| |
| |
| |
Tonen in den nieuwjaarsmorgen.
Mijnheer is naar de kerk om, als burgervader, door den predikant - in de eerste plaats - ‘gecomplimenteerd’ te worden.
Mevrouw vult de karafjes met crême de vanille, port en madera; rangeert de nieuwjaren op de porseleinen soezenmand; doet bitterkoekjes in de trommeltjes; knijpt met de tang een turfje uit de mand, en werpt een welgevalligen blik in den grooten spiegel die recht tegenover de causeuse hangt en waarop zij zich eindelijk nederzet.
De kindermeid legt de laatste hand aan het toilet der oudste jongejuffrouw van elf jaar, en zegt haar fluisterend: ‘Nou mot uwé zeggen: al wat wenselijk is; dan krijg ie wat, en dan zelle me van avond smeerbollen bakken, hé lieffie!’ En 't lieffie zou haar pa en ma wenschen alles wat wenschelijk was, om - smeerbollen te genieten.
De keukenmeid staat voor de keukenkast, en ‘handigt’ het een en ander; bepaaldelijk ook een ledige stijfseltrommel, waar ze fluks gemetamorphoseerd nieuwjarenbeslag in handigt, welk beslag gisteravond, volgens haar oprechte verklaring: niet bestaan had, aangezien mevrouw ‘verrachtig alles gekregen had wat er gebakken was, en zij 't niet helpen kon dat het ijzer zoo schajelijk uitbakte; met de boter, ziet u, en 't vuur en den afval....’ Dien non-sens had de huismoeder zonder nadenken geslikt: Neel had een getuigschrift - neen, zes getuigschriften meegebracht, met trouw en eerlijk er in.
De huisknecht staat in het spreekkamertje op een koperen stoof, en heeft een lijst van de personen die in verschillende inférieure qualiteiten tot mijnheer en mevrouw staan, en die allen bepaald zullen komen heilwenschen, de éen voor 'en gulden, de ander voor vijftig centen, eenigen voor vijf en twintig centen, en zelfs voor tien, en voor vijf; de losse centenlui niet meegerekend.
Evert kijkt telkens naar de lijst, naar het geldbakje, naar de straat en naar zijn blinkende knoopen, en hij moet nog lachen om Leen, die hem ‘de menister van fernansiën’ genoemd heeft. Wat de begrooting betreft.... hij vindt ze wat te hoog. Die bakkerslummels: twee kwartjes! Zijn vorige heer gaf altijd drie dubbeltjes, - geld genoeg!
Mijnheer wandelt naar huis terug. Men heeft hem van het Kristelijk spreekgestoelte aan zijn vele verdiensten en edele bemoeiingen in 't belang der kleine maar bloeiende stad herinnerd, en hem opgewekt om zijn krachten aan 't heil der burgerij te blijven wijden; hij is
| |
| |
zeer voldaan over dominé Helmans. Veel gaven heeft de man niet, maar, hij kan het zoo aardig zeggen; voor ieder zoo iets aparts, maar, voor hem als burgemeester in 't bijzonder - natuurlijk - veel dat plezier deed. Alleen, ook in 't nagebed had hij wel een kleine tirade verwacht voor hem afzonderlijk; niet zoo in 't algemeen; 't was toen wat mannetjes egaal geweest; maar enfin, hij nam het den ouden man niet kwalijk; anders goed; anders heel goed!’
Mevrouw heeft koffie gezet, en neemt den heilwensch der Aschkarlieden ter hand, ‘eerbiediglijk opgedragen aan Heeren Burgemeester en Wethouderen;’ en ze heeft al drie coupletten gelezen zonder er iets bij te denken, en ergo zonder er iets van te verstaan, toen haar de regels treffen:
‘De Burgemeester, Secretaris,
Hun vrouwen 't geen een dubbel paar is’
Ja, die regels, ze treffen mevrouw de burgemeestersche.
Pels de secretaris die met Krisje Drob, het gewezen hoedenmaakstertje, getrouwd is, dát paar wordt door die wezens op éen lijn met hen gesteld, met mijnheer den burgemeester Lichterster, en met háar, een geboren Van Zoetenparsse! - Onbeschoft volk! indien mevrouw zulks vooraf had geweten, ze zou die prent niet aangenomen, en althans geen gulden er voor geofferd hebben.
De burgervader, zooals hij voldaan en toch niet geheel voldaan, uit het bedehuis naar zijn woning terugkeert, stapt in 't voorbijgaan den winkel van den boekbinder-lithograaf binnen, om te hooren of zijn visitekaartjes al bezorgd zijn, - hij laat er jaarlijks zoo'n goeje honderd en vijftig terugbrengen; natuurlijk alleen bij de ‘fatsoenlijken.’
‘Hei! hola!’ roept de Edelachtbare, want de schel der winkeldeur schijnt niet vernomen te zijn. - Nog geen gehoor. Hij treedt de gang in; hoort in de verte een stem; stapt met zijn burgemeesterlijk recht op de woonkamer toe, en duidelijk klinkt nu de stem - langzaam, deftig, ernstig:
‘..... Ja, behouden hebt gij ons, beschermend God en Vader, en wij prijzen Uwen grooten naam! Ons hebt Gij vergund een nieuwen jaarkring in te treden. U alleen is het bekend of wij hem zullen eindigen, want, kort is het leven, en broos is ons lichaam. Houd ons voor Uwe komst bereid, o Heer! dat wij reisvaardig zijn zoo de scheidensure slaat. Versterk ons geloof, en neig onze harten om ons zelven gering te achten en U eere te geven; maak ons sterk tot de volbrenging Uwer geboden die zich allen oplossen in het heerlijk accoord: U lief te hebben bovenal en den naaste als ons zelven. Amen!’
| |
| |
De burgervader stond.... en.... luisterde.... Hij hoorde zoete kinderstemmen zich vereenigen; en een lied klonk, zacht welluidend, rein; en de laatste woorden waren:
‘Schenk aan onze dierbare ouders
Wat w' U vraagden, groote God!
Maar, 't zij onspoed treffe of blijdschap:
Steeds tevredenheid bij 't lot.
Wil dat geven, lieve Vader,
En vervul ons jong gemoed
Met oprechtheid, liefde en luste
Voor wat edel is en goed.’
Nog een oogenblik staat de burgervader; toen opent hij behoedzaam de deur, en ziet - den boekbinder-lithograaf in 't midden van zijn talrijk gezin bij den zetel zijner pas herstelde gade. De man is bleek - een gevolg van onverpoosden zittenden arbeid - maar zijn oog staat vroolijk. De moeder, met een zuigeling van slechts weinige weken op den schoot, aanschouwt vol innig welgevallen haar zestienjarig evenbeeld, waaraan zij in de verloopene dagen van onmacht, geheel de bestiering der drokke huishouding kon toevertrouwen, haar dochter, die het liedje dichtte dat zij haar broertjes en zusjes voor den nieuwjaarsdag leerde zingen. En de burgervader ziet iets blinken in de oogen der ouders, en hij denkt...? en hij zegt:
‘Vergeeft mij als ik u stoor, maar er kwam niemand, en ik wilde graag weten of mijn kaartjes bezorgd zijn?’
Ze waren bezorgd.
Mijnheer Lichterster treedt de stoep zijner woning op. Een zwerm extra slecht gekleede, uitgezocht slecht gekleede nieuwjaarwenschers verspert hem den ingang. Evert uit het spreekkamertje gekomen, geeft door den kier der geopende voordeur aan dezen een cent, aan genen een halfje.
‘Alle beste zegen in 't nieuwjaar voor meheer de burgemeester met de mevrouw;’ klinkt het uit een plompen mond die onder een rooden neus woont.
‘Van 's gelijken!’ roept Evert, en doet de deur dicht.
‘Stik allemaal!’ is het bescheid, en, met een vloek de stoep aftredend, loopt de heilwenscher (?) den heer des huizes onwillens schier omver; maar.... zijn gelaat verandert van plooi als een geknepen gutta-percha-kop:
‘Neem mij niet kwalijk, ik zag u niet. Gods eeuwige zegen in 't nieuwe jaar, meheer de burgemeester,’ zegt de gutta-percha-kop: ‘met de mevrouw en al uw geachte lieve kindertjes. Meheer uw knecht scheen mij niet te kennen, en was onbeleefd genoeg om mij van 's gelijken te wenschen,’ (onbeleefd!?) ‘maar, neem mij
| |
| |
toch niet kwalijk, ik heb een ongelukkige vrouw, meheer de burgemeester, met de kanker in de borst, en twaalf bloejen van kinders, waarvan er drie binnen acht dagen gezond en dood waren. Sedert eergisterenavond heb ik geen brood over 't hart gehad; zieje, meheer de burgemeester, ik geef het liever aan m'n vrouw die zoo slecht aan de tering leit, en aan m'n twaalf onnoozele bloejen van kinderen. Och 'en kleinigheidje asjeblief, al is 't maar 'en kouwe aardappel of 'en kruimeltje uit den broodbak asjeblief!?’
‘Hoor je hier t'huis?’ vraagt de heer Lichterster.
‘Jawel meheer; of nee, verekskuseer, eigenlijk sinds een jaar niet meer, maar, of ik er spijt van heb, want onder zoo'n braven burgemeester als meheer de burgemeester is, kan een mensch niet tot zoo'n armoei vervallen, asjeblief!?’
Lichterster vindt het griemelig koud; steekt den sleutel in de huisdeur, maar Evert heeft de deur reeds geopend.
‘Geef dien sukkel 'en kwartje;’ fluistert de burgemeester, en gaat in de vóorzaal, waar mevrouw met de koffie wacht. En Evert, hij doet een greep in 't geldbakje; 't is bij ongeluk een dubbeltje. Onder aan de lijst:
Ekstra een arme.... 25 ct.
De ongelukkige man neemt den hoed eerbiedig af als hij voorbij het raam gaat waarachter de burgemeester een kop koffie gebruikt. De man loopt voort tot aan den hoek der eerstvolgende straat; daar gekomen steekt hij de hand in den zak; haalt het opgegaarde geld naar boven, telt: twee, vier, acht stuivers, en stapt De gekroonde Druiventros binnen. Zijn stervende vrouw en bloejen van kinders...? Zij bestaan alleen in verbeelding van ‘zoo'n braven burgemeester als meheer de burgemeester is.’ Drie uren later ligt de gutta-percha-kop in een naren plooi geknepen, op den vloer van De gekroonde Druiventros, en, nog een uur later joelt een brooddronken troep den eigenaar na op de straat; hij scharrelt, hij valt! bloed verft de los besneeuwde steenen; dat staat akelig! griezelig! - Maar 't is nieuwjaarsdag!
Nadat mijnheer de burgemeester in de zaal - waar men menschen ontvangen zal - koffie heeft gedronken, treedt het kroost, een aardig viertal, keurig uitgedost het vertrek binnen. Het elfjarig Sophietje komt, door de kindermeid voortgeduwd, tot bij papa en mama en zegt na een: ‘Toe dan Sophietje’ van de gedienstige:
‘Pa, ma, al wat wenselijk is.’
‘Ziezoo!’ roepen de ouders verrukt; en mevrouw voegt er bij: ‘Nu ben je een heel ander kind dan van morgen.’
‘Och! 't was een kuurtje,’ zegt de vader: ‘ze was het vergeten, niewaar bekje? Kijk is;’ en hij toont haar een blinkenden rijksdaalder: ‘Voor wie is dat....?’
‘Voor Sophietje;’ antwoordt het meisje en grijpt naar het geldstuk.
| |
| |
‘Om een mooie nieuwjaarspop te koopen. - Elsje, straks kun je ze eens meenemen; weetje,’ voegt mama er bij: ‘in den winkel van Struif hebben ze er van die mooie met draaiende oogen.’
‘Jawel mevrouw;’ zegt Elsje. - Smeerbollen!
‘En jellui, Pierre en Lex, wat heb jelui te zeggen?’
‘Niks;’ zegt Pierre, en houdt, evenals zijn tweelingbroertje, de oogen strak op de heerlijkheden gevestigd die op de tafel gereed staan.
‘Al heel weinig!’ lacht de vader: ‘Zeg jongens, zou je ook niks hebben willen?’
‘Jawel!’ roepen de knaapjes.
‘Komaan Pierre, hoe doet Keesje Mol? - Zie is!’ en de vader houdt het zoontje een gulden voor.
In een oogenblik staat het jongste ventje in postuur; loopt naar het raam; bootst meesterlijk een manken bultenaar na, en.... verdient van den lachenden vader den gulden, om er een blikken sabel voor te koopen.
Elsje wordt nog fluks een daalder in de hand gestopt, om voor Lexje en de kleine Marie bij Struif eens rond te zien, fluks, want... er is gescheld.
't Wordt vol bij den burgemeester. In 't voorkamertje regent het kaartjes; in de zaal complimenten.
Mijnheer Kasselberg, die - de heele stad weet het - een ingekankerden hekel aan Lichterster heeft, maar als lid van den Raad toch niet terug kon blijven, wenscht zijn vriend (?) met een zeemleeren handdruk, een hartelijk ‘heil!’ toe, met den speech ‘dat Lichterster nog lange jaren als burgemeester zal presideeren.’
De secretaris Pels, een man met een innemend gelaat, haalt, na den uitgebrachten zegenwensch, van de oudejaarsavond-preek op, welke dominé Bommel gehouden heeft; hij roemt de stichtelijke rede bovenmate, en kan zich volkomen met zijn weleerwaardes roerende bede vereenigen, dat het jaar, 't welk stond aan te breken - en nu alreede aangebroken was - een jaar mocht zijn van liefde en godsvrncht, een jaar met gulden letters geschreven in de heugenisse Gods.
Mevrouw Lichterster vindt dat het jaar zich reeds lief instelt; van hunne zijde althans hebben ze alree de meest mogelijke bewijzen van achting en ingenomenheid der burgerij ontvangen.
Mijnheer Molensmid oordeelt, dat dominé wat heel weinig werk van de rede heeft gemaakt; 't was er een geweest, die hij ‘sans badinage’ al wel driemalen van hem gehoord had, maar altijd met een anderen tekst. 't Was zoo'n koud, ‘ik weet niet’ zoo'n droog preekje geweest. Bommel heeft voor geen oortje talent. Hij gunde hem Amsterdam of den Haag, maar, zijn aspergebedden waren 't vorige jaar al verlegd geworden. ‘Mijn Piet zal het verder brengen!’
| |
| |
‘De predikant Bommel!’ roept Evert.
‘'s Hemels allerbeste zegen!’ Als predikant maakt de dominé geen visites, maar zijn vriend Lichterster en diens vrouwtje moest hij toch even een heilgroet brengen. Hij voelt zich heden weer versch man na al die preekdrukten der laatste twee weken: ‘Ha, mijnheer Molensmid, hoe vaar je? Gods beste zegen! Het beroep van je zoon heb ik met blijdschap vernomen. Een lief plaatsje; een knappe jongen!’
‘Ja, Piet is een ferme jongen, dominé; maar, eere wien eere toekomt, machtig veel heeft hij aan ú te danken.’
‘Kom, gekheid;’ zegt Bommel: ‘hij was vlug en oppassend; 'k had er plezier in om den jongen wat op streek te helpen, en zag met genoegen dat hij zoo ferm aan de Academie was. Een beste jongen, een brave jongen! Ik had gehoopt hem gisteravond onder mijn gehoor te hebben. De woorden van Paulus aan Timotheus zouden, bij het naderen van een zoo gewichtig jaar, misschien ook hem een stichtelijk uur verschaft hebben.’
‘Ja zeker, zéker dominé, een stichtelijke preek! Met fameus veel genoegen gehoord; 'en volle kerk ook.’
‘Nogal, nogal. 't Moet in de Michelkerk dun zijn geweest.’
‘Zoo dominé!?’
‘Och! collega Helmans wordt oud; 'en goed mannetje anders!’
‘Is neef Draam in stad, Cornélie?’ vraagt mevrouw Lichterster aan een juffertje dat stijf in 't bont zit.
‘Ik weet het waarlijk niet;’ liegt het meisje, en kleurt tot achter de ooren.
‘Kind, wat kleur je!’ zegt mevrouw met een lachje.
‘Ik kleuren!?’ herneemt de maagd: ‘Hé, ik kleur niet;’ en ze voelt een gloed in 't aangezicht alsof ze in brand staat.
‘U zou de juffrouw confuus maken;’ zegt de secretarisvrouw, die lief en goed is, maar nooit recht weet waar ze spreken of zwijgen moet.
Mevrouw is door de aanmerking - van dien kant, heel ongepast! - zeer gepikeerd geworden.
‘Een lief hoedje;’ zegt ze, het secretarisvrouwtje aanziende: ‘Bij wie laat u maken? O ja,’ laat zij er terstond op volgen: ‘zeker eigen werk. De hoedjes van uw maaksel waren altijd zeer élégant.’
Een compliment, en toch ‘op haar plaats gezet!’
‘Of er ook belet voor mijnheer Van Bazel is?’ fluistert de binnentredende Evert, met iets spotachtigs.
Mevrouw Lichterster haalt den neus op. Mijnheer fronst de wenkbrauwen, terwijl er om zijn mond een glimlachje speelt.
Mevrouw zegt: ‘Och Heere!’ Mijnheer ziet den kring rond; zegt dat men bezwaarlijk ‘niet t'huis’ kan geven en besluit: ‘Met verlof van 't gezelschap?’
| |
| |
Eenigen van 't gezelschap zeggen: ‘Welzeker!’ Dominé: ‘Waarom niet!’ en de burgemeester beveelt: ‘Laat mijnheer binnen.’
De heer Van Bazel, in een vrij genuanceerden en krakenden mackintosh, de voeten in vetleer, een souspieds-pantalon van 't jaar O om de schrompele beenen, bruine katoenen handschoenen om de magere vingers, komt binnen; buigt verlegen vier- vijf- zesmaal in 't rond, en eindelijk voor den burgemeester postvattende, zegt hij gejaagd:
‘Mijnheer.... Eduard... vriend, ik kan niet mankeeren u allen zegen in 't Nieuwejaar toe te wenschen. Neem mij niet kwalijk, ik dacht dat het vier uren was, maar 't zal drie geweest zijn; ik zal....’
‘Kom, maak geen complimenten;’ zegt de heer des huizes: ‘Ga jij maar zitten Boudje. Hoe gaat het jongen? Kun je 't nogal kroppen met de kou?’
De aangesprokene kijkt verlegen voor zich; hij ziet niets en niemand, maar hij hoort toch een zacht gegons rechts, en een gehm links, en hij kucht:
‘O! jawel, dank u. Mama sukkelt een beetje.’
‘Och kom! sukkelt mama?’ hervat de burgemeester: ‘Een slechte tijd voor de goeje vrouw. Wat scheelt ze?’
‘Ik vrees verval van krachten;’ antwoordt de vriend terwijl hij zijn kalen hoed draait.
‘Wèl, wèl!’ zegt Lichterster: ‘Een weinig versterken! - Emilie, als je eens soep hebt. - Kom Boudje, ga zitten; een glaasje crême de vanille? 't is goed voor de kou; dat wordt je niet iederen dag voorgezet.’
‘Nee, dank u.’
‘Arme weerlich!’ fluistert de burgervader meelijdend terzijde.
‘Kom jongen, een beetje!’ herneemt hij luid: ‘'t Is waarlijk goed voor de kou.’
‘Nee, dank u; ik zal eens opstappen;’ is het bescheid: ‘Ik wist niet....’
‘Ei, blijf nog wat, en ga zitten;’ spreekt Lichterster weder: ‘Je bent toch geen menschenhater?’
‘Wel nee, maar ik wist niet;’ herhaalt de verlegene terwijl hij een rood-bonten zakdoek uit zijn mackintosh haalt en er 't gelaat mee afdroogt.
‘Gerust Bazeltje,’ glimlacht mevrouw goedig: ‘kijk eens, daar zit je als een prins tusschen juffrouw Pels en mijn nicht freule Van Soetenparsse in.’
Van Bazel snuit zijn neus; gaat zitten; hoort gepraat rechts en links, zonder het te verstaan; neemt een hem gepresenteerd nieuwjaartje; kruimelt er mee tusschen de vingers, en vraagt eindelijk - om toch iets te zeggen: ‘Hoe varen de kindertjes?’
| |
| |
‘Dank je, amice, best!’ roept de burgemeester: ‘'t Spijt me dat ik jou niet wat dergelijks vragen kan. Kom, biecht eens op; nog geen plannen?’
‘Hi! hi! hi!’ lacht de linksche freule; en Boudje doet ook alsof hij lacht, maar achter dien lach zijn tranen verschanst die straks, als hij huiswaarts gaat keeren, met geweld naar buiten zullen storten.
‘'t Zal mijn tijd worden!’ zegt hij zachtjes.
‘Wil je dan volstrekt niet langer? Nou, dank voor je attentie. Boudje; à propos! hoor eens;’ en de burgemeester trekt zijn vriend geheimzinnig in een hoek van 't vertrek; en eenigen van 't gezelschap vernemen de fluisterende klanken: ‘Nieuwjaartje - ouwe relatie - turf en hout - versnapering;’ - terwijl allen duidelijk rijksdaalders hooren klinken, en de woorden: ‘een muntje heb ik niet;’ en daarna een gefluister van den laatsten bezoeker, die zich eindelijk met een vuurrood gezicht omwendt, buigt, en nog eens buigt, en in de achterwaartsche retraîte tegen een rijk beladen étagère bonst.
‘Ho! hoe lomp!’ roept mevrouw ontsteld.
Rooder! vuurrood, ziet de aftrekkende om, en verzekert: dat er gelukkig niets kapot is.
‘Je bent met die dingen niet gewoon Boudje;’ lacht Lichterster, en voegt er goedhartig bij: ‘'t Is niks jongenlief. Je zult er wel uitkomen hê! Bonjour, bonjour, de groeten aan je ma, hoor, bonjour!’
Een hartelijk man die burgemeester; meelijdend! weldadig! En de vriend...? Hij trok met vier brandende rijksdaalders - toch een mooie nieuwjaarsgift! - terug naar zijn kamertje; voorbij het kruideniershuis waarin een twintig jaar geleden de school van meester Haksel was, waar hij met Eduard Lichterster een plezier had gehad, te veel om te zeggen; voorbij de Latijnsche school waar hij naast Eduard gewerkt, en den vriend de antwoorden aan den rector zoo dikwijls had ingefluisterd; waar hij gedroomd had van zalige jaren; van de wijding zijner krachten, na volbrachte studie, aan de eeuwige belangen zijner natuurgenooten. Hij gaat, en voorbij het huis met het fraaie balkon en de breede stoep, waar eenmaal zijn ouders in overvloed leefden, waar hij in den fraaien tuin met Eduard een hermitage van dahliastokken en graszoden had gebouwd, waarin ze verzen déclameerden en sigaren rookten: voorbij de woning waaruit ontzettende rampen die ouders verjaagd, en hem zijn schoonste verwachting hadden ontnomen; hij keerde huiswaarts, en ging ook de woning voorbij waarin de maagd die hij zoo vurig bemind had, gade en gelukkige moeder was....? Hij keerde huiswaarts, voorbij het kantoor, dat heden vrijaf had gegeven, en waar hij tweehondend gulden in 't jaar mocht verdienen; huiswaarts, om zijn oude lieve zwakke moeder weder te vinden, voor wie hij van zuinig uitgespaard tabaksgeld iets versterkends
| |
| |
gekocht had, en, om wier wille hij zelfs die brandende rijksdaalders had aangenomen.
‘Een goeje sukkel;’ zegt Lichterster, nadat de vriend der jongelingsjaren vertrokken is.
‘Een mislukte dominé;’ zegt Kasselberg die opstaat om te vertrekken.
‘Mislukt, in zooverre,’ antwoordt de burgemeester: ‘dat de money van honk was. De ouwe Van Bazel, enfin, 'en domme vent; te goed van vertrouwen! 't Spijt me altijd van Boud. Uit ouwe relatie - natuurlijk zonder eenige verplichting - doe ik den hals plezier waar ik kan; ik mag niet zeggen dat hij, zooals anderen van dat soort, lastig is; nee, ik doe hem dikwijls plezier; en als er dan een van de kinderen jarig is, dan komt ie meest om de tooverlantaarn of de poppenkast te vertoonen; dat doet ie heel aardig, en dan kan ie zijn hart meteen eens ophalen aan evenveeltjes of wafels; och, dan heeft ie een pret van belang. Nu durfde hij niet en.... natuurlijk!’
‘Arme Van Bazel;’ zegt dominé Bommel in 't huiswaarts gaan.
‘Wat een sul!’ prevelt de freule Van Soetenparsse.
Mijnheer Molensmid bedankt voor een derde glaasje port, hij zou waarlijk de hoogte krijgen, en - straks wipt hij de ‘socie’ binnen, en bestelt: ‘'En bittere!’
De secretaris wenkt zijn vrouwtje. De laatste bedankt mevrouw zeer voor haar lieve receptie, en vraagt zachtjes:
‘We krijgen morgen een paar menschen; zoudt u en burgemeester ook lust hebben... een kopje thee en 'en boterhammetje...?’
‘'t Is zeer vriendelijk, heel lief!’ zegt mevrouw slepend: ‘heel veel lust, wat dat betreft, maar... ik geloof, 't spijt mij razend, we zouden bij och... e... bij mijn nicht de douairière Lamouche gaan. 't Is anders heel lief; waarlijk het spijt mij.’
‘O! 't is ons hetzelfde;’ herneemt het vrouwtje: ‘Overmorgen?’
‘Overmorgen, laat zien, Zaterdag? Wel, dat treft alweer akelig, dan komt... t... e... mijn zwager uit Den haag hier eten; anders, met heel veel plezier.’
‘Nu, Zondag dan?’ hervat het secretarisvrouwtje minzaam. Mevrouw zit in de klem: ‘Ik weet niet of burgemeester Zondags wel uitgaat;’ zegt zij: ‘Maar anders, met veel genoegen.’
‘U zult dan zoo goed zijn het burgemeester te vragen, en bescheid te zenden?’
‘Welzeker, welzeker!’
Zondag ziet ze zwart van de hoofdpijn, 't staat als een paal boven water!
De zaal is ledig. In de zijkamer zit de familie Lichterster aan tafel.
| |
| |
In de zaal reddert Evert de stoelen en fauteuils. Iets wits ligt onder een stoel, en een versleten rood-bonte zakdoek er naast. Het witte is een dichtgevouwen papier.
- Wel allemachtig! 'en half ons rookvleesch! denkt Evert: Wat zullen ze lachen in de keuken. Goed voor een holle kies van Azor. De doek van Boudje Bazeltje er bij! - Goed... voor een wrijflap.
Tonen in den nieuwjaarsmorgen! Wij hebben er gehoord: reine; maar ook: onzuivere, ook: akelig valsche!
Zou het aangevangen jaar een jaar worden met gulden letters geschreven in de heugenisse Gods?
Zouden de vernomen tonen deel kunnen hebben in het reine accoord: God lief hebben bovenal! den naaste als zich zelven? |
|