Toon aan zijn hart voelde - 't witte mutsje van Keetje, och heere van Keetje! al in 't gezicht kreeg.
Toon bleef toch visschen.
‘Als je 't dan volstrekt wilt weten,’ zegt de voerman: ‘ik dien zooveel als ik kan mijn medemenschen en zoodoende Hem wiens naam ik niet kan uitspreken, maar uit wiens hand ik alle dagen het goede geniet zonder Hem iets te kunnen vergelden.’
Eenige seconden later stond Toon zoo'n beetje soezerig voor 't huis van Dorussen; hij zag de tilbury wegrijden, en van Keetje kreeg hij een frisschen zoen, en Dorussen, die naar buiten kwam, riep:
‘Wat drommel, Toon, ben jij d'r al! Heb je met menheer van Veldzicht gereden! Jongens, als je daar nog eens tuinbaas kondt worden, dat zou een slaadje zijn! 't Is 'en rare maar 'en beste kerel!’
Toon antwoordde niet, maar gaf zijn liefje een zoen en zei:
‘Warempel Keetje, je bent nog mooier dan ik dacht. Verduiveld, meid, ik heb het getroffen!’
‘Dat dunkt me,’ zei Keetje: ‘en ik ook, Goddank!’
Toon trok zijn mond in een pruimschen plooi, en toen heel ernstig:
‘Ja Keetje welzeker, Goddank!’
‘Watblief?’ vroeg het meisje, want Toon keek zoo ernstig.
‘Dat zal ik je straks wel eens zeggen,’ zei Toon: ‘nu moet ik naar binnnen om je moeder een hand te geven.’
Maar straks, toen Toon heel dicht naast Keetje achter het huis onder de linden op een bankje zat, en de lindebloesems met de filetten, en de boerentuinrozen wat verder, zoo heerlijk roken, toen haalde Toon uit zijn vestzak een heel aardig ringetje met een groen steentje te voorschijn, en stak het aan Keetje's vinger.
En Keetje zei: ‘Guns, Toon, ik dank je wel.’
En Toon, nee, hij zei niemendal. - Jawel.... Nee toch niet, hij zou 't haar later wel zeggen. Nu sprak hij van een kameraad die Jan Wilders heette, maar met dien Jan Wilders had hij geen schik meer: dat was een fillezoof van den kouwen grond; kropsla zonder hart.
‘Wil ik je wat zeggen Keetje;’ fluisterde Toon toch, maar heel zachtjes: ‘Toen ik straks voor 't peerd van den heer van Veldzicht op de gierbrug stond, toen Keetje, heb ik wat voelen prikken van binnen. Zeg, van danken en dienen gesproken: als wij mettertijd uit éen schotel de boerenmoes eten, wat doe jij dan als je 't op hebt?’
‘Wel, den mond afvegen en dan den grooten Heer danken.’
‘En, als 't er af kan, 'en ander nog laten meerijen ook.’
‘Watblief! Je meent dan zeker mee eten!’ zei 't liefje.