opleveren, en waarschijnlijk veel meer, aangezien het zwak voor namen bij de gegoede standen er zeker niet op verminderen zou. 't Ware een luxe-belasting in 't belang der armen. ‘In 't belang der armen?’ vraagt nóg de tegenstander, die inweerwil van de uitkomst door den genoemden fabrikant verkregen, beweren blijft dat de armoede der fabrieksgezinnen - althans in den aanvang bij het in werking treden eener wet - grooter zal worden dan zij reeds was. ‘In 't belang der armen!?’ - UExc. vergunne mij nog eens te antwoorden: Aangenomen voor een oogenblik dat door bijzondere locale oor- | |
[pagina 270]
| |
zaken, die armoede bij den eersten schok inderdaad hier en daar zal toenemen, dán juist zou die tweede kinderwet in den nood kunnen voorzien. - Men roept reeds met luide stem: Welk een misgreep! De Staat kan geen philantrophie uitoefenen. Ik weet het. Doch wie zal het philantrophie kunnen noemen wanneer men iemand een hem toegebrachte schade vergoedt? Indien de Staat dan werkelijk met het uitvaardigen eener wet individuen benadeelt, dan zal hij dit uit de aangewezen gelden kunnen vergoeden. Wat de Staat onteigent ten algemeenen nutte, dat betaalt hij, en ruim. Waar de Staat zijn onderdanen in 't belang van Volk en Nijverheid - gesteld dan! - verdiensten ontneemt, dáar moet hij tegemoetkomen. Ja zelfs, aan de kleine fabrikanten die door 't begeeren van eenige schadeloosstelling, blijk zouden geven van onvermogen, kon hij in den aanvang een vast te stellen vergoeding schenken, naar evenredigheid van 't aantal kinderen 'twelk hem door de wet zou worden ontnomen. Indien de Staat op deze wijze, uit de baten der tweede kinderwet, de gevreesde gevolgen der eerste - volgens die sombere beschouwingen - hielp verijdelen, dan oefende hij zeer zeker nóg minder philantrophie uit, dan wanneer hij gratificaties aan weduwen en weezen verstrekt, voor diensten door echtgenooten of vaders aan den lande bewezen. Mijn laatste voorstel zal echter, naar ik vertrouw, - ofschoon het m.i. uitvoerbaar is - niet ten uitvoer behoeven gebracht te worden. De mededeeling ervan moest UExc. slechts bewijzen, dat de gewichtige zaak wel degelijk van alle zijden door mij werd bezien, aleer ik onze Landgenooten opwekte om aan Uw roepstem gehoor te geven. - Wat den eisch van sommigen betreft, dat ik aan UExc. een concept-wet ter regeling van den arbeid der kinderen in de fabrieken zou moeten aanbieden: de Nederlandsche auteur, meent zijn roeping niet te mogen voorbijzien; het was zijn plicht om telkens mede op de wond te wijzen die zoo dringend genezing behoeft; doch geneesmiddelen voor te schrijven, of desgevorderd het lancet in 't zieke vleesch te zetten...... dát is de roeping en taak der Nederlandsche Regeering. Excellentie, de zaak‘der gemartelde natuurgenootjes’, is er eene van het allergrootste gewicht. Zal men in den naam eener valsch begrepen vrijheid, de marteling dier kinderen meedoogenloos doen voortduren; de wonde al meer en meer doen inkankeren? Zal men voor het hoogvereerde beeld der vrijheid geknield, wonderen van die vrijheid verwachten, en slechts biddende zuchten, zonder de handen met kracht aan 't werk te slaan!? ‘Vrijheid, vrijheid in Nederland!’ roept men ons toe:‘Vrijheid in alles!’ - Welzeker! in alles! Loopt dan met revolvers gewapend, gij mannen dier vrijheid, en schiet uw tegenstander overhoop. Laat de spoortreinen vertrekken zonder regel of orde, en | |
[pagina 271]
| |
tegen elkander instormen als 't u vermaken kan. Bergt vrij petroleüm of buskruit in uw pakhuizen, en steekt den rommel in brand, dat het dreunt en dondert in 't rond, indien ge ruimte wilt, ruimte voor uw vrijheid! Maar Exc., de zaak is te ernstig voor zulke dwaze consequenties. Immers, 't geldt de vrijheid, de rechten dier arme kinderen. - Ik weet dat UExc. het gevoelt: 't Geldt hier het leven van aankomende Nederlanders, van toekomstige burgers, 'twelk in de fabrieken physiek en moreel wordt verwoest. Neen, UExc. wil die marteling niet langer straffeloos doen voortduren, maar bestrijden - ook in 't belang der Nederlandsche Industrie. De volksstem heeft gesproken en zijn wensch tot den Koning gericht. Gij hebt dien wensch vernomen; en, wanneer Gij nu in des Konings naam, de handen aan 't werk slaat, ik bid U, vergeet dan toch de vele stemmen onzer eerste Industriëelen niet, en vergeet Macaulay niet, en vooral niet dat de behandeling dezer volkszaak, na zoovele jaren wachtens, spoed vereischt, grooten spoed, want de verdrukking van die ellendige kleinen moet een eind nemen in ons vrije dierbare Nederland. Excellentie, Minister van Binnenlandsche Zaken, men wacht op U Met de meeste hoogachting teeken ik mij,
Uwer Excellentie's Dw. Dienaar:
j.j. cremer. Den Haag. 20 Mei 1870.
En men heeft op den Minister gewacht, totdat nog drie jaren later, de eerste wet ter regeling van den kinderarbeid in de fabrieken, door een nieuwe regeering bekrachtigd werd.
1876. |
|