Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Portretten.Ga naar voetnoot1)‘Dag Frits, m'n jongen; m'n brave jongen!’ ‘Dag allerbeste lieve trouwe Elzemoei!’ ‘Vergeten zul je me nooit, is 't wel lieveling?’ ‘Vergeten! beste Elzemoei, u vergeten....! Zie - dan zou m'n hart harder dan steen moeten worden.’ ‘Och m'n lieveling! En God vergeten dat zul je toch ook niet; is 't wel?’ ‘Dáar is heel geen denken aan, want de Almacht is overal. U eerder dan Hem mijn beste, maar ú... nee, ú toch ook van m'n leven niet. Och lieve ouwe sukkel, dat je nu zoo alleen blijft!’ Waterlanders! ‘Je moest nu maar gaan Frits.’ Naar de klok achter zich ziende zegt hij: ‘Als de lange voluit op tien staat, eer niet; nog twee minuten. Elzemoei, zul je'm aan Treeske geven?’ - De vinger die naar een kooi heeft gewezen, drukt de vochtige oogen. ‘Ga maar gerust mijn jongen; je weet, wat Elzemoei belooft dat houdt ze. - Ga nu mijn kind, eer je te laat komt.’ ‘Dag beste.... beste moeder!’ - Zijn tranen droppelen haar op 't voorhoofd. ‘Mijn liefste kind.... mijn Frits.... mijn jongen.... vaarwel...! God loone je liefde!’ - Haar dorre vingeren klemmen zijn gloeiende handen. In het zeer nederige doch rein gemeubeleerde vertrekje waar we binnentraden, heerschte eenige oogenblikken een droevige stilte. Frits had de beide armen om den hals der lieve vrouw geslagen, die van zijn prille jeugd afaan een moeder voor hem geweest maar inderdaad een veel oudere zuster van zijn vroeg gestorven moeder was. De stilte was pijnlijk, bijwijlen slechts afgebroken door den zachten klank der kussen vol teerheid, waardoor de innige liefde dier twee zich openbaarde. De huisklok sloeg elf: ‘Voort nu mijn Frits.... ga nu mijn jongen.... ga....’ En Frits sprak geen woord; nóg eens omhelsde hij die oude lieve vrouw; toen greep hij zijn pet, en 't kleine valiesje dat op de tafel gereed lag; wendde zich haastig naar de deur, lichtte de klink en snelde de dorpstraat in. Daar gaat hij, doch allengs vertraagt hij zijn tred; er valt hem | |
[pagina 172]
| |
iets te binnen. Even blijft hij staan; wendt zich om, en, in draf keert hij naar het huisje terug dat hij zooeven verlaten heeft. Daar zit ze met het hoofd in de beide handen. ‘Elzemoei,’ roept hij haar toe: ‘vergeet je meelpap voor de borst toch niet, en 't ei evenmin; niet te zuinig voor je gezondheid! Nog eens: dag moeder, spoedig zien we elkander weer.... als God wil!’ voegt hij er haastig bij. De laatste zoen wordt gegeven, en voort snelt de jongen, maar nu voorgoed. 't Was een nare tocht voor den weemoedig gestemden Frits. Leerbeek, het stille landelijke, het dierbare Leerbeek ging hij verlaten, om in plaats daarvan te midden van een akelig groote steenmassa verder zijn jongelingsjaren door te brengen. O! alles wat hij voorbijgaande zag, had hij wel met zich willen nemen: Arie met zijn schapen en zijn Hector, die, rustig voorttrekkend, geen begrip van 't voorrecht hadden dat ze in Leerbeek konden blijven; de schaapskooi op den heuvel, waarbij hij zoo dikwijls des avonds een koutend uurtje met Arie had doorgebracht; die lieve lage vriendelijke huisjes, voor 't grootste deel met riet gedekt, waarin de goede Leerbeekers weer slapen zouden en opstaan, zooals ook hij er gedaan had doch nu niet meer doen zou. Alles, alles had hij wel met zich willen voeren, maar inzonderheid, ja, dat kleine, dat heel kleine huisje waarin die trouwe haar kamertje met hem gedeeld had, de goede Elzemoei die nu zoo verlaten was en zekerlijk bitter zou weenen. En dan.... ‘Ga je nu waarlijk voorgoed heen?’ klonk het zacht achter een haag van welriekende witte en roode meidoorns: ‘Frits, wacht nog even, in éen wip ben ik bij je.’ Iets zeer pijnlijks had de jongen gevoeld toen hij - die meidoornenhaag genaderd, haar met gezwinden tred was voorbijgestapt; daarachter toch lag de vroolijke hofstede Doorenkampe, aan Huibert Weiveld toebehoorende en aan Seintje z'n vrouw die zoo gul was as 'en koffiekan met twee kranen, en pannekoek kon bakken.... hê!.... overheerlijk! Maar die gulheid was 't niet, en de heerlijkheid der pannekoeken evenmin die hem in dit oogenblik het meest voor den geest kwamen. Treeske was het! die aardige spring-in-'t veld, de zevenjarige onschuld, waarvoor hij, die negen lentes meer beleefde, iets vaderlijks gevoelde, iets, dat zich nog gisteren openbaarde toen hij haar zeide: ‘Als ik nu hoor, Treeske, dat je zonder broddel 'en naald kunt breien, dan breng ik zeker en vast als ik terugkom, 'en popje uit stad voor je mee; - nee liefje nou geen water, foei! je bent veel te warm.’ Treeske had toen van blijdschap in de handjes geklapt, en heel gehoorzaam geen water gedronken. O! 't was zoo'n aardig heuveltje; blonde zij omkrulde haar hoofdje; een zomersche hemel lag in haar oogjes; fijnheid en zachtheid hadden haar 't neusje gevormd; boerentuin- | |
[pagina 173]
| |
rozen zetelden op haar wangen, en altijd blonk de meikers op haar lachende lipjes. 'En lief kind, 'en snoeperig kind; 'en kind om te stelen! zegt Frits die dol is op kleine Trees. Even is de kleine naar binnen geweest; maar nu, zie, daar komt ze terug. Zoo snel als de last van een tamelijk groot pak het haar toelaat, loopt ze naar Frits. Moeder Seintje treedt met een traan in het oog achter 't kleine blondje aan, en 't aanvallige kind, ze steekt het pak den naderenden knaap toe, en zegt op half schreienden toon: ‘Dat heeft moeder voor je gebakken Frits, omdat je naar de stad gaat. Je wilt het wel hebben, niewaar Frits? Treeske heeft de krenten gelezen;’Ga naar voetnoot1) en vleiend voegt ze er zachtkens bij: ‘Mag ik nu mee Frits? toe! dan zal ik de mik wel dragen.’ De jongen kreeg het erg te kwaad toen hij het aardige kind - zijn lieve speelpopje - daar met het bewijs der ouderlijke gulheid en toegenegenheid in handen, zoo vleiend hoorde spreken. ‘Wel Treeske,’ zei Frits terwijl hij zooveel hem doenlijk was zijn treurigheid zocht te verbergen: ‘da's waarlijk al te veel; een mik, en zoo'n groote voor mij alleen! Vrouw Weiveld, kijk, je moest ze zelf maar houden. Huibert-boer is er zoo fel op; voor Zondag-middag, dan kon je dominee en de vrouw....’ ‘Ho wat manneke, ho wat!’ viel Seintje haar jongen vriend in de rede: ‘d'r leit 'r nog een op 't kelderschap, maar deze is de beste en de grootste ook; maak maar geen viezevazen; eet er elken dag 'en stuk van, en als ze op is, wat maal ik er om, dan bak ik er weer een. Ik dacht, kom dacht ik, dat zullen we hebben. Als je geen boter kunt krijgen, dan zal ze zóo ook wel te verorberen zijn, want dáarop, zieje, blijf ik niet dood, en op 'en ei of wat evenmin. Den doek kun je houden tot je weerkomt: 't is 'en schoone halsdoek van m'n eiges. Nou, goeje reis, en 't ga je wel Frits. Kijk maar zoo spits om je neus niet. Dáar Frits, m'n hand! Van Huibert-boer heb je de groeten ook nog. Kom Treeske, kom kind, eer Frits te laat mocht komen.’ De knaap had de goedhartige vrouw aangehoord, en haar hartelijk de hem toegereikte hand gedrukt; doch, al had hij 't willen doen, hij had niet nogmaals, zooals gisteren, met woorden afscheid kunnen nemen. Pas dat afscheid van Elzemoei! en nu die lieve kleine daar vóor zich te zien, en weer dat vragende stemmetje te hooren: ‘Toe Frits, ik mag toch wel meegaan?’ het maakte hem alles te zamen zoo bitter week. ‘Zou je dan moeder en vader alleen willen hier laten, mijn liefje?’ vraagde Frits en legde zijn hand op haar hoofdje. ‘Ja... nee... zieje,’ aarzelde het kind: ‘die moeten óok mee; | |
[pagina 174]
| |
maar Lien en Kobus kunnen wel hier blijven om op Turk te passen en de truuskes te weteren.’Ga naar voetnoot1) 't Kostte der moeder en den grooten speelmakker nog heel wat moeite om het blondje te beduiden dat de weg van Frits niet de hare was; dat ze onmogelijk zóover zou kunnen loopen, en, dat Frits haar nog liever had wanneer ze stil met moeder in huis ging. In 't einde - want Frits vreesde maar al te zeer dat hij te laat aan 't spoorwegstation zou komen - wendde hij zich met dikke tranen in de oogen van zijn dotje en hare moeder af; riep luidde: ‘Dag vrouw Seintje! dag mijn aardig heuveltje!’ en vloog weer de dorpsstraat in. Wonder! dat men zóo noode scheiden en toch zóo hard loopen kan. Maar te laat komen, ja dat zou hij zeker wel, want zie, aan 't einde van de straat daar toeft hem een nieuw bewijs van hartelijke vriendschap. Om twaalf uren zou Frits vertrekken, en om twaalf uren - heerlijk rustuur voor den landbouwer of werkman - waren de beste vrienden van Frits aan de peppellaan bijeengekomen, om den beminden jongen een eindwegs uitgeleide te doen en hem nogmaals de hand te drukken. Ze zitten in 't gras neder. Een hunner ziet erg verhit. Hij is naar B. geweest om voor gemeenschappelijke rekening het voorwerp te koopen, dat - in Leerbeek niet te bekomen - thans door de anderen goedkeurend bezichtigd wordt. ‘Daar komt ie!’ roept Evert. ‘Wat kijkt ie triestig;’ zegt Arie. ‘En hij loopt zoo hard alsof ie naar een bruiloft moest;’ voegt Govert er bij. Zie, daar bevindt zich onze knaap in 't midden zijner vrienden. Daar doen ze hem uitgeleide; hem, den besten tenor van de zangschool; den bester mikker in 't beugelspel; den hulpvaardigste van al de jongens; zie, daar houden ze halt; daar haalt Evert uit zijn broekzak een voorwerp in vloeipapier gewikkeld te voorschijn. ‘Da's 'en aandenken van ons samen;’ zegt Evert. ‘'En kleinigheid Frits;’ zegt Govert. ‘Daar kun je Zondags een blaadje uit rooken;’ voegt Arie er bij, terwijl hij den vriend trouwhartig op den schouder klopt. ‘Maar jongens, da's al te vrindelik;’ spreekt Frits: ‘dat hadt je niet moeten doen.... je hadt....’ ‘Kom, kom!’ roepen er twee of drie: ‘dat hebben we voor jou wel over.’ Frits beziet het geschenk zijner vrienden met een gemengd gevoel van wee en blijdschap; tuurt eenige oogenblikken op het portretje | |
[pagina 175]
| |
van den pijpekop; de jongens zien hem altemaal met gezichten aan waarop de woorden ‘in afwachting’ gedrukt schijnen, terwijl Evert eindelijk vraagt: ‘Nou Frits, wat zeg je? is ze 't, of is ze 't niet?’ ‘Och m'n kleine mokkeltje!’ roept Frits in verrukking: ‘hoe kom jij op 'en pijpekop? Kijk, ze is het precies.... kijk....’ ‘Nou, wat zei ik!?’ schreeuwt Evert met een kleur van blijdschap: ‘Weet je Frits hoe 't was? we wilden zoo'n pijp voor je hebben; ik om vier uren naar stad toe; pijpen genoeg, maar d' éen te duur en d' ander te min; eindelijk, alsof 't spel sprak, daar zie ik deze voor 'en raam hangen. Wel heb ik m'n leven, da's kleine Trees van Doorenkampe! zei ik. Gevraagd: wat kost ie? Zóoveel - hoeveel is 't zelfde. - Mijn zei ik; of Frits dat aardig zal vinden! - Gekocht en betaald man; halftwaalf was ik hier; 'k zeg: Jongens, zie eens! zeg ik. Mooi! zeggen ze. Wie lijkt dat? zeg ik. Meesters Mietje! zeit Govert. ‘Op 'en prik!’ valt Govert den haastigen spreker in. ‘Mis man! wat zeg jij Frits?’ herneemt de opgetogene: ‘Arie zei dat 't Koestal's Elsje was; Gerrit, dat 't krek z'n doeskeGa naar voetnoot1) leek; allemaal wat anders, maar ik blijf er bij: 't is Treeske!’ ‘Treeske! op 'en haar, als ze wat ouder zal zijn!’ roept Frits weder, en Evert kijkt triumphant in 't ronde, en de andere jongens lachen om de gekheid, maar, als Frits het vindt is 't hun wel; en Frits vindt het; drukt ze allen de handen, maar Evert het sterkste, en zegt, dat hij niet uitspreken kan hoe verrast en hoe dankbaar hij is, maar ook hoe akelig dat hij Elzemoei, en Leerbeek met de kleine speelpop en al z'n andere vrienden verlaten moet. 't Station was een uur gaans. Ter halverwegen gekomen, namen de vrienden afscheid, want, als de klok halftwee sloeg dan was 't weer parade op bouwveld of in winkel, en, al klopten hunne harten ook warm voor den vriend, en smartte hen 't scheiden zeer - ze hadden magen die jongens, fiksche magen die zich om geen afscheid bekreunden. Frits vervolgde zijn weg; nog wel vijftig-, neen, wel honderdmalen zag hij naar den Leerbeekschen toren om, die al kleiner en kleiner werd; nu en dan was 't zelfs alsof een nevel hem verduisterde. - Kon 't ook aan de oogen haperen? Die oogen hadden weer 't zelfde gevoel als toen ze op vaders begrafenis waren geweest, in 't geheel niet geschikt om langer rondom zich te zien, maar slechts, om, naar binnen gekeerd, in 't verleden te staren. En Frits zag: - Een ververswinkeltje onder een afdak. Hier stonden groote en kleine verfpotten met touwen hengsels er aan; daar lagen de beide | |
[pagina 176]
| |
wrijfsteenen met de keien loopers er op. Rechts op de plankendeur stond het portret van Aal de bodin, dat met groene verf er op geschilderd - of liever geverfd was; daar zat gang in, en dat had er in Aal ook gezeten; nu niet meer, want Aal lee al lang op 't kerkhof; den dood te ontloopen dat had ze moeten opgeven. Links aan den muur hingen een aantal nieuwe en oude verfkwasten benevens kleurproeven. En, in die nederige werkplaats stond vader. Vader was een man van veertig jaren omtrent; zijn gelaatskleur was bleek, zijne haren waren zwarter dan 't ivoorzwart waarmee hij de hoepels eener kuip bestreek. Wat kon hij akelig hoesten! 't ging je door merg en been. ‘Frits,’ had hij eens gezegd: ‘Frits je hebt een engel van 'en moeder gehad; ja een engel! Toen ze nog als meisje bij d'r ouders t'huis, en ik vrijgezel was, toen had ze veel bekijks en veel aanzoek ook. Tien jaar van m'n leven geef ik graag, zei ik meermalen, als ze mijn wordt. En je moeder Frits, heeft ja gezegd, en we zijn voor God en de menschen man en vrouw geworden. Maar weetje, mijn werd ze, om me te leeren naar hooger dan naar de dingen dezer aarde te zien. Bijna van stonde aan dat die engel de mijne was, raakte ze aan de sukkel; en toen jij kwaamt, jongen... Heere! Heere! toen was 't met haar gedaan!! toen ging ze van me heen, toen....’ maar vader kon bijna niet spreken. ‘En de tien jaar van mijn leven?’ vervolgde hij iets later: ‘Frits onthou het, God laat zich niet verzoeken. Tien jaren reeds ligt je moeder, die lieve bloem, bij de dooden; neen, leeft ze in den hemel! en, met medelijden ziet ze op je armen vader neer die sinds haar heengaan geen uur van onverdeelde vreugde of levenslust meer gehad heeft. Die tien jaren! God heeft ze mij afgenomen, doch in een anderen zin dan ik ze geven wilde. Maar toch mijn jongen, die jaren van lijden ze waren mij nut; ik leerde opwaarts zien; je moeder riep mij gedurig toe: Heb uw hemelschen Vader lief; zoek Hém den Eeuwige en 't heil uws naasten als zocht gij 't voor u zelven; dan, dan wordt ge reeds zalig op de aarde, en weldra, zooals ik, in den hoogen hemel.’ Nog twee jaren omtrent had vader gekucht en gehoest, en had Frits hem naar vermogen in 't handwerk terzijde gestaan; maar toen was 't ook met vader gedaan geweest. De naam zijner onvergetelijke was hem bij 't laatste snikken nog zachtkens van de lippen gevloeid; maar de gevouwen handen ze toonden ook, dat een andere naam hem voor den geest zweefde, de naam van Hem die 't leven geeft in eeuwigheid. Wat 'en akelige dag die sterfdag! Wat 'en sombere dag die dag der begrafenis! Dat alles zag en gevoelde de jongen weder, en ook doorleefde hij op de rappe wiek der verbeelding, nogmaals de latere jaren waarin de dierbare Elzemoei hem niet slechts een moeder, maar ook ten | |
[pagina 177]
| |
vader geweest was. Die goede! ze had hem van zijn eerste levensstonde afaan zoo trouw en zoo liefderijk verzorgd. Na vaders dood - bij wien zij haar stuivertje geld verteerde - had ze het hare met den armen jongen gedeeld, want, van 't geen er van vaders versterf was overgebleven, had ze voor hem niet meer dan eenige noodige kleedingstukken kunnen koopen. En nu - werwaarts ging hij nu? Naar de groote stad, naar de plaats waar hij ten huize van een neef van moeders zijde, zich in 't reeds aangeleerde handwerk geheel bekwamen kon. Frits had dien neef nooit geezien, want neef had het altijd te druk gehad om in Leerbeek te komen. Neef was een knappe schildersbaas en werkte met zes of zeven knechts op den winkel. Vader en Elzemoei waren zeker, bij hem vergeleken, heel arme menschen, maar neef was een hupsche man die, als het er op aankwam, toch toonde dat hij zijn eigen bloed niet versmaadde. Althans, vier jaren na vaders dood, had Elzemoei bij neef een plaats voor Frits op den winkel verzocht; voor kost en inwoning zou de jongen werken zooveel hij kon, en, ofschoon neef IJzer anders weinig van kostgangers hield, Elzemoei's aanzoek had hij niet van de hand geslagen - misschien dat er een reden bestond waarom hij niet durfde weigeren - en nu, op zijn zestiende jaar trok Frits naar zijn hoogeschool, vol lust voor het handwerk, doch, met droefheid in 't hart.
Indien wij den Amsterdamschen Haarlemmerdijk omstreeks ten einde geloopen, eerst links, dan rechts en eindelijk weder links omslaan, dan bevinden we ons in een steeg of straat, die we hoogst waarschijnlijk links zouden laten liggen, zoo niet de heer J.D. IJzer, Mr. schilder en glazenmaker, er zijn woning had. 't Is zes uren in den namiddag. De heer IJzer zit in een allernonchalantste houding voor 't opgeschoven raam van zijn achterof tuinkamer, en 't is hem aan te zien dat hij in deze oogenblikken slechts denkt of gevoelt: Jan Doris IJzer heet ik; hier in m'n stoel ben ik 't middelpunt der wereld, en, die wat van me hebben wil, moet maar hier komen! Eenige oogenblikken blijft het stil; eindelijk, daar wendt Jan Doris zijn hoofd rechts.... en links; maar 't voorwerp dat hij zoekt niet ontdekkend, plaatst hij drie zijner vingers in den mond en brengt een snijdend geluid voort. Vijf seconden verloopen. Een donderwolk overdekt het gelaat van Jan Doris. Met een versnelde beweging worden de vingers tusschen de lippen gebracht, en in het fú! dat volgt en - minstens tien seconden aangehouden, in een | |
[pagina 178]
| |
akelig gillend fi eindigt, liggen de woorden zoo klaar als de dag: Wel weerga's en geen end, moet ik tweemaal fluiten!? Pas-op voor de derde maal! - Dat helpt! spreekt er in den lach die IJzer's gelaat komt plooien, nu een gehol op de trap zijn ooren treft. ‘Gruns IJs, ik wist niet...’ zegt juffrouw IJzer die, met een hoofd als een roode kool, de kamer binnentreedt: ‘'k ben boven aan de strijk, weetje. Wat is er?’ ‘Mijn hemel, mensch, wanneer zul je toch leeren die deuren achter je dicht te doen!’ schreeuwt Jan Doris: ‘Zie je niet dat ik dòorwarm voor 't open raam zit?’ ‘Och hé!’ zegt juffrouw IJzer, en haastig doet ze de deur dicht, en zegt nogmaals: ‘Ik was aan 't strijken; een warm werk in de Juli-maand. Wou je wat?’ ‘Mijn hemel, mensch, ik smacht van dorst!’ zegt de man: ‘Dat kon je op je vingers wel natellen.’ ‘O wou je wat drinken? Kouwe thee, IJs?’ ‘Ben je gek! drink jij die voor mijn part.’ ‘O wacht, d'r staat nog karnemelk in den kelder. Zeg IJs, zal ik....?’ ‘Karnemelk! ik geloof dat je van die familie bent. Eeuwig sleep je met die karnemelkskan! Denk je dat ik m'n eind zoek? Van dat wrange kille goed drinken, als je zoo af, en óp, en dóorwarm bent als ik!’ ‘Wil je dan bier, IJs?’ ‘'t Is me allemaal hetzelfde. Laten we in 's hemels naam zoo lang niet redeneeren; praatjes verslaan den dorst niet.’ ‘Och, als je dan eens even op zij schuift, de kruik staat vlak achter je in de hoekkast.’ ‘Moet ik nou waarachtig voor 'en kliek zuur bier nog op zij ook! Is er geen bessenwijn?’ ‘Liever bessenwijn, IJs?’ ‘Hê wat gezanik! wil je dit, wil je dat; 'k had het al lang op tafel gezet indien ik mijn man zag stikken van dorst.’ Terwijl juffrouw IJzer, om den wijn te halen, de kamer verlaat, wischt zij zich het glimmende aangezicht, en mompelt goedig: ‘Ja die dorst is een akelig ding!’ Ze was zelve ook al driemalen om een glas water te drinken naar beneden gegaan, want de meid had de handen te vol met schuurwerk. 't Is onbegrijpelijk hoe op drie vingers een gefluit kan worden voortgebracht als dat waarvan de heer IJzer eensklaps zijn huis doet weergalmen. ‘Hemel! wat is er?’ roept de juffrouw en snelt naar de kamer terug. ‘Doe de deur achter je dicht!!!’ dondert de echtgenoot: ‘Da's vandaag voor den duizendsten keer!!’ | |
[pagina 179]
| |
Juffrouw IJzer deed de deur dicht, en ging, en vond het hier beneden nog warmer dan boven aan haar strijkplank. Binnen weinige seconden komt de juffrouw met een flesch bessenwijn terug. De heer des huizes zit in dezelfde gracieuze houding, maar heeft de oogen gesloten. Juffrouw IJzer heeft de kurketrekker in de kurk gedraaid en staat te trekken uit al haar macht: ‘Die kurk! 't is wat te zeggen! Die zit er in! foei! Daar zou men 't warm van krijgen!’ - alsof ze 't niet warm had. - ‘Nog eens: éen - twee - drie; - floep! Gelukkig!!’ en.... IJzer zit met de oogen dicht. ‘Daar lieve, dat zal je smaken, hê?’ zegt de juffrouw en geeft haar echtgenoot een glas met den gezegden wijn. ‘Och, zie je niet!’ zegt IJzer op slependen toon: ‘ik was juist wat ingedommeld. Zoo'n heelen middag te sjouwen!’ - De man had doodbedaard een paar karreweitjes bezocht en daar met kijken 'en schoft voor den baas verdiend. - ‘Wat heb je daar?’ ‘Bessenwijn lieve; die wou je zoo graag.’ ‘Zet maar neer engel. Hoe laat is 't?’ ‘Gaat je horloge niet meer?’ vraagt juffrouw IJzer geduldig, terwijl ze een blik op de signetten slaat, die de kleeding van Jan Doris versieren. ‘Gaan....? Welzeker! maar vóor; vijf minuten. Hê!’ voegt hij er met een diepen zucht bij: ‘alweer 'en uur redeneeren; ik had 't al driemaal gezien.’ De vrouw gaat in de zijkamer; werpt een blik op de pendule, en komt terug met de boodschap: ‘Bij halfzeven.’ ‘Bij, bij halfzeven;’ bromt Jan Doris: ‘Wie kan daar iets van maken? Twee, vijf, of tien minuten er voor? Da's weer zoo'n oliedomme!’ ‘Maar manlief,’ zegt juffrouw IJzer goedig: ‘wat doen die paar minuten er toe. Je hoeft toch niet uit? is 't wel?’ ‘En als m'n horloge dan morgen niet precies gelijk is, hoe kan ik dan precies bij m'n volk op m'n karreweien zijn? Ik zou....’ De heer IJzer zit weer met de oogen dicht, maar dat laatste ‘ik zou,’ heeft hij op een toon gesproken, die zijn gade geheel als een: Zeur niet langer, in de ooren klonk, en haar ten tweeden male naar de zijkamer dreef. ‘Precies éen en een halve minuut vóor halfzeven;’ bericht de terugkeerende echtgenoot. ‘Ja, 'k zal straks liever zelf eens kijken;’ prevelt IJzer: ‘Waar heb je m'n glas Koos? 'k heb overal gezocht maar zie het nergens.’ ‘Naast je, lieve, in de vensterbank.’ ‘O!’ | |
[pagina 180]
| |
‘Nou IJs, atjuusjes, m'n bouten zullen koud worden.’ ‘De hoeveelste is 't vandaag?’ ‘Wel immers de vierde Juli.’ ‘De vierde... de vierde. Ei juist! daar valt me in dat vandaag die jongen uit Leerbeek hier in den kost komt.’ Juffrouw IJzer begrijpt er niets van. ‘Wat zet je een mal gezicht.’ ‘Ikke? Maar ik hoor er ook wonder van op.’ ‘Wonder!? Ben je razend! Honderd- en duizendmaal is je dat voorgekauwd.’ ‘'k Ben zestig, lieve, als er iets van waar.... 'k meen, als ik er iets van onthouden heb. Een jongen in den kost! En wie, en wat, en - waar zal 'k hem leggen?’ ‘Och! laat me met vrede!’ roept IJzer. Juffrouw IJzer zou haar echtgenoot gaarne verlaten en zich weer aan haar arbeid hebben begeven, doch, na de aankondiging van zooeven, was zulks onmogelijk, en vriendelijk maar dringend herhaalde zij hare vragen, en kwam dan ook eindelijk het wie en wat te weten - voor de tienduizendste maal! - en bovendien, dat ze zoo'n ‘behei’ niet behoefde te maken: de jongen was het zoo best niet gewoon; en bovendien, voor kost en inwoning zou het wel rekening geven. ‘Zieje,’ besloot Mr. IJzer: ‘je moogt van geluk spreken dat ik je naar den datum vroeg, want die heele Flip of Frits was me door 't hoofd gegaan. Hoe laat is 't ook weer?’ ‘Och IJs, dat weet je immers wel,’ zegt de juffrouw op verdrietig goedhartigen toon: ‘de halfzeven voorbij; maar 'en kostganger! ik ben er puur van geschrokken. Toen onze Willem van Parijs terugkwam, had ik al werk met de kamers. Marietje moest toch ook wat aparts houden. Ik ben heusch in de war.’ Jan Doris slurpt zijn glaasje bessenwijn ledig, en zegt, terwijl hij zijn oogen weer sluit: ‘Vóor achten zal hij niet hier zijn.’ Juffrouw IJzer vertrekt met de hand aan haar voorhoofd. Een kwartier verloopt er; tóen sloeg Jan Doris zijn vermoeide oogleden op: er was gescheld.
Men vergist zich niet wanneer men in den knaap die binnentreedt, Frits Warner herkent. Met het valiesje onder den linkerarm, en de krentenmik, in den met de vier punten aaneengeknoopten doek, in de rechterhand, staat Frits nu voor den rijken neef die zijn eenmaal aangenomen houding voor geen seconde heeft verlaten. ‘Ja neef, ik ben het;’ zegt Frits: ‘Je moet de groeten....’ | |
[pagina 181]
| |
‘Je - je -’ valt IJzer in: ‘we zijn geen maatjes egaal hoorje; dat noemen we op z'n Fransch tutwajazie, maar ik hou d'r niet van. Ik zeg je tegen jou, maar jij zegt ú en uwe tegen je neef en je nicht en zijn familie, hoor!’ Frits had het warm bij 't binnenkomen, maar kreeg het nog warmer. ‘U neemt mij niet kwalijk dat ik wat laat kom?’ zegt hij na eenig zwijgen: ‘De stad is zoo groot, en....’ ‘Wel weerga's ja, waar heb je gezeten?’ zegt Jan Doris: ‘We hebben je den ganschen dag al gewacht. In 't vervolg nooit over je tijd, hoorje. Orde in de hut!’ Op dit oogenblik treedt juffrouw IJzer binnen. ‘Zie je je nicht niet?’ zegt de neef weer. Frits wendt zich om, en zegt: ‘Goeden avond nicht, u hebt de groeten van Elzemoei. Elzemoei heeft een briefje voor u meegegeven. 't Zit in 't valiesje. Hoe vaart u?’ De goedhartige vrouw is door het open gelaat van haar nieuwen kostganger voor hem gewonnen. ‘Dankje,’ zegt ze: ‘een beetje licht in 't hoofd van de warmte. Je zult ook wel warm wezen?’ ‘Zoo, leeft die óok nog?’ valt IJzer in - met die de oude nicht bedoelende waarvan Frits sprak, háar, wier vriendschap hij in vroegere jaren - bij financieele moeielijkheden - op zeer hoogen prijs stelde: ‘Leeft ouwe Els nog? Lonkt ze nog zoo lief met 'r rechteroogje? Ha! 't was me zoo'n zieltje! Maakt ze 't goed -?’ Zonder antwoord af te wachten vervolgt Jan Doris: ‘Dát doet me plezier voor 't mensch; ze zal lucht hebben gekregen toen je weg waart.’ Frits staat er, en gevoelt iets als dringt hem een doorn in het hart. ‘En je komt dus om 't vak te leeren?’ zegt IJzer, terwijl hij opnieuw de handen vouwt en de oogen sluit - niet om te bidden. ‘Ja;’ zegt Frits, en gaarne had hij nog meer gezegd, maar hij doet het niet, en drukt slechts de lippen pijnlijk op elkander. ‘Ben je niet moe en niet dorstig?’ vraagt juffrouw IJzer. ‘Och nee... nee niemendal juffrouw;’ antwoordt Frits en drukt weer de lippen opeen. ‘Me dunkt zoo'n glaasje zou je anders wel smaken?’ herneemt ze vriendelijk terwijl ze op de flesch wijst: ‘Mijn volkje is er fel op. Als je zin hebt.... met de warmte?’ ‘Ben je gek!’ roept Jan Doris: ‘Zoo moet je maar beginnen! Denk je dat zoo'n jongen bessenwijn lust. Jij lust liever 'en glas koud water, niewaar? Of wacht,’ voegt hij er bij, op een toon die uitdrukt: ik zal je trakteeren! ‘wacht, d'r staat nog karnemelk; is 't niet Koosje? Of een glaasje bier? wat je maar wilt. Je dronkt zeker t'huis niet anders dan water?’ | |
[pagina 182]
| |
Weinige minuten later had Frits een glas karnemelk, waarin juffrouw IJzer heimelijk een schepje suiker tegen de sterke verkoeling gedaan had.
't Werd avond. Behalve Jan Doris en zijn gade benevens Frits, bevinden zich, - om 't avondbrood te nuttigen, nog twee personen in de tuinkamer. 't Zijn de kinderen der echtgenooten IJzer: Willem en Marie. 't Is 'en heele heer, die Willem; wij hoorden 't reeds: hij heeft voor 't vak Parijs bezocht, en is met lange knevels, verlakte laarsjes en een bleek gelaat weer t'huis gekomen. Monsieur Quapieds, Teinturier Vitrier de la Cour, had niet geaarzeld den jongen Hollander een plaats in zijn atelier toe te staan à raison de... Er bestaat een groot onderscheid tusschen verf en verf. Daar is grove verf in potten, en fijne in tubesGa naar voetnoot1); bij de eerste soort behooren kwasten als vuisten en, behalve een gezond verstand, vordert zij merg in de beenen; bij de tweede soort behooren, volgens sommigen, fijne vingers, geniale gedachten, 'en flambard, chique kleeren, opera's... les plaisirs de la vie!! - Och, 'en pedant ververszoontje wordt zoo ras een genie; wat fijner verf, en... de werkman is heer! Dat iemand als de jonge IJzer die zooveel natuurlijken aanleg voor lange knevels had, zich lang met puimen, plamuren en verfstrijken zou bezighouden 't was niet te denken. ‘Es-tu bête, va!’ had la Rose gezegd: ‘Prends comme moi les pinceaux, et t' auras les femm' pard'sus le marché.’ Er was aardig wat geld gezonden uit de Amsterdamsche ***straat naar de Parijsche rue des ***; en, toen het IJzergenie vier jaren zijn geniale luchtsprongen gemaakt had, was er een laatste brief uit de ***straat naar de rue des *** verzonden, welks korte inhoud neerkwam op de woorden: Maak als de weerga dat je weer hier komt. Moeder IJzer was verstomd geweest toen ze haar Franschen artiste-peintre had teruggezien. Precies 'en voorname heer; wel wat bleek maar - dat kwam van de warmte in Parijs: Tiens, tout autre climat que l'air brumeux de la Hollande! Juffrouw IJzer vond die warmte zoo best niet, als ze zoo wit maakte; maar anders, Willem was erg netjes; en de schilderstukken die hij had megebracht, waarvan het een Een badend meisje, het andere Een jonge dame aan haar toilet, en het derde, zooals Willem zeide, L'amour c'est la vie! voorstelde, vond ze | |
[pagina 183]
| |
beelderig mooi; wel wat ijselijk blootjes, maar, als het zoo behoorde in die warmte, dán was het wat anders. De meegebrachte kunststukken hadden vader IJzer's toorn spoedig ontwapend. Afin! dan moest ie maar verder de baan van 't genie op. Willem moest de ladder worden waarop zijn naam, de naam van IJzer, naar boven zou stijgen om te weergalmen over 't gansche vaderland. En Marie? Marie was een meisje van negentien jaren: bleek, blond, lang, sluik, niet mooi, maar goedig. ‘En wat zit dáar in?’ riep IJzer met een vollen mond, terwijl hij op den doek wees waarin vrouw Weiveld's geschenk nog altijd geknoopt lag. ‘Och weetje.... u.... dat is - dat is een presentje, een afscheid.... ik wilde het aan nicht....’ ‘Komaan, laat eens zien!’ viel Jan Doris in: ‘Iets meebrengen en ingepakt laten, da's tamelijk achterhoeks vrindje.’ Frits staat van zijn zitplaats op, en gevoelt hetzelfde als toen hem in de schooljaren door rooden Barend, met de woorden: Dief da's de mijne! een griffel was ontnomen, terwijl hij van verontwaardiging en verbazing bleek was geworden, omdat de meester nog bovendien gezegd had: Foei Frits, schaam je je niet? Niet aan den neef, maar aan diens vrouw overhandigde Frits nu den doek met het keurige krentengebak. ‘Maar lieve deugd! dat hadt je niet moeten doen neefje;’ zei juffrouw IJzer, toen de mik voor den dag kwam, en hief verbaasd de handen omhoog, en knikte den jongen vriendelijk toe. ‘Wel en de weerga!’ riep IJzer: ‘is dat nog 'en baksel van m'n ouwe lonkster! Precies d'r evenbeeld; hi! hi! hi! krenterig van top tot teen!’ Frits wilde opspringen, en schreeuwen: Da's niewaar! doch 't was alsof hem de beenen verlamd waren, alsof hij de klem in den mond had. Jan Doris sneed de krentenmik, en deelde er van rond, en zag - dat Frits nog van grof brood voorzien was. ‘Niemendal taai!’ lachte IJzer terwijl hij zijn derde miksnede boterde, en Willem zei: ‘Oui! oui! passablement bien.’ ‘Veel ei in!’ zei Marie, en juffrouw IJzer vraagde aan Frits: ‘Wil je óok niet een stukje?’ Maar Frits antwoordde naar waarheid dat hij geen honger had; en IJzer kon zich zulks best begrijpen, en begreep nog bovendien dat zulke knapen liever roggebrood aten: ‘Niewaar neefje, die zoetigheden daar hou jij niet van?’ Frits had een gullen aard, en 't zou hem onmogelijk zijn geweest om het bakgeschenk weg te stoppen en in 't geheim alleen te nuttigen, maar zóo.... dát was wat al te erg! | |
[pagina 184]
| |
De vindingrijke geest van juffrouw IJzer had aan Frits een tamelijk goed slaapvertrekje bezorgd. Op de eerste verdieping aan de tuinzijde hadden Marie en Willem hunne kamers. De overloop, insgelijks met een raam aan den tuin, scheidde deze vertrekken. Een, sinds vele jaren ongebruikt kraamschut had de huisvrouw op eenige voeten afstands van dat raam geplaatst, en vormde alzoo met de overloopswanden een wel wat smal maar niet onaardig kamertje. Voorloopig lag een matras met toebehooren op den grond, een stoel stond er naast, later kon het misschien verbeterd worden.
Als kind had ik een aardige prent. Zij stelde een jong Moffrikaantje voor, en de woorden er onder: Peter in der Fremde, gaven mij recht om op dat gelaat te lezen: Ick bin zoo naar, zoo verlassen; jetzt zal Mutter den Brei fertig haben. Meine, ick kehre teruck. Bijna dezelfde uitdrukking was er op Frits' gelaat te lezen toen hij op zijn overloopskamertje alleen was. - Ik ben zoo naar, zoo verlaten; aan brei dacht Frits wel niet, maar het: Meine ick kehre terück van Peter, was bij hem een: zou ik, of zou ik het niet? Echter hij had verstand, en 't laatste woordje bleef: niet. En Frits zat lang in 't groen der kastanjes te turen, de kastanjes die zoo zilverachtig door 't maanlicht werden gekleurd.... net als de linden nog gister avond te Leerbeek. Beef, de hond van Levie den slager - die zijn slagerij aan 't einde der straat had - blafte gedurig.... precies als Moor, de jachthond van 't Groote huis te Leerbeek. Die vierpootige wandelares over den schuttingrand, 't was sprekend Grieske van vrouw Weiveld, Gries, die trouwe poes, waar Treeske zoo mee sollen kon zonder dat ze ooit gekrabd werd. - Treeske!! Hij moet nog even den pijpekop bekijken. Dat lieve kind! Over negen of tien jaren zou ze er zeker zóo uitzien. Tien jaren, dan was hij - Frits - misschien al dood; misschien ook verversknecht à negen of tien gulden in de week? - meesterknecht? - baas? - Onmogelijk! Tien jaren! Zou hij zóolang in dit huis kunnen blijven; onder de leiding van dien man; dien egoïst!? Zou hij....? Daar ziet hij een star verschieten. Wonderlijk! Dat doet de Almachtige, de Bestuurder aller dingen: Die op Hem vertrouwen!....
‘Nacht dierbare Elzemoei; nacht Treeske, nacht beste vrienden!’ En, in tien tellens is hij ontkleed. Voor zijn matras valt hij op de knieën neer; vouwt de handen, en bidt als naar gewoonte half overluid: ‘Lieve Vader in den hemel, hier zijt Gij met mij, zoowel als | |
[pagina 185]
| |
Gij met al mijn lieven in het stille Leerbeek zijt. Behoed hen allen en ook mij in dezen nacht! Sterk mij dat ik altijd doe wat goed is in Uwe oogen! Geef mij lust tot den arbeid opdat ik in staat zal worden mijn lieve Elzemoei....’ Bons! Bons!! Bons!!! dreunt Willem's vuist op het houten beschot 't welk zijn kamer van den overloop scheidt, en zijn stem dreunt er na: ‘Engageer je bij 't tooneel als je van alleenspraken houdt. Bek houwen, hoorje!’ Frits was geschrokken, maar, toen hij weinige oogenblikken later, zonder klanken, verder bad, toen hoorde zijn Hemelsche Vader hem even goed, en hij sliep gerust, en hij droomde van 't lieve Leerbeek. Dat Frits om te werken en niet voor uitspanning bij neef IJzer te huis was, daar kon hij gerust op wezen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moest hij werken; maar hij deed het gaarne: door werken zou hij een man worden! En de zelfzucht van den meester was den leerling tot nut. Frits leerde zijn ambacht in de grootste volkomenheid, streefde alras den bekwaamsten knecht in 't fijne werk op zijde, en, al genoot hij ook nooit eenige belooning, al vernam hij van den meester nooit een aanmoedigend woord, maar werd hij door dezen veeleer telkens tot dienstvaardigheid als betoon van dankbaarheid aangemaand, voor de ververij was het bij neef waarlijk de hoogeschool, en - Frits erkende het goede in zijn niewen toestand met blijdschap, en droeg het kwade zonder morren. 't Was op een avond, ongeveer vier maanden na den dag zijner komst in IJzer's woning, dat Frits, na volbrachten arbeid, zich naar zijn kamertje begaf om er.... nog eens even zijn pijp te beschouwen. ‘Groen! ben jij daar?’ riep het IJzer-genie onzen knaap toe; en Frits, aan dien pseudo-eernaam reeds gewoon, antwoordde: ‘Ja neef Willem, kan ik u van dienst zijn?’ ‘Kom eens hier!’ Voor de eerste maal betrad Frits het atelier van den verfkunstenaar. ‘Groen, kom binnen; voeten afvegen hoor. Je hebt zeker al dikwijls verlangd om mijn kamer eens te zien. Waarom heb je 't niet gevraagd?’ ‘Ik wist niet dat hier iets bijzonders te kijk was;’ antwoordde Frits. ‘Dat komt Groen, omdat je niet verder denkt dan je neus lang is. Hou je van schilderijen?’ ‘Jawel, als ze mooi zijn.’ ‘Denk je dat een artist die vier jaren in Parijs studeerde, iets médiocres zou voortbrengen? - Hoe vin je dat snoetje?’ ‘Die geschilderde juffrouw, neef?’ | |
[pagina 186]
| |
‘Natuurlijk!’ ‘Mij dunkt; ik vind....’ aarzelde Frits. ‘Zeg maar weerga's knap!’ riep IJzer Jr.: ‘'en bekje om op te verlieven. Heb je ooit zoo'n blank snoetje gezien, met zoo'n gentil kleurtje?’ ‘Dat doet u zeker met best kremserwit en vermiljoen?’ vraagde Frits naïef ontwijkend. ‘Paarlen voor de zwijnen!’ riep Willem gekrenkt: ‘Dat is juist het hooge der kunst om met weinig moyens zoo véel uit te drukken. En weet je nou wie dat voorstelt? De heilige Genoveva; je weet wel waar dat vers van de boodschap naar de ijzersmelterij van is, die het met een zekeren Fridolein hield, en, geloof ik, in Parijs geguillotineerd werd; tenminste, ze zeggen in Parijs dat Genoveva de patrones der stad is.’ ‘Ik ken haar niet;’ zei Frits: ‘Hebt ú haar gekend?’ ‘Ben je b....!’ lachte Willem: ‘'t is een idée, een fantasie. Zie je dat licht om haar hoofd wel?’ ‘Die gele kring neef?’ ‘Uil! 't is de gloria of auréole. Weet jij dat niet, zoo'n vrome Mozes! Zieje, dat drukt de heiligheid uit; voor 't overige is ze wat luchtig gekleed, begrijpje, daar vallen veel liefhebbers op; b.... mooi, hê?’ ‘Ik heb er zoo weinig verstand van;’ aarzelde Frits: ‘Vinden uw moeder en zuster het mooi?’ ‘Domme vrouwen!’ lachte Willem: ‘Ja! die zouden mijn idealen en fantasieën wel onder haar paramat- en mousseline- en katoenmagazijn willen begraven; maar jij, Groen, jij bent 'en vlugge ferme jongen; waarachtig, sans flatterie Groen, d'r zit veel meer in je dan men denken zou; zeg, hoe vin jij m'n heilige Genoveva? Zieje, je moet haar zoo geheel nemen; kom eens hier staan.... zóo.... nu door je vuist zien.... zeg?’ Frits zweeg eenige oogenblikken, en zei toen: ‘In oprechtheid neef, vrij onfatsoenlijk!’ Van dat oogenblik af was Groen een horreur. Had juffrouw IJzer uit een natuurlijke goedhartigheid niets tegen onzen knaap, en zorgde zij zelfs dat hij 't beter kreeg dan haar echtgenoot het wilde, - de persoon die zich met de inwoning van Frits inderdaad gelukkig rekende was juffrouw Marie. Marie was een goed schepsel; zij kon het niet helpen dat ze niet mooi was; zij kon het niet helpen dat pa haar nu eens een mislukte pannekoek, dan een dood-eter, en bij zeer feestelijke gelegenheden een slijpplank noemde. Marie kon het niet helpen dat ze, volgens haar broeder, geen de minste savoir vivre en geen greintje verstand had. Ze kon het waarlijk niet helpen dat ze, wanneer men menschen had, zoo beverig bij 't theeschenken en | |
[pagina 187]
| |
brekerig bij 't omdrogen was; dat ze op avondpartijtjes bij een gezamenlijk ‘De koning leev'!’ of ‘Kolijn een brave boerenzoon,’ geregeld van de wijs raakte, zoodat ze zelfs eenmaal de aardigheid van haar broeder moest slikken: ‘'t Is een knappe, die Mie, hoe vroolijker hoe valscher.’ - ‘Foei Willem!’ had ze toen gezegd, maar, behalve moeder en nog twee juffrouwen hadden ze toch allemaal gelachen. Marie was een zeer ongracelijk burgermeisje, maar onze Frits vond haar lief, ja hij vond haar heel lief, en bij lange na zoo dom niet als ze genoemd werd. - Waarom was ze dom? Omdat ze eens, als meisje van dertien jaren, gevraagd had, of de aarde wezenlijk op een spil draaide? Van dat oogenblik af, had ze nooit iets durven vragen, want, men zou de ‘spilledraaister’ hebben uitgelachen nog eer ze voleind had. Ze was dom en ze bleef dom, en men hoorde in den huiselijken kring van Marie dus weinig meer dan de meest alledaagsche en onbeduidendste gezegden. Maar Frits, ja, hij vond haar lief; eerst uit medelijden, later ook om haar zelfswil. ‘Al bij de hand nichtje!’ zei Frits toen hij op zekeren morgen door het heerlijke weder uitgelokt, een uur vroeger dan gewoonlijk was opgestaan en het meisje met eenig naaiwerk in den tuin vond. Marie ontstelde bij de onverwachte toespraak, en maakte een beweging alsof zij haar naaiwerk wilde verbergen, doch spoedig beseffend dat ze zulks voor den knaap niet behoefde te doen, vraagde ze vriendelijk, of neef wel geslapen had, en of hij, evenals zij, van den morgenstond hield. ‘Ja nichtje, ik hou er veel van;’ antwoordde Frits: ‘Zieje, in Leerbeek was ik ook altijd heel vroeg bij de hand, en vóor ik naar 't werk of naar school moest, rolde ik dan eerst wat in 't gras en lee er naar de blauwe lucht en de bloemen en de kleine gonswereld te kijken, óf zat ik bij Arie den scheper, óf nog anders, ik ging naar Doorenkampe en vertelde aan kleine Trees de vertelsels der honderdtallenGa naar voetnoot1) waar ze o zoo'n pret in had; maar zieje, nichtje, zoo vroeg werken deed ik nooit, en zeker is het uit die oude gewoonte dat ik er nog tegenwoordig zoo weinig lust in heb. Nu echter schaam ik mij daar ik u zoo ijverig zie.’ Marie kleurde even, en zei haastig: ‘Frits, je moet er niet van spreken; vader zou het niet goed vinden; dáarom ben ik zoo vroeg aan het werk. Je zaagt het toevallig, maar je zult me immers niet verklappen? 't Moet voor vader en moeder en ook voor Willem geheim blijven.’ | |
[pagina 188]
| |
Frits beloofde vast dat hij de vroegtijdige werkzaamheid van Marie niet ter sprake zou brengen, maar zag het meisje vragend aan, als wilde hij zeggen: Steekt er dan kwaad in dat je zoo werkzaam bent? Neen, daar steekt geen kwaad in, doch de egoïst kan zich geen denkbeeld vormen van een liefdewerk zonder dat het ik de hoofdrol speelt. Vader IJzer zou vragen: Kom! ben jij zoo ijverig, m'n spilledraaister! Zeker m'n nieuwe overhemden? De oprechte moeder zou zeggen: Neen, dát is haar te fijn..... Wat voer je toch uit, kind? Marie zou brabbelen: Ik ben.... ziet u.... weet u.... De vader: Wij moeten Mie niet in de klem brengen; zeker 't een of ander voor m'n jaarfeest. Pijnlijke veronderstelling wanneer er voor dat feest slechts een kleine portefeuille gekocht is. De waarheidlievende moeder: Maar kind hoe kijk je zoo schuchter? wat werk je dan toch? Waarom wil je 't niet weten? Het IJzergenie: M'n adorable slijpplank heeft zeker een dozijn vaderliefjes voor haar bien aimé in den maak. Zeg, Esprit sublime, lijkent ie op je? Moeder met een bepaalden afkeer voor bestaande geheimen: Nee maar kind, wat is er dan toch? Ten laatste aan alle zijden het mes op de keel gezet, zou ze toch moeten spreken, en, ze wilde 't zoo gaarne geheim houden want: Toen Evert Goose, omstreeks een half jaar geleden, in vaders dienst van de ladder was gevallen, en behalve een ernstige verwonding aan het been te hebben bekomen, zijn rechterarm had gebroken, toen werd hij naar huis gedragen, en door een blinden vader en twee zwakke zusters met de bitterste droefheid ontvangen. Evert, die de voornaamste kostwinner van 't gezin was, lag hulpbehoevend; de oude Goose kon al sedert eenige jaren geen werk meer verrichten, en de meisjes, zij moesten nu met de naald in alle behoeften voorzien. Vader IJzer had gezegd, dat het Evert's eigen stommigheid schuld was: zeker naar een dienstmeid of wat anders gekeken; gevolg van dagdieverij; wel voor drie gulden verf was er met hem op straat gevallen en naar de weerga. - Hij dacht er voor geen cent aan te doen. - Mijnheer IJzer, had de wijkdominé gezegd: ik vertrouw dat uwe Kristelijke liefde u zal nopen, dat huisgezin eenigszins bij te staan. - Allemaal waarheid dominé, was vaders antwoord geweest: en zieje, m'n hart is er goed genoeg voor, maar ik heb ook zedelijke verplichtingen viesavies m'n kinderen! Na lang praten had dominé er dan wekelijks een kwartje uitgehaald; zelf te vragen of bij armbesturen aan te kloppen, dáarvoor waren de Gooses te hooghartig, en van het weinige dat dominé | |
[pagina 189]
| |
van Jan en Piet had bijeengehaald, scharrelden ze rond, terwijl de meisjes hare werkzaamheid verdubbelden. ‘Zie Frits,’ besloot Marie: ‘Doortje Goose brengt mij zoo nu en dan haar naaiwerk; ik sta vroeg op, en kan van vier tot zes uren ongezien heel wat afmaken; maar nóg eens, spreek er niet van, ik geloof stellig dat vader het afkeuren zou. ‘Afkeuren!?’ riep Frits, en zijn oogen fonkelden. ‘Helaas!’ zei het meisje, doch meer zei ze niet, maar zeker voorzag ze dezen uitval van haar vader indien hij 't bemerkte: Ei! is het zóo laat met je! Jij denkt: beter wat dan niemendal, hê? Wou je bedelpak in m'n familie halen? 'En arm of 'en been minder komt er voor jou niet op aan, is 't wel? Ik zou me schamen, meisje. Geen steek meer, hoorje, ze zouden waarachtig meenen dat ik jou verliefde gekheid prottiesjeerde. Juffrouw IJzer zei altijd in haar eenvoud: Vader doet niets of hij heeft er zoo zijn ampartigheid bij. - Die ampartigheid was zijn ik. Over Kristelijke liefde had hij veel hooren spreken. Heb uw naaste lief als u zelven; dat stond wel in den Bijbel, maar, er stond toch ook ergens - in 't Nieuwe of Oude, daar wou hij afwezen: - Ieder voor zich en God voor allen. - Om je de waarheid te zeggen, hij was ook zoo bijbelsch niet. Bovendien men zei: de vertaling was zoo slecht, maar 't bleef zoo klaar als de dag, dat 'en mensch z'n eigen het naaste was. En Marie, wat werd ze schoon in de oogen van onzen knaap, toen ze daar, zonder op te zien, de naald al sneller door het linnen dreef. Zwijgend zat hij een geruimen tijd aan hare zijde, en, starend op den arbeid dien ze verrichtte, werd het den jongen helderder dan ooit, naar welk levensdoel de mensch moet jagen, om reeds op aarde een voorsmaak der zaligheid te vinden, die eerst in den hemel volkomen wordt.
De 5de September was steeds een gewichtige dag voor de familie IJzer; 't was de jaardag van den man en vader, van Jan Doris in eigen persoon. Zij die eenigszins bekend zijn met de praeliminairen tot een huiselijk feest par excellence, kunnen zich het best een denkbeeld van al de bemoeiingen vormen, die voor rekening van juffrouw IJzer kwamen. Jan Doris was er op gesteld dat er op zoo'n dag, zijn jaardag, ‘werd uitgehaald’ zonder dat het al te veel in de papieren liep. Bij het ontbijt moest de ingenomenheid met den heuglijken dag reeds blijken. Zijn stoel behoorde versierd, en zijn pijp - alsof hij de bruigom was - evenals zijn kopje, met een ‘boeketje’ getooid te zijn. De presenten moesten netjes gerangschikt om zijn | |
[pagina 190]
| |
bord liggen. Ook van de kinderen waren er, van hun eerste jaar afaan, op den 5den September presenten geweest. Vader gaf geregeld een dubbeltje weekgeld; dat geld in een busje gesloten, werd door hem zelven bewaard. Liep het op 't eind van Augustus, dan zei moeder geregeld: IJs, de kinderen wilden zoo graag hun weekgeld eens zien. - Zoo! zei vader dan: niet aankomen, hoorje; en gaf de busjes, maar kreeg ze ook geregeld ledig terug en, - daar merkte hij niets van. Op zoo'n feestdag hield Mr. IJzer razend veel van verrassingen, en daar moeder, om de waarheid te zeggen, ijselijk dom in 't uitdenken dier dingen was, zoo had vader menigmaal de goede ziel voortgeholpen, door in 't einde der hondsdagen een verhaaltje van verrassingen op te disschen, die in vroegere jaren ter eere van denkbeeldige vrienden hadden plaats gehad. Zoo'n verrassing, die - 't ligt in den aard der zaak - altijd zeer onverwacht kwam, moest noodwendig plaats hebben wanneer de meeste heilwenschers present waren, en, heilwenschers kwamen er op den 5den September bij dozijnen, want - twee dagen te voren stond Koosje al eieren met suiker en rum te klutsen dat ze er lam in de polsen en draaierig in 't hoofd van werd. De 5de September was aangebroken. De feeststemming van den dagheld was - - schier tot verwonderens toe dat de vlaggen niet van de kerktorens wapperden. Langzaam en deftig, in zijn volle waarde en in zijn deftigste kleeren, treedt IJzer uit zijn slaapvertrek, om in de ontbijtkamer feestelijk te worden ontvangen. Langzaam en met de oogen ter neder geslagen, komt Frits in hetzelfde oogenblik de trap op; 't is hem duidelijk aan te zien dat hij in een droevige stemming verkeert. IJzer kucht. - Frits die den neef niet aanstonds ontdekt had, ziet op en zegt: ‘Goeje morgen neef!’ ‘Heb je niets anders....?’ vraagt de neef met een bijzonderen klemtoon op het: anders. ‘Och neef, u bent waarlijk wel goed;’ spreekt de jongen, over neefs buitengewone belangstelling verrast: ‘Ja, ik heb dezen morgen een treurig bericht ontvangen. Elzemoei....’ ‘Ben je razend!’ roept de jarige, terwijl een purperrood zijn aangezicht kleurt: ‘Kun je niet behoorlijk spreken als je me heden voor 't eerst ontmoet. Zeg, denk jij misschien alleen aan je zelf en nooit aan 'en ander?’ Frits kijkt angstig rond; hij weet waarlijk niet waár de wind vandaan komt, en zegt: ‘Neef, ik begrijp u niet.’ ‘'t Is zoo oud als ik ben, voor 't eerst van mijn leven!’ spreekt de jarige: ‘Weet je niet mannetje, dat je meester en neef op heden zijn jaarfeest viert?’ ‘Ik weet het,’ zegt Frits: ‘en ik wensch u Gods allerbesten | |
[pagina 191]
| |
zegen toe; maar de angst over mijn lieve Elzemoei deed mij alleen aan haar denken.’ ‘En wat er ook zij,’ roept IJzer verbolgen: ‘ik wil niet dat andermans leed mij de vreugd van den dag komt vergallen! Dat oorwormsgezicht kun je gerust in je zak steken. Je hebt al heel weinig gevoel voor je neef en weldoener.’ En dit gezegd hebbende vervolgt de jarige zijn weg, en Frits treedt zijn kamertje binnen. Niet zonder reden hield een donkere wolk des jongens voorhoofd overschaduwd. Een timmermansknecht die voor zaken in Amsterdam was, had onzen Frits de tijding gebracht: ‘Komplement van je moei en dat alles wel was, maar dat ze zelve zoo'n beetje van de kook - nee niet ziek.... je moest er maar niet van schrikken of je angstig maken - zieje, zoo'n beetje minder dan ordinair was. Waratje niemendal geen kwaad bij,’ had de knecht besloten: ‘maar 'en oud mensch, zieje; en anders alles wel, behalve dat we op Leerbeek nog al veel aan zenuwkoorts labbereeren.’ Zou dit zonderlinge bericht het gevoelige hart van den knaap niet pijnlijk hebben getroffen? Neen, hij had geen lust in de kunstmatige vreugde die er heden in deze woning heerschen zou. Hij gevoelde zich weinig gestemd om, als ze zoowat halfweg met den ‘advokaat’ waren, aan 't hoofd van IJzer's werkvolk een vers te komen voorlezen, waarin niets dan leugens stonden, en evenmin om den neef bij 't einde een krans van maagdenpalm (!) op het hoofd te zetten, waarin drie rozen zouden zijn, 'en gele, zijn vrouw, 'en roode, zijn zoon, en 'en witte, zijn dochter. Hij had er weinig lust in om, klokke twee - volgens programma van den feestdag - met allen die tijd en lust zouden hebben, in feestelijken optocht naar het voormalig Oudemannenhuis te trekken, teneinde er de Tentoonstelling van schilderijen - die juist heden was geopend - in oogenschouw te nemen, wel bepaaldelijk om er de heilige patrones van Parijs te bewonderen, die door den artist er heen was gezonden. Hij had geen lust in alles wat verder plezier zou heeten. Zijn dierbare Elze was ziek, zeker erger dan Jochem had mogen kenbaar maken; bij háar was zijn hart, en verder bij allen die in het lieve Leerbeek met een gevreesde krankte bezocht waren. De dichtregelen ter eere van den jarigen IJzer, waarvan we spraken, waren expresselijk voor die gelegenheid door den heer Kalk, gelegenheidsdichter, vervaardigd. Kalk's adres is B...steeg, No. 111, in een kelder; en op een uithangbord boven zijn deur staat te lezen: IN HET ZANGDAL, | |
[pagina 192]
| |
De dichtregelen van genoemden zanger, waarin de maagdenpalmkrans en de rozen niet ontbraken, waren voor den jarige dermate verheerlijkend, dat, ware hij een engel uit den hemel geweest, hij geen schooner epithetons had kunnen verwachten. De goede juffrouw IJzer was ijselijk in de war geraakt toen Frits, na inzage van het gedicht te hebben genomen, verklaarde, zulk een vergoding niet te willen uitspreken. Juffrouw IJzer had het voorstel gedaan om er hier en daar eenige woorden uit te laten, maar och hé! ze had bemerkt dat het dan in 't geheel geen maat of rijm hield. En wie anders dan Frits zou het vers kunnen voordragen? De knechts? - In den winkel hadden ze heel wat praats, maar bij zulke gelegenheden scholen ze 't liefst achter elkanders ruggen. Goose, die vroeger wel eens het woord had gevoerd, was er nu, door de geleden beenbreuk, niet toe in staat; en nadat juffrouw IJzer den jarige in het ontbijtvertrek behoorlijk gecomplimenteerd had, wipte ze alweder naar boven, om neef Frits ten laatste nog eens dringend, zeer dringend te smeeken, dat hij de verrassing, waar IJzer stellig op rekende, toch niet in 't riet zou sturen. - Zie! de krans van maagdenpalm lag klaar, met de rozen er in. Och! de knechts zouden in 't Zondagspak klokke éen present wezen. Toe! IJs zou zoo schrikkelijk boos zijn als die zaak niet haar loop kreeg. En Frits het gedicht ter hand nemend, zag de smeekende juffrouw vriendelijk doch tevens meelijdend aan, en vraagde: ‘Maar kan ik dan in gemoede tot neef IJzer zeggen: ‘Uw voorhoofd blinkt van heilge klaarheid;
Uw enkle trots is nedrigheid;
Uw reine mond sprak nooit onwaarheid;
Uw hand heeft zege' alom verspreid.
Gods englen zullen, op uw wenken,
U ambrozijn en godendrank,
Ten loon der zuiverste eenvoud schenken.
Uw ziele is als uw halsboord blank!’
‘'t Is al te dwaas, 't is al te dwaas!’ riep de jongen met pijnlijken glimlach: ‘Lieve nicht!’ vervolgde hij op dringenden toon: ‘ik bid u, laat die zotheid achterwege. Is neef waarlijk zoo als meester Kalk hem bezingt, dan zou zulk een overdreven lofzang voorzeker zijn nederig hart al te pijnlijk aandoen, en anders....’ ‘Maar hemel, de verrassing, de verrassing!’ viel juffrouw IJzer in: ‘'t Is waar wat je zegt, maar als IJzer de verrassing ontgaat dan zal hij woedend wezen. Frits, ik bid je...?’ Maar Frits, hoezeer het hem aan 't harte ging der arme nicht een verzoek te moeten weigeren, - hij die immer op haar minste | |
[pagina 193]
| |
wenken vloog en haar geringste wenschen zocht te voorkomen, - op dit punt was hij onverbiddelijk. Neen, hij mocht, hij kon het niet. ‘Kwajongen!’ riep de arme echtgenoot van den man, wiens ‘enkle trots was nedrigheid’ .
‘Kwajongen!’ riep ze, door vreeze tot de miskenning van haar goeden oprechten neef gedwongen, en, vuurrood - niet van kwaadheid, maar uit angst voor den jubilaris - verliet zij haastig het kamertje op den overloop. In de grootste onrust werd het ontbijt door juffrouw IJzer genuttigd, en de heer echtgenoot die door de ontmoeting met Frits en de beschouwing der geschenken - waarvan te weinig werk was gemaakt - reeds onaangenaam gestemd was, kon er zich geen denkbeeld van vormen, hoe het kwam dat zijn vrouw hem heden - juist heden! tot tweemalen toe naar het brood liet reiken zonder de handen eens uit de mouw te steken, en heden, heden! vergat hem suiker in de koffie te doen. Nauwelijks was het ontbijt afgeloopen of juffrouw IJzer wenkte, op uiterst geheimzinnige wijze, haar jarigen echtvriend buiten de kamer. ‘Wat wou je?’ vroeg IJzer. ‘Och, kom eens?’ antwoordde de juffrouw, en haar hoofd werd als coclico. ‘Moet ik ook vandaag nog op je wenken vliegen?’ zeide IJzer. ‘Kom hier, als je iets hebt dat ik weten mag.’ Aarzelend naderde de juffrouw haar IJzer, en zeer zacht, zoodat Marie die nog in de kamer was het onmogelijk verstaan kon, meldde zij met vergoelijkende woorden, hoe de verrassing - door IJzer zelf uitgedacht - op den onwil van Frits dreigde schipbreuk te lijden. ‘Kon jij niet heengaan als je ziet dat je ouders geheimen hebben?’ bromde IJzer terwijl hij zijn dochter, die juist bukte om de kruimels naast zijn stoel weg te vegen, met de punt van zijn laars stiet. ‘O!’ zei Marie, en ging. ‘Die weerlichtsche jongen!’ riep de jarige vol bitterheid toen het meisje de kamer had verlaten: ‘Zoo'n Joris! zoo'n ezelsoor! Niet willen! dát zal ik hem leeren!’ en IJzer was reeds opgestaan om neefje de wet eens te stellen, toen de juffrouw hem tijdig deed inzien, hoe hij zoodoende verraden zou dat de verrassing hem bekend was. Daar ging de deur open. 't Was Frits die binnentrad. ‘Neef IJzer,’ ving de jongen aan, en angstige bezorgdheid stond hem op 't aangezicht te lezen: ‘ofschoon ik straks van u moest | |
[pagina 194]
| |
hooren, dat gij u de vreugde van dezen dag niet door andermans leed wilt laten vergallen, zoo ben ik toch verplicht u daar even aan te herinneren....’ ‘Zwijg!’ viel IJzer in, en zeker zou hij er meer hebben bijgevoegd, hadde hij van den vernomen onwil kunnen spreken. ‘Het spijt me neef IJzer, maar ik ben toch verplicht u te zeggen, dat ik een onweerstaanbare neiging gevoel om mijn goede Elzemoei te gaan opzoeken; zij is ziek, de lieve oude, en de akelige vrees beklemt mij dat het erger met haar gesteld is dan Jochem mij durfde zeggen. Ik wilde nog heden zoo spoedig als mogelijk is...’ ‘Heden! heden!’ riep IJzer met een nadruk vol toorn: ‘Ondankbare! kun je't in je ontstelde hersens nemen om op een dag als deze naar elders te verlangen? - Dat is: ons kwellen, kwetsen, minachten, beleedigen; dat is: willens en wetens verwarring, stoornis, onrust brengen in plannen - hoe zal ik zeggen....’ - IJzer werkte er zich danig in - ‘ik meen - weet je - dat je de grootste plaag bent dien ik ooit in mijn huis heb gezien; dat ik je missen kan als kiespijn; - zie je, en dat zonder jou alles ook wel terecht... ik meen - dat je voor mijn part draaien en tollen kunt waar je rollen wilt! Uit m'n oogen! Voort! - Hê, wat een aterling!’ Frits achtte het nutteloos nog een woord te spreken. De miskende IJzer knipte gedurig met zijn vingers, puur van zenuwachtigheid. Juffrouw IJzer fungeerde voor spiritus nitri, en Frits wendde zich naar de deur. Eer dat onze knaap echter de kamer verliet, hield hij nog een oogenblik stand, en vraagde op bedaarden toon: ‘Indien u mij toestaat te gaan, zou ik dan het geld mogen vragen dat mij nog van ruim vijf weken toekomt; voor de reis zal ik het noodig hebben?’ IJzer's uitval op dit rechtmatig verzoek was dermate - wij zouden haast zeggen ‘satanisch’ , dat we hem liever terughouden. Genoeg zij het, dat hij leelijk lachte, en dat Frits kon vertrekken zonder het geld waarop hij het volste recht had. En Frits, - toen hij op zijn overloopskamer gekomen was, telde hij de negen stuivers welke zich in zijn beurs bevonden, over en weer, maar, wat hij ook telde, ze vermeerderden niet; drie dubbeltjes waren er en vijftien centen. Negen stuivers! en de reis met den spoorwagen tot W. - vanwaar hij tot Leerbeek wandelen kon - kostte twee gulden en veertig centen. Ware het weekgeld hem uitbetaald geworden, hij zou terstond op reis zijn gegaan, doch thans.... en Frits bracht de hand aan 't voorhoofd, en staarde voor zich uit, maar hoe hij ook zon en tuurde, hij kreeg geen licht, en zijn beurs werd er niet zwaarder door. Lang heeft hij op den wand gestaard. Ten laatste hoort hij den zoon des huizes die op zijn kamer een deuntje fluit. De jongen aarzelt, maar eindelijk verstout hij zich Willem's kamerdeur te naderen en gehoor te vragen. | |
[pagina 195]
| |
IJzer Jr. staat, met een breeden borstel gewapend, voor den spiegel en geeft aan zijn kuif eenige kunstdraaien. In groot kostuum zal hij straks in den kring verschijnen, - minder evenwel ter eere van het huiselijke feest, dan voor het bezoek 'twelk aan de groote Tentoonstelling zal gebracht worden. De wijze waarop Frits wordt ontvangen is verre van minzaam, en de jongen verliest den moed om te vragen hetgeen hij zoozeer behoeft, en blijft droevig vóor zich zien. ‘Neef Willem,’ zegt hij eindelijk: ‘ik vrees dat mijn lieve Elzemoei gevaarlijk ziek is; de arme oude ligt wel verlaten, en, ik zou zoo gaarne naar Leerbeek gaan.... indien....’ ‘Voor mijn part kun je uitrukken!’ roept de artist, en geeft een laatsten coup de brosse aan zijn steile kuif. Frits staat een oogenblik verlegen, doch, weldra verstout hij zich en herneemt: ‘Zie eens, neef Willem.... het smart mij wel, maar deze pijp, u vondt haar altijd zoo mooi; zeg, zoudt u er mij drie gulden op leenen willen? Och! ik ben zoo bitter verlegen;’ en Frits houdt met bevende hand den neef het geschenk voor, 'twelk hij niet had gedacht immer te kunnen afstaan. ‘Voor dat leelijke ding zou ik drie gulden geven!’ lacht Willem met vreemde gebaren: ‘dat vod! - merci, je n'en veux pas! en jou geld leenen dat verd... ik. - Le vin, le vin - le vin, le jeu, les belles!’ zingt hij oorverdoovend; en Frits treedt ontmoedigd terug, en wordt bij het heengaan schier omvergeloopen door IJzer's gade, die slechts in zorge over haar verrassing, een: ‘Nare jongen, loop heen!’ tot Frits niet weerhouden kan, en met de bede tot den voornamen zoon komt, om - al mag het wat vreemd zijn - het vers te reciteeren, met belofte van dit en dat; aan welke bede wij niet twijfelen dat in 't eind zal worden voldaan. En was er dan niet éen die medelijden met den armen Frits had, niet éen die ten koste van eigen genot of plan - of ook zonder opoffering - hem te hulp wilde komen? Ja - éene is er. ‘Hoe sta je daar zoo droevig Frits?’ vraagt Marie terwijl zij den knaap meelijdend aanziet, die nu in het voorhuis, in treurig gepeins staat verzonken. In weinige oogenblikken heeft het meisje vernomen welke de oorzaak der sombere stemming van den goeden Frits is. ‘Je houdt wel heel veel van je oude tante, niewaar?’ ‘O, je weet niet Marie, hoe na die lieve Elzemoei mij aan 't hart ligt; en, haar nu ziek, misschien gevaarlijk ziek te weten zonder er heen te kunnen gaan, zie, dat is....’ maar de jongen zeide niet wat hem op de lippen kwam. Met een beschuldiging tegen den ongevoeligen vader wilde hij die goede dochter geen leed doen. Een oogenblik later hernam hij: ‘Als je vader mij het ach- | |
[pagina 196]
| |
terstallige weekgeld had willen geven, dan zou ik dadelijk zijn vertrokken, maar nu....! niemand is er die mij helpen wil, en zelfs op deze mooie pijp, die ik nooit gebruikte, wilde je broer mij geen driegulden leenen.’ ‘Heb je een driegulden voor de reis naar Leerbeek noodig?’ vraagde Marie. ‘Ach ja!’ zuchtte Frits en voegde er iets later bij: ‘Ik zou wel loopen, maar de reis is zoo ver, en de tijd die er mee heengaat is mij te kostbaar.’ ‘'t Is droevig Frits!’ ‘Ook zij!’ prevelde de jongen met verschoonbaren wrevel: ‘ook zij heeft hulp noch raad; ook zij is zonder medelijden;’ en - met het hoofd in de hand en den elleboog tegen den gangmuur geleund, stond hij weer een geruimen tijd, en zon op een middel om tot het gewenschte doel te geraken, maar - licht kwam er niet. ‘Frits!’ klonk een zachte stem. De jongen zag op. - 't Was Marie die hem wenkte om met haar te gaan. Daar staan zij tegenover elkander in den verlaten schilderswinkel. We zeiden het reeds: Marie was niet mooi, maar in dezen oogenblik heeft ze iets onbeschrijfelijk liefs. Ze houdt, terwijl een zachte blos haar wangen kleurt, de oogen terneder geslagen, en vriendelijk zegt ze: ‘Zie, Frits, ik heb er erg mee te doen dat je zoo in droefheid over je oude tante bent, en uit gebrek aan reisgeld niet tot haar kunt gaan. - Als je 't nemen wilt Frits, hier zijn juist negen en veertig stuivers. Ik had ze gespaard weet je - maar da's niets; Goose verdient alweer een weinig met klein schilderwerk dat hij vrij aardig met de linkerhand weet te doen. Toe dan Frits, neem het geld. Ter wille van de oude Elze, verlang ik dat je naar Leerbeek trekt.’ Van blijde verrassing had onze knaap in den aanvang een kleur als vuur gekregen. Die lieve Marie! en toch - toch kreeg zijn gelaat al spoedig de sombere plooi van daareven terug. ‘Goed meisje!’ zei Frits: ‘hoe zal ik je danken voor dit bewijs van hulpvaardigheid; maar nee Marie, je hadt dit geld voor een arme bestemd, en daarom, - daarom mag ik het niet aannemen; ik zou er Goose door berooven, ik zou....’ Frits brengt zijn hand aan 't voorhoofd. Marie staat verlegen. De jongen weigert, en toch, hij zou het geld zoo gaarne, zoo onuitsprekelijk gaarne van haar aannemen, en, - 't eenige wat hij van eenige waarde bezit - al bestaat die waarde ook grootendeels in zijn verbeelding - is zijn pijp, zijn pijp met het lieve Treeske er op. ‘Hier, hier Marie!’ roept hij eensklaps levendig: ‘hier is de pijp, en mijn Treeske er bij. Ja, nu durf ik je geld nemen. Als je het binnen acht of veertien dagen niet van mij terug hebt, dan | |
[pagina 197]
| |
kun je haar verk... nee, zie - dan kun je haar beleenen, hoor je! Evert, van den winkel, heeft mij eens verteld dat ze hier een huis hebben waar men, in tijd van nood, altijd op pand geld kan leenen; eenmaal toch zal ik ze daar kunnen lossen;’ en de knaap haalt zijn kleinood te voorschijn; reikt het der hulpvaardige in ruil voor de zoo benoodigde geldstukken toe, maar vraagt nog ten slotte: ‘Je zult haar toch goed bewaren, is 't niet?’ en bewijst met die woorden hoe weinig het denkbeeld bij hem gerijpt was, dat zijn pijp uit hare handen in die van anderen zou overgaan. En Frits had reisgeld, en gaf zijn nichtje een dankbaren handdruk; en 't meisje....? Toen Frits zich snel had verwijderd, bezag zij het voorwerp waaraan de jongen zoo'n waarde hechtte. 't Was een aanvallig meisje dat op den pijpekop prijkte. Marie wist het, háar oogen waren zoo lief, háar neus en mond waren zoo fraai niet. ‘Mijn Treeske’, had Frits gezegd, en - Marie zag ijselijk rood toen ze een half uur later Frits een goede reis wenschte; Frits die met een klein bundeltje onder den arm, zeer haastig de woning van baas IJzer verliet.
Voordat wij onzen knaap op zijn tocht naar Leerbeek vergezellen, willen we eerst nog een vluchtigen blik slaan op den loop van het feest waarvan Jan Doris de held was. Was de jaarfeest-illusie door het gebeurde in den morgen reeds een weinig getemperd, wat er verder volgde moest een man als Mr. IJzer wel bitter krenken en tot den hoogsten trap van baloorigheid voeren. 't Liep niet druk met visites en brieven. Nog veel minder dan 't vorige jaar toen 't ook al verflauwd scheen. Geen letter van vriend Heeler den verfleverancier. Neef Janus Park, de olieslager van de Zaan, niet als naar gewoonte met zijn Lijda overgekomen. Rijsman de architect, niet verschenen. Geen kaartjes van.... - ‘Onbegrijpelijk!’ zei juffrouw IJzer: ‘zelfs Bruno niet, die toch alles aan je verplicht is - niewaar IJs?’ ‘Alles!’ sprak IJzer. ‘Onbegrijpelijk!’ herhaalde juffrouw Koosje. Onbegrijpelijk? - Zoo onbegrijpelijk niet indien men bedenkt dat hij die zijn gansche leven de ikheid viert, inweerwil van kunde en gezondheid, ook de luiheid kweekt, en, als noodzakelijk gevolg er van, eindelijk ook te lui wordt om zijn schuldeischers te geven wat hun toekomt. De weinigen die kwamen waren zij, die bij Mr. IJzer ‘een beetje | |
[pagina 198]
| |
geld hadden uitstaan’. Toch ook was de oude nicht Haakselaar komen aanstrompelen. Nicht Haakselaar had uit gratie het huisje achter den winkel van IJzer in huur, en neef was zedelijk verplicht geweest om de arme vrouw met vijf en twintig gulden op te slaan. Zij toch was hartelijk. Van hartelijkheid had ze tranen in de oogen toen ze haar neef gelukwenschte. - Van hartelijkheid! 't Was jammer, erg jammer van al 't gebak, en van al d'advokaat. Erg jammer met betrekking tot de verrassing. En die verrassing? De toezegging eener ruime belooning had den artist terstond doen besluiten om de rol, door Frits verworpen, op zich te nemen. Het vers van Kalk had hij - gevolgd door zeven verversknechts in 't Zondagspak, met kerkgezichten - meesterlijk uitgegalmd; maar zie, toen de slotregels klonken: ‘En daarom treên wij al te gader,
O hoog geëerde meester nader,
En leggen vol van zegenbeên,
Een krans al om uw slapen heen,
Een krans, waarin als huwlijksrozen,
Uw gaad' en zoon en dochter blozen....’
toen, toen stotterde - al bij den derden regel - de tweede huwlijksroos erbarmelijk, en werd de eerste roos rooder dan de sterkst gekleurde, want....... Waar was de krans!? ‘O hé!’ riep moeder Koosje. ‘Da's eeuwig stom!’ riep de bewierookte. ‘Misschien boven?’ zei Willem, en verliet haastig de kamer. De moeder ijlde hem na; Marie volgde om mede te zoeken; de knechts scholen op een hoopje bijeen, eenigen verlegen, eenigen glimlachend; de weinige gasten zaten met treurige gezichten, en IJzer riep alweder: ‘Eeuwig stom! beroerd!’ en dan weder, om den uitval die 't medeweten aan 't licht bracht, te bemantelen: ‘Wat er toch wezen zou? ik begrijp er niets van.’ De krans werd gezocht, overal gezocht, maar nergens gevonden. De moeder had hem in Willem's kamer voorzichtig op een stoel gelegd. Willem had er zijn huiskleeren op geworpen. Saartje de meid had de kamer gedaan en de heele ‘paketielje’ op 't bed, uit de stof gelegd, - en eerst bij 't naar bed gaan vond de artist den krans met de rozen. Volgens het programma van den dag, trokken de IJzers met hunne bezoekers die er lust en tijd toe hadden, te twee uren, en corps naar de groote Tentoonstelling. Onderweg vond de jarige eerst de beste gelegenheid om zijn hart over die onvergeeflijke stommiteit lucht te geven. Het goede Koosje deed al het mogelijke om haar echtvriend tot | |
[pagina 199]
| |
kalmte te brengen, en wees hem gedurig op het genot dat men straks zou smaken. ‘M'n vrijkaart?’ sprak Willem tot den concierge der Tentoonstelling. ‘Wie is menheer?’ ‘Guillaume IJzer.’ ‘IJzer....? IJzer....? Ah juist! Ziehier menheer.’ Willem wilde binnengaan, en wenkte de overigen hem te volgen. ‘Met je permissie heeren en dames,’ zei de concierge: ‘dáar, bij dien heer, neemt u kaartjes à vijf en twintig cents de persoon.’ ‘Maar ik ben de vader van dien mijnheer;’ zeide IJzer onwillig, en wees op Willem. ‘Veel eer voor u menheer IJzer,’ sprak de concierge: ‘maar toch behoort u kaartjes te nemen.’ - Op mijn kaart kun je allemaal binnen! had Willem gezegd en 't was dus niet zonder inwendigen wrevel dat IJzer voor zich en zijn acht personen, twee guldens en een kwartje op de tafel wierp. Was er tehuis naar den krans met de rozen gezocht, nu ving er een gezoek aan dat nog veel pijnlijker mag genoemd worden. Ze zochten - ze zochten met hun tienen - in de groote zalen, in de kleinere zalen, in de kamertjes, in de gangen - want ook in de gangen van het voormalig Oude-mannenhuis hangt kunst, - maar de heilige Genoveva was nergens te vinden. Wij hebben gezegd een vluchtigen blik op den verderen gang van den feestdag te zullen werpen, en daarom - hoe geschikt dit bezoek op de Tentoonstelling ook ter uitwerking ware - verwijzen wij onze lezers slechts, een groot uur later, naar een der straks genoemde gangen. Willem IJzer - volgens den catalogus: Guillaume IJzer te Parijs, thans te Amsterdam - Willem IJzer, door het negental gevolgd, treedt voor de derde maal door die gang. Hij hoort van ter zijde onderdrukt gelach, en met een fluisterende tentoonstellingsstem: ‘Als je binnen genoten hebt, kom je hier om eens te lachen. Zie mij daarboven dat kunststuk eens aan!’ Willem volgt de richting van den wijzenden vinger: Zijn Genoveva! ‘Bij m'n ziel wat 'en ding!’ fluistert een ander. ‘'En dame in appelbloesem-tricot, in 'en peterselie-tuin; een kalf met hertshorens er bij. Ah, quelle horreur!’ ‘Heere bewaar ons! Van wien is dat vod?’ ‘No. 420.’ ‘Guillaume IJzer! Nom de gloire! de heilige Genoveva! Arme Sainte! Kerel laat me gaan, ik stik van 't lachen.’ ‘Wat heb je daarop te zeggen menheer....? hê.... zeg?’ klinkt een stem van terzijde. ‘Wáarop menheer?’ vraagt de heer die ‘stikt van 't lachen’, terwijl hij zich eenigszins verschrikt naar den vrager wendt. | |
[pagina 200]
| |
‘Wáarop? wel dáarop!’ zegt Jan Doris, terwijl hij op het kunststuk van zijn zoon wijst. ‘Is 't van u menheer?’ ‘Ja menheer, ja, da's van mij, zie je, da's van mij, en daarom zie je, zou ik wel eens weten willen wát je daarop hadt aan te merken.... hê....?’ ‘Aanmerken menheer!’ klinkt het antwoord: ‘indien we ons verstouten op iets aanmerking te maken, dan is het op de schandelijke plaatsing uwer schilderij. Hing zij lager, en beter op 't licht, dan zou ze nog meer genoegen geven.’ De heeren verwijderen zich met een beleefden groet. En de IJzers? En hunne gasten? Wij laten de eersten hun verontwaardiging over de ‘schandalige plaatsing’ op gedempten toon, doch in sterke bewoordingen lucht geven. Wij laten de laatsten - die in plaats van een schitterenden triumf te aanschouwen, de getuigen van een jammerlijke nederlaag werden - de Genoveva en tricot bewonderen en prijzen, zooals zij dat nog geen schilderij op de geheele Tentoonstelling gedaan hadden; wij laten IJzer Senior in vreeselijke woede een der Heeren Commissarissen der Tentoonstelling - zooals hij gezegd had - zijn ‘standje schoppen’ en in de groote zaal, wijzend op een Calame, eischen, dat men die lap, waarop niets dan boomen te zien waren, nu ook eens zou hangen waar hij ‘hing’ of liever waar z'n zoon ‘hing’ en dat ze zijn zoon eens dáar zouden ‘hangen’, waarop een zeer weinig beleefd antwoord de ikheid van Jan Doris IJzer op de grens had gebracht van schandaal te maken. Wij laten de IJzers met bijhebbend gezelschap den ‘beroerden boel’ verlaten, en gevoelen geen lust om den feestavond met hen door te brengen. Alleen verhalen wij, dat IJzer in 't huiswaarts keeren, een arm mager jongetje dat lucifers verkocht, met een: ‘Zu'j uit den weg gaan!’ van de kleine steentjes stiet; dat juffrouw IJzer tehuis gekomen, een poosje in de achterkamer ging zitten schreien; dat Marie de pijp van Frits nog eens beschouwde, en dat Willem des middags zoek was, en des avonds niet t'huis, en eerst laat in den nacht - of liever vroeg in den morgen - den krans op het bed vond, den krans met de rozen.
Het carillon der Dam-klok klingelde juist het kwart na twaalven, toen Frits de winkels van den Nieuwendijk voorbijstapte en kort daarna het Dam-plein betrad. Eenige huizen verder, ter rechterzijde, bevond zich het bestelkantoor van den ondernemer der omnibussen | |
[pagina 201]
| |
waar Frits voor neef IJzer somwijlen pakjes bezorgd had. De knaap trad er binnen. ‘Moet er omstreeks dezen tijd niet een spoortrein naar Gelderland vertrekken?’ vraagde Frits aan een man die een baal op den unster wierp. ‘Als je mee moest dan hadt je vroeger moeten opstaan;’ klonk het bescheid: ‘De laatste omnibus voor 't Rijn-spoor is al tien minuten den Dam af.’ ‘Zou het te laat zijn!’ roept Frits met gejaagdheid: ‘Maar zeg dan hoe laat die spoortrein vertrekt?’ ‘Wèl, twaalf-veertig;’ antwoordt de man. ‘Je hebt nog twintig minuten.’ ‘Twintig!’ herhaalt de jongen, en nauwelijks heeft hij het woord gesproken, of hij springt de stoep af, en loopt uit al zijn macht, om, zoo mogelijk, den gewenschten trein nog ‘te halen’. Frits loopt al wat hij loopen kan; den Dam over, de Kalverstraat door, in gestadige vreeze dat hij te laat zal komen, dewijl zijn ontstemde geest hem de droevigste gevolgen van dat ‘te laat’ voor oogen stelt: te laat aan den trein; wachten tot den avond; eerst tegen den nacht in Leerbeek! Te laat! te laat bij de dierbare Elzemoei! - Frits heeft de Botermarkt bereikt. ‘Moet je nog mee met de spoor?’ roept de voerman eener ledige vigilante onzen knaap toe, terwijl hij den arm uitstrekt en met zijn zweep den jongen op den rug tikt. Frits ziet haastig naar den hoogzittenden vrager om, en brengt een hijgend: ‘Ja....’ uit. ‘Stap maar in! Gauw! of je komt er niet!’ herneemt de voerman die inmiddels van den bok gesprongen, den aamechtigen Frits op het geopend portier wijst. ‘Zou 'k.... anders.... te laat komen....?’ hijgt Frits. ‘Wis en warempel!’ zegt de voerman. Frits stapt in, en eer de jongen, die geheel buiten adem is, recht beseft wat hij gedaan heeft, daalt de zweep van den voerman op den kortstaart neder, en galoppeerend gaat het de Amstelbrug over, en verder en verder. - Och, of ie 't nog halen zou!? Ofschoon de kans om nog tijdig het station te bereiken, grooter was geworden, zoo vervulde toch een nieuwe vreeze den knaap. Twee gulden en negentig centen had hij in zijn beursje. Het geld voor den spoorwagen daaraf gerekend, dan behield hij nog juist twee kwartjes. 't Was voor de eerste maal dat hij in zulk een rijtuig zat, zoo'n voornaam rijtuig! Hoeveel zou zoo'n rit wel kosten? 't Zweet breekt den armen knaap de leden uit bij de gedachte dat het zeker veel meer zal wezen dan hij te missen heeft. Inmiddels vervolgt de kortstaart zijn galoppeerenden loop. Het poortgewelf weerkaatst het geraas der vigilante. De brug gaat het over, en - het station is bereikt, terwijl juist het laatste gebengel een einde neemt. | |
[pagina 202]
| |
‘Je bent er, vrind!’ zegt de voerman die, haastig afgesprongen, het portier openwerpt: ‘'En gulden voor mij, en dan als de wind het station in....’ ‘'En gulden! 'en gulden!!’ 't Was den armen jongen alsof hem het bloed uit de oogen sprong. De rijke die door staatsomwenteling of andere omstandigheden tot armoede vervalt, kan bij 't vernemen dier droevige waarheid niet meer ontstellen dan onze knaap toen de huurkoetsier een gulden van hem eischte. ‘Gauw maar vrindje!’ hernam de man: ‘je hebt geen minuut te verliezen. Zoo dadelijk gaan de deuren dicht; dan kun je fluiten en tot van avond wachten.’ Frits herkrijgt zijn bezinning; haastig vat hij de hand van zijn schuldeischer, en, iets smeekends ligt er in den blik waarmee hij hem met zijn helder-blauwe oogen aanziet: ‘Och goeje man,’ zegt hij met een gejaagde doch gevoelvolle stem: ‘zou je mij niet voor vijftig centen willen vrijlaten? Waarlijk, waarlijk ik heb niet meer; mijn Elzemoei is ziek. Ik bid je, och laat mij gaan!?’ ‘'En mooie grap!’ prevelt de huurkoetsier: ‘Mars heeft gevlogen, de tong hangt hem uit den bek. - Twee kwartjes! zeg, heb je waarachtig niet meer?’ ‘Geloof me, waarlijk, 't is alles wat ik missen kan!’ roept Frits. ‘Wel verduiveld!’ zegt de koetsier: ‘je zaagt er zoo heertjig uit. Ben jij óok al arm? en je moeder nog ziek daarbij. Weet je wat: Mars heeft zijn best gedaan; verklappen zal hij mij niet; 'en broodje extra mag het goedmaken; hier....’ en terwijl hij een der beide kwartjes welke Frits hem met een smeekenden blik had overhandigd haastig in den vestzak van den jongen stopt, dringt hij hem de stoep van het stationsgebouw te betreden. ‘Gauw! gauw! want zie, daar doet hij de deur dicht.’ Frits had geen tijd om den goedhartigen man zijn dank te betuigen. ‘Ik moet mee, ik moet er in!’ riep hij den stationswachter toe, die de glazen deur had dichtgesloten, en - getrouw aan zijn plicht - schouderophalend het hoofd schudde. ‘Maar zie je dan niet dat die jongen mee moet?’ roept de vigilante-voerman, terwijl hij met zijn vuist op de deur beukt dat de glazen er van dreunen. ‘Zeg! hei!! doe dan open! De moeder van den armen drommel ligt ziek! - Zoo'n ongevoelige rekel! - Kom mee! kom mee!!’ vervolgt hij haastig en trekt den verslagen Frits met zich de stoep af. In weinige seconden heeft ons tweetal de plaats bereikt waar het binnen-terrein door een ijzeren hek van het buiten-stationsplein is afgescheiden. ‘Hier! pak an!’ zegt de voerman weder, en stopt den knaap het - eerst nog door hem behoudene kwartje in de hand: ‘als ze nog kapsies maken, knijp er hun hart mee. Vlug er over als 'en jongen! De trein staat er nog. Een, twee.... geen nood.... | |
[pagina 203]
| |
drie! mooi zoo! - Voort, dáar, dien hoek om, en dan....’ Maar Frits hoort hem niet meer. ‘Dank! dank!’ heeft hij geroepen en, bij den trein gekomen, klinkt de gillende locomotieffluit; de wagens komen in beweging. ‘Spring er op!!!’ schreeuwt een stem uit de verte. Frits hoort het; springt, zich vastklemmend aan een portierbeugel, op de wagentrede; de trein beweegt zich sneller; het schemert Frits voor de oogen; rakelings glijdt zijn lichaam langs palen en rasterwerk heen. ‘Hou maar vast!’ klinkt het nogmaals van verre, en Frits, gelukkig dat hij zich houden kan, want, eerst vijf minuten later grijpt hem een conducteursvuist in den kraag, en tilt hem, met een: ‘Weerlichtsche jongen!’ in een wagen, waar Frits, zoo wit als een doode, in nedervalt. ‘Komaan Mars,’ zegt Jan de voerman: ‘jij bent uitgerust. We hebben een armen drommel geholpen! 'k Wou da'k rijk was!’ en, weg reed de - egoïst. (?)
't Was in den namiddag dat Frits Warner, met den Leerbeekschen toren in het gezicht, haastig zijn weg naar het dierbare dorpje vervolgde. 't Weder was guur geworden: de wind zweepte de boomen bezijden den landweg. De zachte regen, waarvan de spoorweg-conducteur en de reizigers die aan de laatste stations waren opgeklommen, reeds de duidelijkste blijken op laken of duffel met zich in de wagens hadden gebracht, was overgegaan in een dichten regen die sneeuwachtig kil was. Het angstige gevoel dat den knaap sedert het vernemen der treurige tijding in het morgenuur had vervuld, vermeerderde schier bij elke schrede. Had Frits bij 't verlaten van zijn geboorteplaats getracht om de droefheid die hem vervulde, met de hope op een vroolijk wederkeeren te verdrijven, dat onverhoopte wederkeeren was nu in stede van vroolijk te zijn, een keeren met zorg en vrees. De sombere voorstelling van 't geen hem in de woning der lieve Elzemoei zou wachten, maakte hem ongevoelig voor alles waarheen hij, in blijdere stemming, trots den dichten regen, de oogen in 't voorbijgaan met vroolijk herdenken zou hebben heengewend. Neen, zelfs de schaapskooi op den heuvel trok zijn aandacht niet, want, toen hij haar voorbijging speelde een akelig ‘wanneer eens....’ hem voor den beangsten geest. Daar staat hij voor de deur der welbekende kleine woning. Wat heeft hij zich gerept om er te komen, en nu - nu aarzelt hij er binnen te gaan. Ja hij aarzelt, en terwijl hij een oogenblik toeft alvorens de deur te openen - misschien dewijl hij die slingering tusschen hoop en vrees nog boven een zeer mogelijke bittere zekerheid verkiest - | |
[pagina 204]
| |
terwijl de jongen eenige seconden aarzelend met de hand aan de deurklink blijft staan, wendde Elzemoei zich onrustig op haar ziekbed heen en weder. ‘Waar of mijn Frits toch blijft?’ steende zij zacht, en hield den matten blik op de deur gevestigd. ‘Moeder heeft gezegd dat Frits vandaag niet komen zou lieve Elsje;’ sprak een achtjarig meisje dat, met een wollen breikous in haar handjes, naast de bedstee der zieke gezeten was: ‘Gisteren is Jochem naar Amsterdam gegaan; hij zou aan Frits gaan vertellen dat je niet heel fiksch waart, maar niet erg; en omdat dokter Wif vandaag zei dat je meer koorts hadt, - en toen trok hij zoo'n raar gezicht - toen zei moeder, dat ze den meester zou vragen om een briefje aan Frits in Amsterdam te schrijven, en dat ie hier moest komen. Nou zei moeder ook, dat Frits er morgenavond wel wezen kon. Ik vind het heel aardig dat Frits komt. Wacht! daar slaat het buiten halfvijf; nou mot je weer uit het fleschje hebben. Goed schudden, niewaar Elsje? dat zei dokter Wif. - Ziezoo, dit is een volle lepel. - Hé! smaakt het zoo leelijk....?’ en - terwijl de kleine ziekenverzorgster, die, ouder geworden, sprekend op het portretje zal gelijken 'twelk den pijpekop versiert die thans in de latafel van IJzer's dochter is geborgen, terwijl Treeske het door Elzemoei geledigde medicijnkommetje naar de tafel terugbrengt, doopt zij, uit kinderlijke nieuwsgierigheid, haar vingertje in de overgebleven droppels. - Bah! 't was leelijk! Die arme zieke! Daar wordt de deur geopend. En - 't is een welbekende die het kamertje binnentreedt. ‘Frits! Frits! mijn jongen!’ klinkt de zwakke stem der kranke. ‘Arme zieke Elzemoei!’ roept de jongen die bij den aanblik der vervallen gelaatstrekken zijner beminde pleegmoeder, doodsbleek is geworden. Een oogenblik staat hij als door dien aanblik verplet; spoedig echter komt hij tot zich zelven weder; treedt op de bedstee toe - maar neen, weder toeft hij; ontdoet zich van zijn doornatte jas, - 't mocht die lieve eens hinderen of nadeelig zijn! - en een seconde later ligt hij met den uitroep: ‘Moest ik u zóo weervinden!’ over de dierbare heengebogen, en kust herhaalde malen haar bleeke wang. ‘Ik dank God, mijn jongen, dat je er bent;’ sprak Elzemoei en een lachje blonk er op haar wezen: ‘Ja, ik wist wel dat je niet toeven zoudt. Ik wachtte van uur tot uur, want, Frits, ik voel maar al te goed...... Niewaar mijn beste jongen, je vindt Elzemoei erg verminderd?’ Frits antwoordde niet. ‘Och!’ hervatte de zwakke vrouw: ‘de krachten zijn in de laatste dagen veel afgenomen. Eerst meende ik dat het mijn gewone loomheid in 't najaar was, en dat het spoedig weer beter zou | |
[pagina 205]
| |
gaan, maar ik weet nu al te wel dat de goede God andere plannen met mij heeft. Schrei zoo niet mijn brave jongen; als je mij ooit verdriet hadt aangedaan, dán moest je schreien; maar nu, nee Frits, nu moet je mij maar gedurig eens vriendelijk aankijken;’ en terwijl de oude kranke nu zwijgt, vat zij met haar vermagerde handen het hoofd van haar schreienden lieveling, en herneemt nauw hoorbaar: ‘Ik heb je zoo lief, mijn jongen.’ Aandoenlijke stilte! ‘Maar Frits, wil je dan Treeske in 't geheel niet eens aankijken? Ja, ik schrok toen je zoo onverwacht binnenkwaamt. Maar o! ik ben er toch zoo blij om. Toe Frits, ik sta hier naast je; geef me dan maar even een hand.... Was de mik niet lekker? Zeg Frits, heb je nu een pop voor me meegebracht? De vink is nog vroolijk en gezond. Frits, Frits dan!’ En hij - hij wendde zich van de kranke tot de kleine snapster om, en door zijn tranen heen, zag hij haar vriendelijk gezichtje waarop een glans van blijdschap verspreid lag. Bij het binnentreden had Frits zijn kleine dotje niet bemerkt; doch nu, nu vatte hij de handjes die hem waren toegestoken, en ofschoon hij door droefheid overstelpt, slechts een: ‘Liefje, jij hier!’ kon uitbrengen, zoo drukte hij toch een kus op haar mondje - en nog een; dat kind was hem lief, na Elzemoei de liefste op de wereld. ‘Och Frits, ik ben waarlijk zoo blij!’ hernam Treeske: ‘maar, dat je huilt dat vind ik niet aardig. Heb je dan geen plezier dat je weer bij Elzemoei en bij je Treeske bent? Morgen zal Elsje wel beter wezen, en dan zal ik je de kleine keutjesGa naar voetnoot1) die achter op onze deel in 't schot zijn, eens laten kijken.’ Frits hoorde niet wat de kleine snapte: Elsje had zijn naam genoemd, en haastig heeft hij zich weder tot de kranke gekeerd. ‘Mijn jongen,’ sprak de oude, terwijl de stem die van toenemende verzwakking getuigde, wel deed vermoeden dat de blijdschap des wederziens haar nadeelig geweest was: ‘mijn jongen, misschien zou het morgen te laat zijn, daarom kom dichter bij mij, en luister.’ En terwijl Frits nu het oor nabij den mond der zwakke spreekster brengt, verneemt hij in dikwerf afgebroken woorden, zeer kort, hetgeen wij eenigszins toegelicht zullen meedeelen. Elsje Kraling, de veel oudere zuster van Frits' vroeg gestorven moeder, was op dertigjarigen leeftijd weduwe geworden. Had zij van hare zijde niets ten huwelijk medegebracht, haar echtgenoot liet haar bij zijn afsterven een niet onaardig kapitaaltje na, waarvan Elsje onbekrompen zou kunnen leven. Nog maar vier maanden na den dood van haar beweenden echtvriend, had er in haar | |
[pagina 206]
| |
huiskamer een tooneel plaats gegrepen, 'twelk haar erg had geschokt en met deernis vervuld. Een aangetrouwde neef uit de hoofdstad, dien Elsje slechts eenmaal, bij gelegenheid van haar huwelijk, had ontmoet, was in een zeer opgewonden stemming tot haar gekomen, en had in de schrikverwekkendste bewoordingen van een mislukte olie-speculatie, en wissels, en vervaldagen gesproken, waarvan de goede vrouw weinig begrepen had; maar dit - dit had zij ter dege verstaan, dat neef ongelukkig en met de zijnen verloren was indien hij niet binnen vier en twintig uren over een som van vier duizend gulden beschikken kon. Elsje was van de nare gezichten akelig geworden, ja zelfs, hij had van zich verdrinken en zich doodschieten gesproken, zoodat der meewarige het angstzweet was uitgebroken. Eindelijk had de goede vrouw zich vermand en met waardigheid den vertwijfelde het zondige zijner woorden onder het oog gebracht, en gebeden, die ontzettende voornemens te laten varen. De neef was haar toen om den hals gevlogen, en had haar zijn redster en behoudster genoemd. En Elzemoei, zenuwachtig en innig bewogen, had hem, op een paar honderd gulden na, het gevraagde ter hand gesteld, terwijl de neef, na een vluchtige acceptatie te hebben geschreven, - waarin hij van het ontvangene een interest van 5 pCt. beloofde, - met een veel kalmere dankbetuiging Elsje's woning verlaten had. Die neef was Jan Doris IJzer geweest, toen omstreeks dertig jaren oud. De meelijdende onergdenkende weduwe was het slachtoffer van hare hulpvaardigheid geworden. IJzer was - reeds van den beginne afaan, in gebreke gebleven, om den verschuldigden interest aan zijn weldoenster toe te zenden. Elsje had wel dikwijls geschreven, doch, dan waren er steeds uitvluchten in stee van gelden ten antwoord gezonden, met beloften voor de toekomst. Maar, die toekomst was toekomst gebleven. Onverklaarbaar mag het schijnen dat Elsje geen doortastende maatregelen koos om te bekomen hetgeen haar rechtmatig toekwam en waaraan zij inderdaad behoefte had, dewijl ze nu geheel van een uitstaande hypotheek moest leven die haar jaarlijks niet meer dan honderd vijftig gulden opbracht; onverklaarbaar mag het schijnen dat zij noch aan hare zuster noch aan haar aanstaanden schoonbroeder Warner, iets van het voorgevallene mededeelde, doch - de trouw van Elsje was onwankelbaar; in de vreemde gemoedsstemming, waarin zij bij die bestorming van den neef verkeerde, had zij niet geaarzeld om op zijn onstuimig verlangen, de plechtige belofte af te leggen, van nimmer, tot wien ook, over het gebeurde te zullen spreken, en - liever had zij zich bekrompen en ontberingen getroost, liever zelfs den schijn van schrielheid op zich geladen, dan ontrouw te worden aan het gegeven woord. - Wat onnoozelheid! Wat dwaasheid! - Dwaasheid bij de wereld is dikwijls grootheid bij God. | |
[pagina 207]
| |
Recht te zoeken bij den wereldschen rechter zouden wij in hare plaats wellicht verstandiger hebben geoordeeld; maar Elsje wilde liefst den Eeuwigen Rechter het recht laten, en vond voor zich zelve meer vrede bij de gedachte: dat onrecht lijden zonder bitterheid, beter is dan recht erlangen door aardschen dwang. ‘'t Was me zoo'n zieltje!’ had IJzer tot Frits gezegd. - Nog al een blank zieltje, willen wij er bijvoegen. ‘Ze was niet t'huis in de rommelige wereld.’ - Des te beter voor haar. De goede vrouw had haar woord gehouden; en toen ze bij 't sterven van haar schoonbroeder Warner, de zorg voor zijn jongske op zich nam, toen had ze wel opnieuw een beroep op de eerlijkheid van den neef gedaan, doch met dezelfde uitkomst als vroeger; alleen de belofte had ze verkregen, dat hij Frits op vijftienjarigen ouderdom tot zich zou nemen, om hem tot een bekwaam schilder te vormen. ‘Frits, mijn lieve jongen, nu heb ik mijn geweten wel bezwaard,’ sprak Elsje ten slotte: ‘omdat ik verhaalde 'tgeen ik beloofde aan niemand te zullen meedeelen, maar de goede God weet dat ik het uit bestwil voor u, en niet voor mijzelve deed. Indien ik zondigde, Hij zal 't mij vergeven. Ook meende ik, Frits, dat men na mijn dood de schuldbekentenis zou vinden, en dat het dan beter ware indien jij het wist dan iemand anders. Frits - kijk dáar op de beddeplank - zie je -?’ en de zwakke wees met den vermagerden vinger: ‘daar staat een schrijfkistje; neem het, mijn jongen, - zóo. 't Sleuteltje ligt in 't laadje; trek maar open. - Ziezoo, nu tweemaal omdraaien; - achterin, daar ligt een gevouwen papier met een lakje er op; de schuldbekentenis zit er in. Juist! dat is het rechte! - Lieve kind, u mocht ik niet ter wille van den nalatigen neef te kort doen, anders zou ik het stuk misschien niet bewaard hebben. Mocht jij, meerderjarig geworden, ooit behoefte aan geld hebben Frits, kom dan gerust, uit naam van Elzemoei, met dat stuk voor den dag. Neef IJzer - zal niet slecht genoeg zijn - - om de echtheid ervan te ontkennen, - en Frits, - ik hoop - ik.... Och, - een slokje - water! - Zoo - raar - Frits....’ en de jongen, ziende dat de goede vrouw op het punt was van te bezwijmen - het gevolg der al te groote inspanning - bracht haar met bevende handen het gevraagde; bevochtigde hare slapen, en vraagde der kleine, of ze haastig zou gaan om haar moeder en den dokter te roepen, want Elsje.... Ach, groote hemel! ‘Toe liefje, toe gauw!’
En Elzemoei stierf twee dagen later; doch, na dien avond sprak ze niet meer. Slechts eenmaal nog wierp zij een blik op haar lieveling; een blik, waarin voor den bedroefden knaap zoo véel lag opgesloten; een blik, die 't allermeest scheen te zeggen: | |
[pagina 208]
| |
‘Waarlijk, schrei niet mijn kind: de geest van den mensch behoort aan den hemel!’ O, Frits was zoo zielsbedroefd, maar toch hij dankte God dat hij de geliefde vrouw nog levend had mogen wedervinden en nog eenmaal een bewijs van haar trouwe zorg mocht ontvangen. ‘Frits! je oogen zijn zoo rood, en je kijkt den heelen dag zoo triestig. Toe, kom nu eens mee naar de deel?’ zei de kleine Trees eenige dagen na het afsterven van de oude vrouw: ‘Moeder zegt dat je nu nog meer mijn broeder bent, want vader moet je bevoogden, niewaar Frits? Wat bevoogden is, weet ik niet, maar wat een broeder is dát weet ik best, precies als Willem van Netje een broer is, en de keutjes van malkaar zijn, die altijd bij de groote truusGa naar voetnoot1) in 't hok blijven. Kom, ga eens mee, ze kunnen zoo vroolijk springen; ik wed dat je wel eens lachen zult.’ En Frits gaf zijn lieve dotje de hand, en ging met haar naar de deel, en zag er de biggen rondom de logge moeder in 't hok; en Treeske wees met den vinger en riep: ‘Zie eens, die leelijkerd met de zwarte vlak dringt gedurig de kleinste op zij als ze wat van de truus wil halenGa naar voetnoot2); da's leelijk, niewaar Frits? zoo kan die kleine haar behooren niet krijgen. Zou je geen stok nemen om die, met de zwarte vlak, weg te jagen? Dáar ligt er een; maar, je moet 'r toch niet zeer doen!’ ‘We zullen den stok maar laten, liefje;’ antwoordde Frits: ‘ze zullen allemaal wel genoeg krijgen. Komt de kleine nu wat te kort, later zal ze haar scha wel in mogen halen.’ ‘Frits, 'k heb 'en appel in den zak, ik zal 'm aan 't keutje geven.’ ‘Ze kan 'm nog niet bijten, Treeske.’ ‘Dán, Frits, neem jij 'm!’ | |
II.Tien jaren zijn er voorbijgegaan. De grafterp waaronder het stof van Elsje begraven ligt, zou nauwelijks meer te hervinden zijn, zoo Frits niet op zekeren avond een eikel op die plaats in de aarde gelegd had, en een telken jare hooger opwassend eikje, door den kuilengraver geduld, de herinnering er aan bewaarde. 't Is wel eens goed om bij een grafterp te rusten, en van daar den blik in 't verleden te slaan. - Wij willen dat doen. Boven aan | |
[pagina 209]
| |
de posten van het kerkhofhek zijn tot versiering een paar doodsbeenderen kruiselings over elkander aangebracht; het oog valt er gedurig op. 't Zijn de eenige kruisen die op den doodenakker der Hervormden te vinden zijn, maar 't zijn toch kruisen. Treeske's vader, - wij meldden het in den aanvang onzer vertelling, heette Huibert Weiveld. Huibert had niet geaarzeld om de voogdij over den minderjarigen Frits te aanvaarden, en Frits die na het sterven van zijn dierbare pleegmoeder nog sterker aan het stille Leerbeek gehecht was, had al dadelijk de dringende bede tot Huibert gericht, om in het dorpje te mogen blijven, en niet weder te keeren tot den man die hem geen achting had kunnen inboezemen, ja wiens aanblik hem nu voortaan gedurig aan de trouweloosheid zou moeten herinneren, waarmede hij Elsje's goedheid beloonde. 't Spreekt vanzelf dat Frits van dat feit niet gewaagde, want, de laatste woorden zijner pleegmoeder waren hem heilig. Had zij aan haar jongen, haar lieveling, haar erfgenaam, een geheim willen toevertrouwen 'tgeen zij zelfs aan den vriend die de voogdij van den knaap op zich zou nemen, niet openbaarde, die knaap zou de overwinning van Elsje's liefde voor hem, op de eenvoudige trouw aan haar woord, geenszins beschamen. Maar toch, wat jaren geheim was gehouden, 't zou niet langer geheim mogen blijven. Treeske heeft naast Frits aan het ziekbed der oude gestaan. Treeske is een kind, - maar kinderen hooren veel en zwijgen niet licht. Wees voorzichtig met kinderen wanneer gij geheimen te verhandelen hebt. Al vertellen zij niet het rechte, ze brengen op 't spoor. Dat heeft Treeske in haar eenvoud óok gedaan. Weiveld hield van Frits alsof het zijn eigen kind was. Weiveld was een schrandere boer, en Weiveld had nooit - zooals Elsje - geheimhouding beloofd. Weiveld zou beproeven wat hij op den onrechtvaardige vermocht. Zonder medeweten van zijn pupil is Huibert, ruim een half jaar na de terugkomst van Frits, naar de hoofdstad getrokken. Een schrander rechtsgeleerde heeft hem vooraf den eenvoudigen weg gewezen om de voldoening eener schuld te erlangen, die in rechten bezwaarlijk te verkrijgen zou zijn. De boer heeft de woning van den stedeling betreden. In die woning werd op dat tijdstip geen feest gevierd. Op de bovenvoorkamer ligt de goede echtgenoot van Jan Doris IJzer. Zij worstelt met den typhus. IJzer heeft gezegd dat het louter eigen schuld is: altijd deuren openlaten! 't Is duizend wonder dat ook hij niet door die ziekte werd aangetast. Ze zette hem ‘eeuwig’ op den tocht, en dan, altijd die overdaad! - De zuinige en zelve zoo matige huismoeder had altijd gezorgd voor den nooit tevreden man iets extra's te hebben. De oorzaak van juffrouw IJzer's ziekte willen | |
[pagina 210]
| |
wij niet zoeken op te sporen; zooveel is echter zeker, dat haar zenuwgestel bitter heeft geleden door de uitspattingen waaraan haar eenige zoon - sedert zijn expositie-val - zich schaamteloos heeft overgegeven. IJzer betreedt maar zelden het ziekvertrek, en wanneer hij er noodzakelijk een oogenblik moet vertoeven, dan houdt hij een doek met azijn onder den neus - tegen de besmetting. 't Is Marie die met zorgvolle liefde haar goede moeder verpleegt, maar, niet zelden klinkt IJzer's stem om den hoek der deur, teneinde het meisje te herinneren dat het huishouden niet verwaarloosd moet worden, terwijl hij haar later het bittere verwijt doet hooren: ‘Zoo'n lui leventje, boven, smaakt je beter hê, dan de handen, zooals 't nu dubbel behoorde, uit de mouw te steken!’
Lezer, wilt ge eens in een knekelhuis zien? Eventjes maar: De nering verloopt. De financieele toestand is slecht. De zoon perst zijn vader nog af wat hij kan. De vrouw ligt krank, misschien is zij haar einde nabij. De man tuurt naar een andere zijde. Tien huizen ver, aan de overzijde der straat, woont een jonge burgerweduwe. Haar echtvriend heeft haar een vrij aanzienlijk vermogen nagelaten. Wanneer IJzer de woning der weduwe voorbijgaat, dan groet hij zoo minzaam als 't hem mogelijk is.
Buiten het knekelhuis: ‘'t Is de heer IJzer uit de buurt, wiens arme vrouw zoo ziek ligt. Haal een pond muskadeldruiven en breng ze er heen;’ zegt de jonge weduwe.
In den donkersten hoek van 't knekelhuis: ‘Zij, boven, dood! - Die weduwe mijn! - 'En lijkwagen: 'en trouwkoets! - Nú 'en verwarde winkel, dán rust en gemak!’
Maar 't is waar, de boer heeft de woning van den stedeling betreden. Huibert Weiveld staat tegenover Jan Doris IJzer. - IJzer zit. - De zittende weet reeds sinds lang dat nicht Elsje Kraling van Leerbeek gestorven en dat Frits haar erfgenaam is geworden. - Dat ouwe ding - welk ding? - is dus uit de wereld! Als dat ding een schuldbekentenis heet, dan niet mijnheer IJzer. Hij die voor u staat herinnert u er aan. - IJzer ontstelt, - echter niet zichtbaar. ‘Ben je dol kerel!’ is het antwoord op den rechtvaardigen eisch: ‘Ik, ik zou die som aan Els Kraling zijn schuldig geweest en gebleven! Is dat mijn handteekening? Pak je biezen, of anders....’ - Niets anders dan betalen! Een der bekwaamste rechtsgeleerden is alreeds in de zaak betrokken. Er is geen schijn van onwaarheid. - | |
[pagina 211]
| |
Wordt de zaak niet in der minne behandeld, dan zal zij terstond voor de rechtbank getrokken worden, en de rechter zonder eenigen twijfel het vonnis uitspreken: betaling der som met de verschenen renten; de kosten van het rechtsgeding ten laste van den veroordeelde; de gelden desnoods bij lijfsdwang op hem te verhalen. - Rechtsgeding! Lijfsdwang! - Burengerucht! - Weduwe! Trouwkoets! ‘Wat blieft u...?’ ‘Niets anders dan geld!!’ ‘Schreeuw maar zoo niet; denk dat we zieken in huis hebben.’ ‘Dat spijt me.’ Heel zachtjes: ‘Als je dan niet doof bent, ik vraag om de gelden die je aan den erfgenaam van Elsje Kraling bent verschuldigd.’ ‘'t Is.... 't is.... gelogen! Maar al was 't zoo, denk jij dat ik geld heb? dat ik in staat ben om een som van drie duizend en achthonderd gulden te voldoen?’ ‘Volgens den advocaat bijna viermaal dat bedrag, interest op interest gerekend.’ ‘Kerel, ben je razend!!?’ ‘Schreeuw niet zoo hard, heb medelijden met je zieken. - In rechten, geen duit minder dan het recht zal eischen; in der minne, uit goedheid van den rechthebber, de ronde som van vijf duizend gulden.’ ‘Nooit!’ ‘We zullen menheer voor de groene tafel weerzien.’ ‘Blijf, kerel, blijf! Wat wil je dan toch?’ ‘Betaling - nog eens, niets dan betaling.’ ‘Als ik over geen driehonderd gulden beschikken kan.’ ‘Juffrouw Kraling heeft zoo lang geduld met haar schuldenaar gehad, dat ook haar erfgenaam, bij verzekering van onvermogen, toegevend wil zijn. Hij wil zelfs de eerste schuldbekentenis, die u in rechten tot de voldoening van meer dan vijftien duizend gulden zou noodzaken - om harentwille - vernietigen, en stelt zich tevreden met uw naamteekening onder deze nieuwe, waarin gij verklaart van dezen dag afaan de som van vijf duizend gulden schuldig te zijn, en haar te voldoen met den interest van 5 pCt. een jaar na dato.’ ‘Slim bedacht! men weet dat de eerste bekentenis van nullerwaarde is; welnu, men zal zich verzekeren met de onderteekening eener nieuwe, in den vorm en op zegel. IJzer is zoo dom niet.’ ‘Niet! Tot weerziens dan. Gevonden brieven van den heer J.D. IJzer aan juffrouw Elsje Kraling, liggen op de groene tafel. Vaarwel!’ - Balie! - Burengerucht! - Weduwe! ‘Blijf!!!’ En, Jan Doris IJzer schreef zijn naam onder het bedoelde stuk; | |
[pagina 212]
| |
en, toen hij 't gedaan had, en Weiveld vertrokken was, toen vloekte hij leelijk. En, juffrouw IJzer bezweek. Of de echtgenoot al het mogelijke heeft aangewend om haar herstelling te bevorderen....? Wij antwoorden niet; daar komt Marie: zij mag het niet hooren. Marie heeft met haar vader bij de weduwe visites moeten maken, bij de weduwe die volstrekt voor druiven en andere attenties aan de lieve overledene gezonden, moest worden dank gezegd. Lief mensch die IJzer! Marie heeft een canapékussen moeten werken voor de lieve weduwe, die zoo lief voor de lieve afgestorvene geweest is. Lief meisje die Marie! En Marie - ze werkte des daags in het huishouden, en niet zelden een gedeelte van den nacht voor de Gooses, en, in die stille uren dacht zij aan de goede moeder die haar ontviel; aan den ongelukkigen broeder die weinige dagen geleden met verschillende voorwerpen van waarde het huis, de stad, ja mogelijk het land en zijn schuldeischers was ontvlucht; zij dacht aan den goeden Frits die niet is teruggekomen maar, zijn belofte getrouw, een paar maanden na zijn vertrek, de geleende stuivers met een dankbaren brief teruggezonden en een gift voor de Gooses erbij had gedaan. Zij dacht aan Frits, wien ze tot haar innige droefheid de pijp - waaraan hij zooveel waarde hechtte - niet kon terugzenden, dewijl ook haar latafel door den broeder was doorsnuffeld, en de pijp benevens de weinige kostbaarheden die zij bezat, door hem waren meegenomen. Marie dacht aan Frits, en aan de weduwe, die waarlijk lief was, maar niet gek is geweest; die gemaakt heeft dat vader die weduwe nu een ‘gedrocht’ noemt, en doorgaans gromt, en haar - Marie, met verwijtingen overlaadt. Marie dacht aan dat alles gedurende den nachtelijken arbeid, en wenschte niet zelden: Och, was ik daar waar mijn goede moeder is, of - Frits waar gij zijt. - Het eerste wou ze wel, maar 't laatste nog liever. Tienmalen hebben gindsche linden sedert Elsje's sterven gebloeid, en Frits, haar lieveling, heeft nu zijn zes en twintigsten zomer bereikt. Frits heeft den tijd niet ongebruikt laten voorbijgaan. Dáar, in dat huisje ter linkerzijde van die hooge populieren, daar woont hij. Warner is een flink werkman. Zijn ambacht verstaat hij zoo goed als de beste, en, werk heeft hij in overvloed. Nietwaar, Treeske is nu omtrent achttien jaren oud? Bewoont zij reeds met den vriend het huisje naast de popels, of zal ze er binnenkort....? Stil, vraag niet meer. Wij hebben u een droevig verhaal te doen: Wanneer gij Frits Warner des avonds na volbrachte dagtaak langs het kerkhof ziet gaan, dan bespeurt gij terstond dat er | |
[pagina 213]
| |
een sombere plooi over zijn gelaat verspreid ligt. Hoe gelukkig, hoe zalig zou hij in Treeske's bezit zijn geweest! Maar luister, en - verhalen wij aanstonds niet alles, toch zult gij het later vernemen: 't Was een zeer koude en stormachtige December nacht. Treeske telde vijftien jaren, en Frits bewoonde nog maar weinige weken zijn ‘eigen gedoei’. Op de Doorenkampe van Huibert Weiveld, had men zich als naar gewoonte een half uur na tienen ter rust begeven. Huibert en Seintje sliepen in de groote keukenkamer die onmiddellijk aan het achterhuis grensde, waar het vee was gestald; Treeske had haar kamertje boven den melkkelder; een paar meiden sliepen op de vliering, terwijl Teunis de vaste arbeider, als verzorger van 't vee, een nachtleger in het hooikamertje boven de deel had. Teunis moest altijd in 't donker naar bed - zoo goed als de meiden, - maar Teunis had er ‘'t land’ aan, en mocht bij Wespers, waar hij vroeger diende, altijd de lantaarn met zich nemen. Wat of Teunis bijzonders te doen had...? Zooveel is zeker, hij hield er, inweerwil van Weiveld's strenge verbod, een endje kaars en een doosje ‘vuurduuveltjes’ op na, en zóoveel is ook zeker, dat in den gezegden December-nacht de vlam van 't endje kaars, of een vonk bij 't uitblusschen ervan, in aanraking is gekomen met een ras ontvlambaar voorwerp, en dat er brand is ontstaan op de hofstede Doorenkampe. Teunis heeft de gevolgen van zijn inslapen bij het brandende kaarsje, of wel van den weggeblazen vonk niet berekend, want hij werd er het slachtoffer van. Voorzeker moet hij, ingeslapen, door den damp zijn gestikt, en, - de vlammen weten, wat er van zijn lichaam werd. Dat de brand in weinige oogenblikken schrikbarende vorderingen maakte, zal niemand bevreemden wanneer hij bedenkt, dat de kleine kamer van Teunis een luttel afgeschoten verblijfje tusschen 't hooi en stroo was. Weiveld is door 't geloei der runderen op de deel wakker geworden. Hevige ontsteltenis bij 't bemerken der waarheid. - Daar vielen reeds vonken vuurs door de zolderreten der bedstede heen. ‘Seintje! Seintje!! Word wakker! Brand! Brand!!’ Wij schetsen den loop van het vernielende element niet verder, maar vertellen alleen de gevolgen: De hofstede Doorenkampe is, met haar beide volgeladen hooibergen, de graanschuur, schaapskooi en het allergrootste deel van den inboedel, benevens twee en dertig stuks vee, groot en klein, in de asch gelegd. Een oud plaatselijk vooroordeel had den anders zoo hoogst verstandigen Huibert de verzekering zijner eigendommen tegen brandschade, van jaar tot jaar doen verschuiven. Zijn verlies werd op twintig duizend gulden geschat; maar helaas, er was meer: Moeder Seintje, in den aanvang bovenmate ontsteld, heeft zich later te stout in de vlammen gewaagd. Beschouw haar, | |
[pagina 214]
| |
de arme goedaardige vrouw: wat deerlijke litteekenen overdekken haar aangezicht. - En ach, wat staart ze dof! En het bevallige, reeds vroeg ontwikkelde Treeske; Treeske met haar lief gezichtje en pikzwarte haren? Al bleef ze lief, het arme kind, mooi is zij niet meer; ze heeft haar moeder geholpen, om de dienstmaagden een vrij afkomen van de vliering te bezorgen; en zie nu - die leelijke roode vlak over het grootste gedeelte van haar aangezicht. Jammer, nietwaar? ijselijk jammer! Een brandende balk heeft het schoone boerinnetje in zijn val getroffen. Ze heeft machtig veel geleden, en in den aanvang is er zelfs vreeze voor haar behoud geweest. Arm kind! men had u zoo dikwerf ‘mooi’ en ‘weerga's mooi’ en ‘snoeperig’ genoemd; de jongens waarmee gij school hebt gegaan, maar uw oude vriend Frits Warner bovenal, ze hadden u wel ijdel kunnen maken door die beweringen: dat ge veel mooier dan Grietje - en Grietje was zoo min niet - dat ge, in éen woord, de knapste van 't dorp waart. Arm Treeske! nu zeggen zij 't niet meer. Als gij somwijlen, en 't gebeurt maar zelden, door het dorp gaat, dan hebt ge wel eens gezien dat men 't hoofd van u afwendde, en zelfs uw vriendinnen, ze zoeken u weinig, of beter - ze vergeten u. Treeske, arm kind! omdat ge uw schoonheid hebt verloren? Daar is nóg een reden: omdat ge niet meer de dochter van den gegoeden landbouwer zijt. Wat is rijkdom en schoonheid! En Frits, geeft ook Frits u geen zoete woordjes meer; zoete woordjes, zooals hij ze gaf toen ge acht dagen vóor het onheil op Doorenkampe uw zestiende jaarfeest vierdet? Neen, hij doet het niet. Heeft Frits u na dien stond, in dat tijdsverloop van drie jaren, nog eenmaal datzelfde herhaald: ‘Treeske ik zal in mijn eigen huisje niet gelukkig zijn eerdat jij er mijn best, mijn engelachtig vrouwtje zijt’.....? Neen, dat heeft Frits niet eenmaal herhaald! Ik bid u, veroordeel den braven getrouwe niet. 't Is hier nog stil bij 't graf van Elzemoei, en, voordat de kerkklok tien laat hooren, sluit meester zelden het kerkhofhek. We willen hier dan nog toeven, en alles verhalen: De liefde van Frits Warner verheft zich boven het alledaagsche. Zijn liefde zoekt meer het heil van anderen dan eigen lust of eigen genot. Treeske werd van haar schoonheid beroofd, maar - Treeske bleef hem even dierbaar. Even dierbaar! En waarom heeft Frits zijn lieve Treeske dan niet binnen zijn woning gevoerd? Treeske houdt zooveel van Frits, en vader en moeder hebben het nooit ontveinsd dat ze Warner wel gaarne hun zoon zouden noemen. Waarom? Omdat een zwakke, arme moeder de hulp en steun van haar kind behoeft. Het noodlottige voorval in den bewusten December-nacht heeft het zenuw- | |
[pagina 215]
| |
gestel der eertijds zoo kloeke vrouw, geheel ondermijnd. Seintje Weiveld is in alle opzichten hulpbehoevend geworden, en Treeske, de lieve zachte dochter, is de eenige die de tobbende ongelukkige vrouw naar eisch kan verzorgen. Seintje zegt het niet, maar waar is het toch dat Treeske voor eigen geluk de goede moeder niet zou verlaten, en wáar is het evenzeer dat Frits, ten koste van 's-meisjes kinderplicht, haar niet de zijne wil noemen. Die zelfverloochening der gelieven te vermelden, is wel zalig wanneer ons oog op gindsche kruisen valt. En Huibert Weiveld behield van zijn vermogen alleen de zes morgen gronds die zijn eigendom waren, want van de overige gronden die hij bebouwde, was hij slechts pachter. Met deernis zag Frits het aan, dat zijn voormalige voogd de helft zijner landen moest verkoopen om weder op te bouwen wat door het vuur werd vernield. De veestapel die Weiveld immer het grootste genot had geschonken, kon in de eerste jaren onmogelijk op den ouden voet worden teruggebracht. Op 't allerminst zou hem daarvoor een som van vijf duizend gulden zijn benoodigd geweest, en.... Op zekeren morgen zat Frits te peinzen. Toen hij meerderjarig was geworden, had Weiveld hem met zijn bezoek ten huize van IJzer bekend gemaakt, en de schuldbekentenis van vijf duizend gulden in optima forma ter hand gesteld. Of de handelwijze van den voogd aan den pupil welgevallig geweest was...? althans hij besloot geen poging in 't werk te stellen om de voldoening der gelden te verwerven. Elsje's nagedachtenis was hem te dierbaar dan dat hij zich aan de kans wilde wagen om haar naam wellicht met minachting te hooren noemen. Maar nu, - Frits zat te peinzen, en vóor hem lag de onvoldane schuldverklaring. 't Is zoo zalig dierbaren te helpen! Elsje zou de opeisching van haar geld voor dit doel zeker hebben goedgekeurd; en - ongeveer zes jaren na Weiveld's bezoek in de hoofdstad, nú drie jaar geleden, trok Frits er henen. 't Was vruchteloos dat Warner zich naar de woning begaf waarin hij met IJzer kennis had gemaakt. IJzer woonde er niet meer, en 't kostte den jongeling heel wat moeite, om eindelijk de kamer op de vierde verdieping van een huisje in de Z.-steeg uit te vinden, waar men meende dat IJzer sedert een paar jaren verblijf hield. Reeds bij het beklimmen van de ellendige donkere wenteltrap, gevoelde Frits ten volle dat het doel zijner reize als gemist kon beschouwd worden. Toch trad hij binnen. Jan Doris IJzer herkende den kloek geworden neef niet terstond; en Frits had moeite om in de vervallen gelaatstrekken van den man dien hij op een schamel leger zag liggen, den verversbaas te herkennen. Had de man die een der laagste zonden, de zelfzucht, steeds als zijn troetelkind had gevoed, meer verstand, of liever meer | |
[pagina 216]
| |
slimheid bezeten, waarschijnlijk zou hij nooit tot de ellende vervallen zijn waartoe hij nu geraakt was. IJzer had nog met andere schuldeischers dan Elsje Kraling te doen gehad; gansch andere. Terwijl het na den dood zijner vrouw al meer en meer zijn streven was geworden, om zich door een rijk huwelijk uit zijn financieele moeielijkheden te redden, en vervolgens zonder werken - IJzer noemde het beslommeringen - zijn dagen rustig te slijten, zoo waren tegelijkertijd ook de ‘beslommeringen’ hoe langer hoe minder behartigd geworden. Om kort te gaan, IJzer's luiheid had de fraaie zaak geheel doen verloopen. Vinnige schuldeischers hadden hem tot den verkoop zijner eigendommen genoodzaakt, terwijl het bij dat alles geen verwondering zal wekken, dat niet éen ‘kapitaal vrouwtje’ - zooals IJzer het noemde - er lust toe gevoelde, om den verarmden geminachten zestiger met haar vermogen te dienen, en van haar ‘meintje’ een ‘deintje’ te maken. Nog éen middel was er geweest dat IJzer niet te laag had geacht om, tot het verwerven van een onbezorgde toekomst, in het werk te stellen. Weinige maanden voordat de schuldeischers hun recht deden gelden, was er in zijn buurt een groote tapperij geopend. De eigenaar moest de zoon van een zeer bemiddelden brander wezen. Men sprak van een vermogen dat vier tonnen gouds te boven ging. De vader, zeide men, was een vrek; zijn eenige zoon had tot heden den lichtmis gespeeld en, dewijl zijn voorkomen er de onmiskenbaarste bewijzen van droeg, zoo oordeelde de meerderheid: dat de tapperij wel gesloten zou worden nog eer het eerste vat zou leeggetapt zijn. IJzer had zijn plannen gemaakt. Boven verwachting mocht de toeleg gelukken. In zijn vaderstad was de liederlijke knaap - inweerwil van den roep die ook daar over des ouden rijkdom uitging - tot driemalen toe bij een huwelijksaanzoek ter deure gewezen. 't Kostte Jan Doris maar weinig moeite om zijn goede dochter aan den bleeken tapper te koppelen. Het arme meisje, al peilde zij ook den ganschen omvang van haar toekomstige ellende niet, zij weende bitterlijk, maar werd alras door het vreeselijke woord verwonnen: ‘Trouw den man, zoo je niet wilt dat je vader een bedelaar wordt.’ De tapper van zijne zijde, had te weinig schoonheidsgevoel om de geringe uitwendige bekoorlijkheden van IJzer's dochter zoo zwaar te wegen, doch wij haasten ons er bij te voegen: en stond te laag om de beminlijkheid harer ziel te leeren hoogschatten. - Die IJzer, zoo dacht hij, is een flinke vent; hij schijnt erg met mij ingenomen; hij wil zijn dochter aan geen ambachtsman ten huwelijk geven; veertig duizend gulden is een aardige bruidsgift; de meid is zoo kwaad niet; ze zal geen nee zeggen. Wij zullen het wagen! | |
[pagina 217]
| |
Hij waagde, en won. De arme Marie, zij werd er het slachtoffer van. De veertig duizend gulden zouden op den 1sten Mei, circa drie weken na het huwelijk, door den schoonvader worden uitgekeerd. Of ze betaald werden...!? Een antwoord is overbodig. De geestelooze en zedelijk verlamde echtgenoot bezat nog wilskracht genoeg om, bij den grenzeloozen haat dien hij den vader zijner jeugdige vrouw ging toedragen, het strenge verbod te handhaven, dat Marie haar vader in de ellende - waartoe hij weinige weken na den trouwdag vervallen was - nimmer bezoeken, noch hem ooit eenige ondersteuning mocht doen geworden. IJzer's toeleg was hem gelukt; de uitkomst ervan leed jammerlijk schipbreuk. Maar eischt de wet dan niet dat kinderen hun verarmde ouders zullen steunen en onderhouden in den stand waarin zij zelven leven? IJzer was in de wetten niet t'huis, en, ware hij 't al geweest, de dood zou eerlang een beslissend woord in het midden brengen. Slechts weinige maanden na den voltrokken echt, zag men de jeugdige vrouw van dag tot dag verbleeken en kwijnen, en - Marie is gestorven. Vraag mij niet naar haar laatste levensdagen; de reinen van geest zullen God zien! Dat schrikkelijk treurspel was reeds lang gespeeld, toen Frits den auteur ervan in zijn ellende terugzag. Ellende! ja, wel moet hij een ellendige zijn, die om eigen voordeel en gemak, den dood eener goede en trouwe huisvrouw met vreugde verwacht. Die, om een denkbeeldige naamsverheffing, in den eenigen zoon slechts zijn ik ziet, en hem vruchteloos een te hooge ladder doet bestijgen, waarvan hij maar al te ras in de diepte zal nederstorten. Wel is hij diep ellendig, die, door het jammerlijkst eigenbelang gedreven, zijn dochter, zijn goede, zijn eenige dochter, kan prijsgeven - aan den booze! Het gesprek van den jongeling met den ongelukkige die nu, in stede van gevierd en bediend te worden, schier geheel van de wereld verlaten was, en bovendien door een vliegende jicht hevige pijnen te verduren had, willen we liefst onvermeld laten, de plaats hier op het kerkhof is er te heilig toe; dit alleen willen we zeggen: IJzer lag nu op den slijkweg dien hij zijn leven lang had betreden. Was er niets meer dat hij aan zijn ikheid kon offeren? Ja, aan zijn voeten lag nog een wezen dat hij wel gaarne zou zien krimpen van pijn, indien 't hem voor zijn kwaal maar een greintje verlichting kon schenken. Arme Philax! Arme hond! Toen Warner de kamer van zijn neef verliet, lag de schuldbekentenis, - door den eerste in stukken gescheurd, op de tafel. Kon hij den voogd op deze wijze het verlorene niet terugbezorgen, wel- | |
[pagina 218]
| |
nu, hij zou er te harder om werken, en - een milde gift rustte in de hand van den man die den weldadige, in stilte, niets minder dan een doodelijken val van de steile trap durfde toewenschen.... wellicht in den waan dat hij - althans voor een deel - dan nog zijn erfgenaam werd! Onwillekeurig hebben wij weer in 't knekelhuis gekeken; 't wordt er ons al te naar om 't hart, en wij scheiden voorgoed. Met den blik naar den ingang van 't kerkhof gekeerd, zitten wij weder bij Elsje's grafheuvel. Lezer, de schemering daalt; 't wordt tijd dat wij u alles verhalen. Gij hebt het gehoord dat Frits Warner in de laatste weken niet zelden met een sombere uitdrukking op 't gelaat en met haastige schreden het kerkhof voorbijstapt. Gij hebt hem heden niet gezien. Den ganschen dag bleef zijn werkplaats gesloten. Waar toeft hij? Daar nadert in de kerkhoflaan een donkere gestalte. 't Zal de meester zijn die het hek komt sluiten. Neen - zie, 't is een andere man die binnentreedt; hij draagt een spade over den schouder, en blijft op weinige schreden van ons verwijderd staan. 't Is dáar dat hij zijn werk moet verrichten. Sombere arbeid! 't Behoeft geen vermelding van welken aard die zijn zal. Peter is een vlijtige daglooner, en Peter is het niet euvel te duiden dat hij gaarne een arbeid verricht die toch verricht moet worden en waarmede hij voor de zijnen een aardigen stuiver extra verdient. Wij ontveinzen de waarheid niet: toen Peter een week geleden voor ouden Jaspers, aan gindsche zijde van het kerkje, een grafkuil in de klei dolf, toen moest hij zich een paar malen bezinnen, dat het ongepast zou wezen om onder den arbeid een deuntje te fluiten; maar nu, nadat zijn spade een langwerpig vierkant in de zoden heeft uitgestoken, en Peter al kleiner en kleiner schijnt te worden, terwijl de aardhoogte die hij opwerpt al grooter wordt, vernemen wij niet zelden een zuchtend: ‘'t Is wat te zeggen!’ of een neerslachtig: ‘Wat is 'en mensch!’ Laat Peter u zeggen voor wie hij den kuil graaft. ‘Weet gij 't nog niet?’ spreekt de man op bedroefden toon: ‘hebt gij 't niet gehoord dat zij al sedert lang heeft gesukkeld en flets uit de oogen zag? Wat treurig leven had ze ook, die arme meid! Vroeger vloog ze vrij als een vogel in de lucht, en sedert den nacht van Lichtmis drie jaar, was zij als 'en huismusch in de kooi: groen zag ze weinig, en haars gelijken hooren zingen dee ze nooit. Baas Weiveld heeft wel eens gezegd dat Treeske niet zoo stomp moest zitten bij de tobbende moeder; dat ze wel zorgen en waken mocht, maar ook aan zichzelve moest denken. Maar neen - Treeske heeft daar geen ooren naar gehad. Zij wist het alleen dat | |
[pagina 219]
| |
het tobben der moeder, sedert den hevigen schrik, iets meer dan tobben was, dat men haar als een kind moest bewaken; en Treeske was de eenige door wie ze bewaakt wilde wezen. ‘Zieje,’ vervolgt Peter met een diepen zucht: ‘ik ben altijd arbeider bij boer Weiveld geweest, en vraag er m'n vrouw eens naar wat ze al aan Treeske had te danken toen onze kleine Peter ter wereld kwam. Iedere schop aarde die ik omhoog smijt, weegt me als honderd pond. 't Arme kind! ze had al zooveel verloren bij dien brand, maar nu het leven nog bovendien! Och wij verliezen zooveel; maar die arme moeder alles! Boer Weiveld is bovenst goed, maar geen mensch om vrouw Seintje altijd op te passen zooals dat noodig is. Frits Warner.... als je dien stumper zaagt, dan zou je smelten als sneeuw in de zon. Z'n loodwit kan niet witter zien dan hij 't doet. Och, Treeske, dat was z'n liefste op de wereld. Was zij niet zoo noodig voor haar moeder geweest, dan had ze al lang zijn woning betrokken, en hoefde ik nu zeker den bitter zwaren arbeid niet te doen. - Wacht nog een oogenblik, dan gaan we samen.’ ‘Ja! ja!’ vervolgt de spreker, na eenige oogenblikken van diepe stilte: ‘Morgen zal haar stof hier in den kuil worden neergelaten. Toen ik nog een jongen was, heb ik een preek gehoord van een heel ouden dominé. Zijn naam weet ik niet, en of het uit Mattheüs of uit Johannes was, dat weet ik ook niet, maar, die vreemde spreuk aan 't einde is mij nooit uit het hoofd gegaan, ofschoon ik haar eerst later begreep: ‘Die zichzelven leeft, leeft den eeuwigen dood; die den naaste leeft uit liefde tot God, leeft het eeuwige leven!’ Verstaat ge...? En ik zeg dan maar dat Treeske wel 't eeuwige leven zal leven; haar schoonheid heeft ze aan de redding van anderen gewaagd; haar eigen levensgenot heeft zij gaarne geofferd aan de verzorging eener ongelukkige moeder. ‘Dat is de laatste aardschop. Kom nu mede. Het hek wordt gesloten. - Tot morgen!’
Het was inzonderheid ons doel om u een paar zeer verschillende portretten, ofschoon in éene lijst, voor oogen te stellen. Wij hebben u nog bovendien een menigte nevenportretten, - aan een der beide eersten verwant - ter beschouwing gegeven. Eerst deden wij u onze portretten meer afzonderlijk, en vervolgens meer in massa beschouwen. Onaangenaam heeft u die beeltenis van den huisschilder uit de hoofdstad getroffen. Gij hebt niet gezegd dat zij te scherp geteekend | |
[pagina 220]
| |
en te hoog gekleurd werd, doch - uw schoonheidsgevoel bevredigen, dat kon zij niet. Intusschen moet gij toch dadelijk erkennen dat er in onze verzameling, nevens de zijne, slechts twee - veel kleinere - te vinden waren, die een onaangenamen indruk op u maakten, terwijl al de overigen uw schoonheidsgevoel toch wel eenigermate zullen bevredigd hebben. Nietwaar, gij zaagt nevens IJzer, ook zijn gevoelige huisvrouw en de arme Marie? De beeltenis van Frits Warner hebt gij omringd gezien door de welgelijkende portretten van Elzemoei en Treeske, van moeder Seintje en den huurkoetsier uit de Amstelstad. Wij vertrouwen het, gij hebt bij 't beschouwen sympathie voor die laatsten gevoeld, maar - gij staat nog een wijle voor het afbeeldsel van Elzemoei's pleegkind, en wilt iets vragen, maar zwijgt uit groote bescheidenheid stil. Wij verstaan u. Dit werk is niet voltooid; de hoogste lichttoetsen ontbreken er aan. Eilieve, heb nog een wijle geduld, wij zullen er een laatste hand aan leggen. Frits Warner, die den teedersten wensch van zijn leven met het zielloos overschot van zijn lieve Treeske zag ten grave dalen, heeft kinderlijk in den wil des Allerhoogsten berust. Kinderlijk, want hij heeft geen vergoeding gezocht in de ijdele vermaken die den jeugdige zoo dikwijls bekoren; neen, Frits Warner heeft op een edele wijze zijn berusting getoond. - Twee jaren na den dood van die lieve dochter, overleed Huibert Weiveld te midden zijner vruchtelooze pogingen om weder tot den staat van welvaren te geraken waarin hij vroeger verkeerd had. 't Was den man niet meegeloopen; de laatste jaren waren slechte bouwjaren geweest. Moeder Seintje - die na het sterven van Treeske tot een nog erger graad van zwaarmoedigheid was vervallen - had slechts, wanneer Frits zich in haar tegenwoordigheid bevond, eenige meerdere kalmte gesmaakt. Zooveel het Frits maar mogelijk geweest was, had hij zijn uren - zonder voorbehoud al zijn vrije uren - aan de ongelukkige geschonken, en, toen nu Weiveld, die op zijn sterfbed de besturing zijner nalatenschap ten behoeve van zijn echtgenoot en eenige erfgename, aan Warner had opgedragen, gestorven was, liet de uitvoerder van dien wensch geen middel onbeproefd om zijn tweede pleegmoeder de uitstekendste geneeskundige hulp te doen verschaffen. Helaas! de kunst scheen geen middel te bezitten om de ongelukkige vrouw tot haar vroegere helderheid van geest te doen terugkeeren. Wat Frits vermocht om de voetstappen van zijn Treeske te drukken, verzuimde hij niet. Nog kunt gij elken avond den trouwen vriend in den omtrek van Leerbeek ontmoeten. Aan zijn zijde wandelt, met langzame schreden, eene vrouw die den middelbaren | |
[pagina 221]
| |
leeftijd ternauwernood voorbij is, doch wier gelaatstrekken u zonderling zullen treffen. Niet zelden staat zij bij de plek stil waar een eenvoudig veldbloempje bloeit; dan maakt ze zonderlinge gebaren, en wil niet verder gaan alvorens haar gezel met den vinger naar den hemel heeft gewezen; dan knikt zij droefgeestig en vervolgt haar weg. En zal de curator bij 't sterven van Seintje Weiveld zijn loon niet vinden; zal haar nalatenschap....? Stil! laat uw vragen zijn onbaatzuchtig hart niet bedroeven. Huibert Weiveld heeft geen beschikking ten gunste van Frits Warner gemaakt. Weiveld heeft daaraan niet gedacht; het onverwachte scheiden van deze wereld, en de gedachte aan de toekomst die hij te gemoet ging, hadden voor 't grootste deel zijn geest vervuld. Frits toont het maar al te zeer dat geen zelfzucht de drijfveer van zijn liefderijke zorgen is. De dorpsnotaris bestiert in de eerste plaats de gelden welke aan de weduwe Weiveld toebehooren; de geringe schadeloosstelling welke Frits voor Seintje's kost en inwoning geniet, heeft hij wel grootendeels aan geneeskundigen raad voor haar uitgegeven. De neven en nichten kunnen gerust zijn: zoodra de ongelukkige naar beter oorden zal afreizen, worden zij door den notaris tot het ontvangen van hun rechtmatig erfdeel opgeroepen. Frits Warner zal niets verlangen en niets willen aannemen, niets, dan slechts een gedachtenis van luttele waarde die vroeger door moeder Seintje aan Treeske geschonken werd. Maar zal Frits Warner niet eenmaal aan de zijde eener minnende echtgenoot gelukkige dagen slijten? Wij moeten het antwoord schuldig blijven. Zóoveel is zeker, hij voelt zich nu gelukkig wanneer een glimp van tevredenheid de zwaarmoedige trekken der ongelukkige Seintje komt verhelderen; hij voelt zich nu gelukkig wanneer hij een ondersteuning aan den rampzaligen neef in de hoofdstad - met achterhouding van den naam des gevers - heeft afgezonden; gelukkig, wanneer hij een der oude Leerbeeksche speelmakkers, Evert, Arie, Govert of een der anderen die hem bij 't verlaten van Leerbeek de pijp ten aandenken gaven, met raad of daad kan ten dienste zijn. Frits is gelukkig wanneer de hoop bij hem levendig is, dat hij den reinen geest van het lieve Treeske in beter leven zal wedervinden. Het portret is voltooid. De kunstschilder geeft wat is, niet wat worden zal.
Daar vraagt een lieve schoone: ‘En dat kleine portretje, dat beeldje op den pijpekop, mocht Frits het niet terugvinden om bij de beschouwing ervan zich te juister het wezen der verlorene te kunnen voor oogen brengen?’ | |
[pagina 222]
| |
Er zou maar weinig fantasie toe behoeven om bij zekere gelegenheid - liefst een kermis - den gevluchten Willem IJzer, als verloopen kunstenmaker, in Leerbeek te doen verblijf houden, en Frits Warner op die wijze het ontvreemde souvenir weder in handen te spelen. Nog natuurlijker zou het zijn, indien hij op die kermis een pijpekop van hetzelfde fabrikaat, met hetzelfde vrouwenbeeldje er op, in een kraampje ontwaard, en zich door den aankoop ervan in 't bezit had gesteld. Echter op dit oogenblik heeft Frits zijn pijp niet weder, en kan slechts zijn verbeelding hem zeggen, hoe schoon zijn Treeske zou geweest zijn indien geen onheil haar overkomen was en geen dood haar getroffen had. Of de ter beschouwing gegeven portretten eenmaal, van hun gelijksoortige lijsten ontdaan, in des Eeuwigen huis opnieuw bijeen zullen hangen, 't is een vraag waarop de schrijver het antwoord niet geven zal. |
|