Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Een woord aan mijn landgenooten.Ga naar voetnoot1)'t Was een prachtige zomeravond. Aan 't eind van den grooten dorpstuin met het uitzicht langs den wegkronkelenden zandweg, over de golvende korenvelden, dáar, onder het lommerrijk geboomte, hield hij mij staande. ‘Gij moet mij helpen;’ sprak hij met warmte. Ik zag hem vragend aan. - Wij hadden over den toestand van het ongelukkige fabriekskind gesproken. Hij was er mee bekend; immers zijn ambt bracht hem gedurig in de stoomfabrieken van ons vaderland. ‘Zou ik u helpen? Ik?’ ‘Ja, met de gave die God u schonk. Schets een verhaal uit de werkelijkheid waarvan ik u sprak, en niet slechts zult ge de harten uwer lezers treffen, maar ook hen opwekken om ter redding dier arme wezens de handen inéen te slaan. Had ik hem goed begrepen? Wenschte hij een verhaal, een vertelling over den toestand van het fabriekskind in ons vaderland!? 't Was mij alsof ik voor den ingang eener duistere, mij geheel onbekende groeve stond, en men 't verzoek tot mij richtte om er als gids in vooruit te gaan. Zonder antwoord te geven staarde ik in het dommelig verschiet. Hij begreep dat zwijgen. ‘Je hebt kinderen, niewaar?’ hernam hij ernstig:‘welnu, ga dan de kinderen zien die in de fabrieken werken; keer naar huis terug, en - schrijf.’ De nijgende zon wierp gouden glansen over de golvende korenvelden. - Ik drukte hem de hand. Wij hadden in Gods prachtigen tempel ons verbond gesloten.
En, Landgenooten, de schrijver dezer regelen ging, en zag. En toen hij thuis kwam, en zijn eigen kinderen liefkoosde en kuste - ach hij wist niet waarom zoo anders dan gewoonlijk - toen hij daar verhalen moest van die bleeke hol-oogige dwergjes die men fabriekskinderen noemt; en de zijnen daar dwong om te eten, | |
[pagina 259]
| |
neen, om slechts een enkele kruimel te proeven van den erbarmelijken kalkmeel-poffer die het leven dier arme kleinen moet rekken voor een geestdoodenden arbeid van 12-15 uren daags. Toen, ja waarachtig, toen wist hij 't wel wat hij schrijven zou; hij zou zijn stem voegen bij die van CoronelGa naar voetnoot1), van Le PooleGa naar voetnoot2) en anderen, en de uitkomst moest leeren of de eenvoudige vertellingGa naar voetnoot3) inderdaad eenig gewicht zou kunnen leggen in de schaal der menschelijkheid.
Landgenooten! 't Is u bekend wat er sedert dien tijd geschied is. In 1863 benoemde de Minister Thorbecke een commissie die belast werd met het onderzoek naar den toestand der kinderen arbeidende in de fabrieken; en de man wiens hart op dien zomeravond zoo warm had gesproken, hij mocht de voldoening smaken zich aan het hoofd dier commissie gekozen te zien.
Zeven jaren zijn voorbijgegaan. Zeven! Waarom leg ik zulk een nadruk op dat woord? Zal het een verwijt zijn aan de commissie van onderzoek, omdat zij zeven lange jaren behoefde voor haar moeilijke taak? - Neen! beschuldiging zou miskenning kunnen worden, en misschien slechts terugkaatsen op den Minister die tot leden dier commissie mannen koos van wier kunde en trouw hij was verzekerd, doch wier maatschappelijke stand hun slechts luttel tijds voor het gewichtig onderzoek gunde. Neen Landgenooten, wij beschuldigen niet, maar ik leg een sterken klemtoon op dat getal, omdat menig hart in dien langen tusschentijd heeft gebloed bij 't bedenken: En terwijl men nu past en meet en weegt, kwijnen en lijden en ontberen die armen maar altijd voort, en sterven van uitputting vóor dat ze geleefd hebben. Nederlanders, 'k zal u de stemmen niet herhalen die voor zeven jaren, 't zij uit onwetendheid, 't zij uit een kwalijk begrepen eigenbelang, te midden uwer verontwaardiging klonken, en den ‘novellen-dichter’ wat al te gemakkelijk van overdrijving beschuldigden. Ze zullen thans niet zoo licht herhaald worden; immers, landgenooten, de commissie van onderzoek naar den toestand der kinderen, arbeidende in de fabrieken, heeft in haar rapport een veroordeelend votum uitgebracht. | |
[pagina 260]
| |
Van de vele woorden en cijfers, in de laatste dagen namens haar in 't licht gegeven, neem ik slechts de volgende volzinnen over: ‘Men bevindt dat het fabriekskind in ontwikkeling ten achteren is bij andere kinderen die niet in de fabrieken arbeiden. Men bevindt dat die achterlijkheid ten deele ook het gevolg is van te vroegen en te langdurig voortgezetten arbeid.’ Dit te vernemen is ons genoeg. Dit slechts wilden we door die mannen bevestigd zien. Men kan zich bedriegen; maar wanneer bij een aandachtige lezing van het bedoelde rapport, de overtuiging zich schier op elke bladzij aan ons opdringt: dat men tot een slotsom geraakte geheel in strijd met een vooropgestelde of vroeger gevestigde meening, dan juist heeft die uitspraak, terwijl ze mede 't bewijs is van oprechte trouw, de grootste waarde. ‘Wij zullen zien!’ sprak een hooggeleerd lid der commissie, toen hij voor zeven jaren zijn taak zou beginnen; doch, na zijn eerste onderzoekingen klonk het reeds zachter:‘'t Is erger dan ik dacht. Er moet wat aan gedaan worden.’ En dat laatste woord van dien hooggeachten geleerde, is nu, Gode zij dank, de uitspraak der geheele commissie: Er moet wat aan gedaan worden. En wat is dan haar voorstel; welke wet wenscht zij dan als‘de beste voorbehoeding tegen onredelijke exploitatie van het kind’, en om het‘de gelegenheid tot behoorlijke ontwikkeling van lichaam en geest te verzekeren’? Hoort: Het eenige middel waarvan zij een goede uitkomst verwacht, is: Een algemeen verplichtend schoolonderwijs. Verplicht schoolonderwijs? Ja, ja waarlijk, zoo klonken er stemmen: niet slechts voor die arme fabriekskinderen, maar voor alle onwetende kleinen moet de wetgever zorgen. Zie Duitschland, zie.... Stil! Weet gij 't niet Nederlanders, dat de man die mij tot het schrijven van een verhaal bewoog, dat de president der genoemde commissie, bij het gezamenlijk onderteekend rapport, een afzonderlijken brief heeft gevoegd? ‘Mijn voorstel,’ zoo schrijft hij aan den Minister:‘moet een geheel ander zijn dan U door haar - de commissie - wordt aangeboden. Ik acht,’ zoo gaat hij wat verder voort:‘dat een wet tot algemeen verplicht schoolonderwijs, als in strijd met den volksgeest hier te lande, niet gemakkelijk tot stand zou komen, en beschouw, op dien grond, het voorstel der commissie zoo goed als een voorstel om den bevonden slechten toestand te laten zooals hij is. Enz.’
get. A.A.C. De Vries Robbé. | |
[pagina 261]
| |
Den toestand te laten zooals hij is! Maar Nederlanders, landgenooten die uw kinderen liefhebt, dat wilt ge niet! Hebben ZIJ dan geen kinderen, de overige leden dier commissie? O, indien zij ze hadden, ze zouden bedacht hebben dat hun raad, het begraven was eener zaak die niet slechts een onderzoek vorderde, maar nu 't allereerst beteugeling van het kwaad, terwijl dat kwaad als werkelijk bestaande werd aan 't licht gebracht. Of meent gij nog dat een wet, als door de commissie begeerd, geenszins in strijd is met den Nederlandschen volksgeest en nog bovendien wenschelijk zou zijn? Leest dan Landgenooten, het uitmuntende hoofdartikel in de Nos. van 6, 7, 8 en 9 Nov. 1869, der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Mij dunkt de voorstanders van een algemeen verplicht schoolonderwijs, ze moeten na de lezing ervan wel in tegenstanders veranderen, of althans erkennen dat het voorstel der commissie ten behoeve van het fabriekskind, inderdaad - maar zeker ter goeder trouw - een voorstel is geweest om den bevonden slechten toestand te laten zooals hij is. Maar wat dan? - Zou men blind willen zijn voor de eerlijke en dikwijls niet geheel ongegronde bezwaren tegen een wettelijke regeling van den arbeid der kinderen in de fabrieken? Zal men het oor sluiten voor de waarschuwende stemmen, als ze daar spreken van de gevaren waaraan men het kind gaat blootstellen, erger misschien dan waaraan men het te ontrukken wenscht? Zal men doof zijn voor de eischen der vrijheid in ons eenig en dierbaar Nederland!? Neen, voorzeker neen! Immers juist eerst dán wanneer men al die bezwaren goed heeft doorzien, eerst dan zal de wetgever kunnen optreden om ook de vrijheid te waarborgen van het mishandelde kind. En spreken moet hij. Zou Nederland nog langer dralen om het voorbeeld van het grootste deel der Europeesche naties te volgen, en de stem der menschelijkheid te doen klinken? Nog eens: de toestand is slecht. Dit is een bestaande zekerheid. Hierin te voorzien is plicht. De gevolgen die men van een wettelijke regeling vreest, zijn onbewezen mogelijkheden! Zal men den uitgehongerde een maaltijd weigeren, uit vrees dat hij door overmatig gebruik zijn leven in gevaar zou brengen!? Zou men ook nu in Nederland weer nalaten het goede te doen, omdat men het betere, het volmaakte niet aanstonds bereiken zal?
Wat wij dan willen? Nederlanders, wij willlen een verstandige wettelijke regeling van | |
[pagina 262]
| |
den arbeid der kinderen in de fabrieken, zoo mogelijk gepaard aan verplicht schoolonderwijs. Wij willen dat de wet ook zal straffen wanneer onmeedoogende ouders niet zelden beulen voor hun kinderen blijken te zijn.Ga naar voetnoot1) Wij willen dat de wet zal straffen wanneer de industrie - 'tzij dan moedwillig of uit gewoonte en sleur - menschenlevens verwoest, en alzoo werkelijk‘verrotting brengt in den Staat’. Wij willen dat er een wet kome: omdat wij gelooven dat inmenging der Regeering hier evenzeer noodzakelijk is, als waar zij elders optreedt als beschermster van het kind en met straf bedreigt wie‘zijn bestaan in gevaar brengt’;Ga naar voetnoot2) omdat wij gelooven dat een wet, èn voor die arme schepsels èn voor de industrie zelve, van onberekenbaar nut zal worden indien zij niet te veel wil, doch wat ze gebiedt met gestrengheid zal handhaven. Of zou men zich toch laten afschrikken door den kreet: Maar om Godswil, wat moet er dan van den arbeid worden! wie zal de ontbrekende en zoo noodige handjes aanvullen, wie....!? Nieuwe toestanden, nieuwe hulpbronnen! Bekreunt zich de IJzeren-baan om 't verval langs den straatweg! - En immers, wanneer een machine naait of breit, dan zullen ijzeren raders ook wel spoedig die arme levende raderen kunnen vervangen. En wat vreest men dan weder dat er ouders zullen zijn die hun niet verdienende kinderen binnenshuis op nog zwaarder proef zullen stellen! Neen, wanneer die arme verdierlijkte onmondige ouders de zekerheid hebben dat er een toezicht bestaat, en dat als gevolg ervan het publiek en vooral ook de armbesturen het oog op hen gevestigd houden, dan wagen zij het niet, en zullen wellicht in 't eind nog beseffen dat men dit strenge toezicht tot hun waarachtig welzijn in 't leven riep.
Landgenooten! in een zitting der Tweede Kamer onzer Staten-Generaal, heeft de Minister Fock in antwoord op een interpellatie van den heer Van der Maesen de Sombreff gezegd, dat hij omtrent het toezicht op de fabriekskinderen nog geen wetsontwerp wilde voorstellen: Eerst moest de openbare meening zich krachtiger uitspreken. Nu zult gij 't weten waarom ik u schrijf. Landgenooten, mannen en vrouwen, ouden en jongen, 't is om- | |
[pagina 263]
| |
dat ik wensch dat gij als éen man zult opstaan en uw bee voegen bij de mijne; dat gij tot den Koning een adres zult richten 'tzij in den volgenden of in een beteren vorm: Sire! Ik weet het Landgenooten, waar 't een werk der liefde geldt, en mede in 't waarachtig belang der Nederlandsche Industrie, daar zult gij niet achterblijven. En, wanneer dan te midden dier vele namen, ook hier en daar de namen zullen prijken van hen die aanstonds bereid zijn om oogenblikkelijk voordeel prijs te geven, nu zij de waarheid moesten hooren van hen die hard schenen omdat de Concurrentie hen tot hardheid dwong of de sleur hen verblindde; ja, dan zullen die namen der edele Nederlandsche industrieelen, als diamanten schitteren in den band der liefde dien wij te zamen mochten vlechten. God geve dat geen enkele hunner ontbreken zal!
Ruim zeven jaren zijn er voorbijgegaan sedert den schoonen zomeravond toen de ondergaande zon haar gouden glansen over de golvende graanakkers wierp; zeven lange jaren sedert den stond dat mij het woord in de ooren klonk: Welnu ga dan de kinderen zien die in de fabrieken arbeiden. Ga ze zien! En nu nóg werken en slaven ze, en grijpen als raderen mee in de groote machine, van 12 tot 15 uren daags. Nog bloeden ze, en schreien ze, en roepen om hulp. Spoedt u dan Landgenooten! Gij hebt het gehoord: De openbare meening moet zich krachtiger uitspreken. Zoudt gij nog aarzelen? Neen, zie, daar staat uw eigen dierbaar kind; het ziet u liefdevol aan; het vliegt u in den arm, en smeekt u om zijnentwil, dat ge gaan zult, haastig gaan, ter bescherming van die arme gemartelde natuurgenootjes.
Den Haag, 16 Febr. 1870. |
|