Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Wat vader Harmen vertelt.Ge vraagt me wie daarginder in dat nette huisje woont; in dat aardige wit gepleisterde huisje met die groen bemoste pannen van onder, en het grauwe riet van boven gedekt. 't Ligt er aardig niewaar, juist aan den grintweg. Die twee appelboomen in vollen bloei voor de lage deur en vensters; dat blauwe rookzuiltje zooals het uit den kleinen schoorsteen naar boven kringelt, 't geeft te zamen een mooi gezicht. En ge vraagt wie daar woont, hê! Dat zal oude Harmen u zeggen. Ja, dat zal ik u eens vertellen, want weetje, zonder grootspraak, daar woont mijn eigen dochter Geurtje. Kijk maar niet naar mijn oogen, want zieje, het gemoed schiet mij altijd vol wanneer ik van Geurtje vertel. Wat voel je, zal ik eens veronderstellen, wanneer je je kleinsten jongen boven op 't nokje van een dak ziet zitten? Wát zeg je...? Maar dán, als ie weer behouden op den grond staat? - Vat je'm? Ik mag wel zeggen dat Geurtje, al is zij mijn eigen, een mooi kind was. Haar moeder zei dikwijls tegen me, Harmen, zei ze dan, zie Geurtje eens, 't lijkt wel een rijkelui's kind: Glanzig krulhaar, en alles zoo fijn en zoo blank; en zoo'n appelbloesemkleurtje, en oogen - man, wat mooi blauwe oogen! Ja Wimpke, zei ik dan: 'en mooi kind dat is ze, en jammer dat ze zuur roggebrood moet eten, en werken met de schop of 't hakmes in de klei. En moeder Wimpke vond dat ook; maar zie, toen Geurtje grooter werd en d'r nog meer springers ook kwamen, toen dachten we aan geen rijkelui's kind meer; en Geurtje lustte 't roggebrood best, en ze werkte in de klei, en haar glanzige haren werden wel rossig van de zon, maar haar oogen die bleven 't zelfde. - Verstaje? Nu wou het geval - 'k weet wel 't was in 't jaar 50 - daar komt me zoo'n schildermeester in 't dorp, en zat er 'en poosje achter de kerk bij de sloot te teekenen met verf, van geweld, dat de kerk er op stond alsof 't niemendal was. Hij zat er van 's morgens tot 's avonds toe, en at boterhams uit z'n zak, en, als de kinders uit de school kwamen dan wreef hij ze knevels onder de neuzen, en smeerde ze rood op de wangen. Potsierlijk! Nu was het de andere dag dat ie bij ons aankwam. We zaten aan 't eten; ikke hier, de vrouw dáar, en Geurtje hier za'k maar | |
[pagina 151]
| |
zeggen. Gegroet zeidie; wij zeiën, van 's gelijke, en ik sting op en gaf 'em 'en stoel; maar, dat wou ie niet. Nu kwam 't eigenlijk voor den dag: de schildermesjeu had Geurtje gezien, en zei dat ze zoo mooi was en zulke mooie oogen had, en - dat ie 'en dubbeltje gaf als ie 't kind - ze was toen zestien - op z'n papier mocht afschilderen. Moeder Wimpke wou 't niet, nee man! want dan kwam Geurtje in de stad achter de glazen van 'en boekwinkel te hangen. Begrijpje? Wimpke had gelijk, en ik zei óok nee, maar de teekenmesjeu zou met kracht en geweld Geurtje in z'n boek hebben, en, achter 't winkelglas kwam ze zeker niet, dat zeidie. Veel niet genoeg, - eindelijk daar begon ie; achter de deeldeur. Hij zat hier za'k is zeggen, en dan stond Geurtje zóo in 't schuine. En wijlui, wij stonden er ook bij. Mooi oogen! zeidie dan; hier heenkijken, zóo, fijn neusje! Al zoo gekkigheid meer. - Maar ze kwam d'r op, hoor, precies alsof ze 't zelf was. Toen ie 't af had toen streek ie ze onder de kin, en zei nog wat, en kreeg z'n beurs, en gaf haar tien stuivers. Wat ze lachte! en wijlui lachten ook, en bedankten den schildermesjeu voor Geertje; en toen zeidie, g'en dag samen, en tegen Geurtje: Dag mooi bekske; niet te veel in de zon loopen! - Zoo ging ie. Vier weken later was 't kermis. Moeder had het geld van Geurtje in 'en papiertje gevouwen en in haar pepermuntsdoosje bewaard. Geurtje mocht er voor koopen wat ze wou, en - eer we 't gewaar werden had ze 'en spiegeltje gekocht, zoo'n kleintje van vijf stuivers. Voor 't geen ze over had kocht ze koek om aan de kleintjes te geven; kraakamandelen voor moeder; 'en vuursteen bij 't slag voor mijn. Dat was aardig. We hadden nooit een spiegeltje in huis gehad, maar Geurtje had 'r nu een. Vatje; 't was in 't jaar 50. Van 't roggebrood - hoe 't kwam wisten we niet - kreeg Geurtje al heel gauw pijn in de maag; en van 't werken, als de zon scheen, dolheid in 't hoofd. Ze was te zwak, zei ze, om in 't land te werken, dan deejen de handen haar zeer. Wimpke begreep 't niet, en ik ook niet. 't Was dom misschien. De rentmeester van de Uilenkamp zei eens tegen me, - 't was in 't jaar 53 - Hannes, zeidie, je dochter Geurtje is te zwak kind en te mooi kind om hard te werken, je moet ze maar op 't kasteel sturen zeidie, dan kan ze de melkerij leeren, weetje. Asjeblief rentmeester, zei ik, en nam de pet af. Toen Geurtje naar 't kasteel ging, toen nam ze 't spiegeltje mee. Begrijpje?
't Was op 'en Zondag-achtermiddag dat Geurtje eens bij ons aankwam. Moeder zag - en ik zag het ook - dat ze veel witter dan | |
[pagina 152]
| |
vroeger was, en ze had een rood lintje op d'r muts gekregen. Beter de kleur op de wang dan op de muts, zei moeder zonder erg, en Geurtje wier toen zoo rood als 't lint op haar muts, en later akelig bleek. Dat was raar. Toen ik haar vroeg of de rentmeester nog al tevreden over haar werk was, - toen sloeg ze de oogen neer, stotterde wat, en moeder en ik, we keken elkander eens aan. 't Was wonderlijk! 's Avonds brachten we Geurtje naar 't kasteel weerom, maar we spraken bijna niemendal; de een wou voor den ander niet uitkomen: ik had zoo'n stroevigheid in de keel. Nacht vader, nacht moeder, zei ze. Nacht Geurtje! zeiën we ook, en zij liep de grachtbrug op, en wijlui keerden naar huis weerom. Twee stappen ver, daar kon ik 't niet houwen; ik draaide me om; en 't kind achterop. Heel zachtjes: Geurtje! - Ze schrok: Geurtje, zei ik: God ziet alles! Meer niks. 's Nachts sliepen we weinig, moeder en ik. Om 't kasteel was zoo'n diepe gracht, en in 't spiegeltje hadden we vroeger geen erg gehad. Onnoozel! De maan scheen helder op de diepe kolk, waar ze van 't kasteel zoo dikwijls in visschen. Ik had al een poos bij 't hooge lies gestaan, toen ik 't geklots van roeiriemen hoorde. Zeker Arie die nog een fuik zet, dacht ik bij mezelf, en keek naar de plek, maar - op eens werd 't heel donker, want een dikke wolk schoot juist voor de maan. Onnatuurlijk donker! Eigenlijk was 't zoo onnatuurlijk niet, want weetje, er was onweer aan de lucht, en 't lies begon ook te zwiebelen en te zwabbelen, en al meer en meer kwam de wind opsteken, en 't riemklotsen kon ik heel niet meer hooren. Of ik moeite deed of niet, 't was me onmogelijk om naar huis terug te keeren, want de voeten zaten als met klemmen aan den grond. De wind werd hoe langer hoe woester; 't water van de kolk stoof op tegen den oever, en, van de roeiboot zag ik niks, niemendal. En, van de plek kon ik niet wegkomen; en de pet woei me van 't hoofd.... in 't water.... Ik wilde haar grijpen, doch - een gil trof mijn oor. Vader! vader! riep ze. Je weet wel wie. De boot was omgeslagen! een er uit gevallen. Zij lag in mijn armen: Goddank, lieve vader, zei ze, en ik: Geurtje! arme Geurtje! Weetje, dat was 'en droom geweest. Maar zieje, toen 't weer avond was, toen sliep ze niet meer in de zijvleugels van 't kasteel, - nu meen ik Geurtje - nee, ze sliep gerust in de bedstee op onze vliering, met drie van de kinders, Jans, Mie en Netje. Ja, ze was de mooiste van allemaal, maar, de kleinen hadden rozen op de wangen, en die had Geurtje niet meer. Geurtje zag wit, erg wit, maar zieje, haar zieltje was toch | |
[pagina 153]
| |
óok wit gebleven. - 't Is onnoozel, nou heb ik weer zoo'n beving in de onderlip, en 't gemoed schiet me op eens in de oogen. Wat ik zeggen wou, je vraagt wie daar woont in dat witte huisje? Ja dat wou ik je zeggen: Hannes had met Geurtje op school in dezelfde klas gezeten. Gelijk op! Hannes verdiende, nu hij vijf en twintig jaar was, vier gulden in de week. Aardig voor 'en arbeidsmensch. Arie ploegde zoo goed met de vier als met de drie. Op 'en goejen middag kwam ie achter bij de put - Geurtje putte 'en emmer - en toen zeidie: 't Ging met ons in school altijd gelijkop, Geurtje; wat dunk je van verder? Als Geurtje nog aan 't kasteel en - 'k zal maar zeggen aan den lakenschen heer had gedacht, dan was 't nee geweest. Maar 't was ja! Zondag-avond, drie weken na den droom, zaten moeder Wimpke en ikke onder den wingerd op 'en bankje, en liepen Hannes en Geurtje voor 't eerst twee aan twee door den bongerd. - Dat was in 't jaar 55. Als ik niet dadelijk gezeid had wie in dat huisje woont dan moest je 't eens raden. Nu hoeft dat niet meer. Mijn kind, mijn eigen kind, ze woont er met Hannes al vijf jaren lang, want we schrijven nu 60. O, 't is er zoo aardig in dat kleine huisje; 'k zit er heel dikwijls 's avonds 'en uurtje bij 't vuur, en dan zie ik dat Geurtje weer appelbloesems op de wangen heeft; en laatst, laatst kwam ze heel dicht bij m'n oor en zei ze: Vader! Goddank dat ik verlost wier van den booze. U dank ik naast God! Dat zei ze. Toen ze dat gezeid had kuste ik Geurtje, o ik kuste haar zoo; en Geurtje nam haar kleinen Harmen van den grond, en zette 't jongske op deze knie en kuste hem ook. Toen kwam Hannes binnen. G'en avond, zei Hannes, en zonder erg: Heb je 't nieuws al gehoord? Ze zeggen de rentmeester van 't kasteel is naar huis toe gejaagd; 'en schaamteloos mensch! Geurtje verschoot. Of Hannes 't zag dat geloof ik niet, en, toen hij had uitverteld van den rentmeester die weg was gejaagd, toen stak Geurtje hem 't jonkske toe en riep: Zie Hannes, 't is zoo mooi in die oogjes te zien. Heldere spiegeltjes, heel reine spiegeltjes!
Een glazen spiegeltje is er in 't kleine huisje niet te vinden. Een andere spiegel: 't Beste boek? Ja, dat is er, en de groote Meester die wist het wel: De kaars des lichaams is het oog: indien dan uw oog eenvoudig is zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen. Maar indien uw oog boos is zoo zal geheel uw lichaam duister zijnGa naar voetnoot1). De groote meester die wist het. Ja dat wist ie! |
|