Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Schudden en blazen.
| |
[pagina 224]
| |
gebruik, in de vaste overtuiging dat men de kou ‘die sedert vele maanden en bij verschillende gelegenheden werd opgegaard’, 't best eens in massa kan verdampen - moest die trekpot te vuur, dan was buurman T. zoo vriendelijk om de onontbeerlijke bestanddeelen voor het aanstaande proces te leveren. Castor en Pollux: Sterfelijk en Onsterfelijk, dat kan er nog door; ze hadden tenminste denzelfden zwaan tot papa en hetzelfde ei tot mama, maar Vlier en Kamille! Beste vlierboom, 't is om te lachen! die kleine kleuters omlaag, stellen zich op éen lijn met jou! Zoo'n pretentieuse kamil! 't Was najaar; ik ging in mijn tuintje. Mijn buurman stond op zijn zolder, mede aan de achterzij van zijn huis, met een groote wanmand voor 't open venster te schudden en te blazen. Toen wij elkaar gezien hadden - zonder zulks te toonen - deden wij alsof 't niet waar was. Ik scheen verdiept in de beschouwing van de asters en de laatste rozen, maar als ik achter den dikken juttepeer kwam, dan ging het oog, schuins rechts, toch nóg eens naar buurmans zoldervenster; en hij, jawel, hij stond daar nog - ofschoon een weinig meer terzij in de schaduw - en schudde en blies uit al zijn macht. Als ik nu maar zeker wist dat men gedroogde vlierbloemen in 't najaar in een wanmand voor 't open venster blaast en schudt! Hoe 't zij, de winter kwam, en 't voorjaar langzaam. Toen zich de eerste blaadjes aan de heesters in onzen tuin vertoonden, toen beschouwden wij ze met weemoed. We zouden de prachtige rozen niet meer zien bloeien aan die struiken, want de dag van vertrek uit het goede dorp was bepaald. Dat was een vreemd ontwaken op dien laatsten morgen. Vrouw en kinderen waren reeds den vorigen dag vertrokken. Daar stonden nog eenige manden en kisten en koffers, een restant voor den schipper. - Een huis zonder kleeden en gordijnen! Stroo en hooi en papieren over den vloer. De luiken half dicht. ‘Ziezoo jongens, dat is het laatste vrachtje; voorzichtig! Brekende waar....!’ ‘'En mens met z'n evenmens!’ zei Gerrt: ‘Alla Hannes, pak an!’ En de laatste mand werd naar buiten gedragen, en: ‘Een - twee - drie, voorzichtig! Ziezoo!’ Daar was ze aan boord. Dat zag ik door het tuinvenster zonder gordijnen; en toen - toen zag ik rond in die kamer, en in de andere kamers, en 't werd me zoo zonderling te moede - Voorwaarts! 't was immers een geheel vrije keuze dat we trekken zouden naar de groote stad? - Ja! maar ziet ge, dáar.... dáar werden ze geboren.... En ginds in dien hoek, daar stond het wiegje waarin de eerste lieveling, in dien somberen nacht, met de gesloten oogjes neerlag, om ze niet meer open te doen. - En dáar, achter die deur.... | |
[pagina 225]
| |
Men kan erg koud worden als men zoo alleen staat in een geheel ledig huis, waar de eerste, veelal zoo gelukkige huwelijksjaren werden doorgebracht. - Toch moest ik de trap op. - 't Was alsof de kleine, nu zoo naakte bovenkamer, met haar uitzicht op de grijze kerk, zei: ‘Hé, kom je nu nooit meer terug? 't Was hier zoo vol, zoo aardig met al die prenten aan den muur, en je zat daar 's-winters zoo gezellig te werken, met het gloeiend kacheltje in den hoek.’ Als iemand week is dan.... enfin, dan is hij dwaas, en dan neemt hij een potlood of een ding uit den zak, en schrijft op een kastdeur - als de woning toch aan een verversfamilie toebehoort:
Leeg is het huis,
Vol is het hart; enz. enz.
met een innig gemeend ‘vaarwel!’ aan 't slot; een vaarwel aan allen wier vriendschap men niet zal vergeten. Brave buurman T., toen gij in 't najaar stondt te schudden en te blazen, toen hebt gij niet vermoed dat een paar vlierbloempjes langs uw lindeboom over de schutting waaien, en juist naast ons tuinraam in zulk een goede aarde zouden vallen. Gerrt lachte er om, en Hannes begreep niet wat menheer d'r an had; 'en scheut vlier was toch maar vlier! - Tegen die redeneering was niets in te brengen; maar menheer ging zijn gang; en de groene blaren der vlierscheuten glommen van plezier, en lieten 't hoofd volstrekt niet hangen omdat ze nog maar zoo kort hadden rondgekeken, en nu al uit de ruime aarde in een nauwen bloempot werden overgebracht. Nee, ze lachten, zelfs in een doorbrekend zonnetje; bovendeks gingen ze de reis meemaken en op avontuur de wijde wereld in. En nog vóor dat de manden en kisten in de kleine stadswoning waren ontpakt, stonden de groene spruiten al waar ze wezen moesten. De grootste der twee, links bij de schutting, niet ver van den achtergevel. De andere verderop in den tuin ter rechterzijde. - Maar van de laatste spreek ik niet meer. Wat er aan gehaperd heeft dat weet ik niet. Zij heeft zich wel ontwikkeld, maar zoo stijf, zoo vreemd.... ik kon 't niet van mij afzetten: ik hield dien vlier voor een egoïst; zijn takken gingen meestal zoo heel rechtvaardig naar boven, maar er kwam weinig bloem en vrucht aan. - Misschien ben ik wat partijdig, omdat er zoo volstrekt geen artist in hem stak. Maar die andere bij de schutting. O, dat was geheel iets anders! Als het geen dwaasheid is om een uitstekend burgerman tot den adelstand te verheffen - aangenomen natuurlijk dat de adelstand den stand der edelsten vertegenwoordigt, en aangenomen ook dat een vlierboom maar een burgerman is - ja, dan had men mijn | |
[pagina 226]
| |
artist aan de schutting tot den adelstand moeten verheffen. Welk een ontwikkeling in veertien jaren tijds! Ik begrijp mij ter wereld niet hoe de menschen met zoo iets minachtends van een vlierboom kunnen praten. - Neerlandsche jongens! ken jelui iets waar meer pit in zit? ‘Maar de pit doen we er uit, en smijten we weg,’ zul je zeggen. - ‘Enfin,’ zegt een ander: ‘juist omdat hij er in zit, kunnen wij hem er uit doen, en als je op dat woord pit blijft hangen, dan moet ik je zeggen, dat het geen kwaad kan als de messieurs eens hooren dat pit nog niet altijd pit is. Vlierpit is nul; maar zijn echte pit zit hem in 't karkas, en daar weten we van mee te praten. Watbliefje! Kerel zie me zoo'n bus eens aan; 'k wed dat ik op twintig pas afstand, die heele onbekende X met een natte prop van 't bord schiet. Maal jij er om al was ze je grootmoeders tante in eigen persoon? Daar gaat ze, - floep!’ ‘Klapbus! Proppenschieter! Kwajongensspuit! Kras bewijs voor de noblesse van een vlierboom meneer! Je zult er zeker vooral in roemen als je door een pijnlijke gewaarwording onder 't oog, aan een wandeling in 't middaguur op de straat wordt herinnerd. Maar, beste mijnheer, als je minachtend van klapbussen spreekt, met je permissie, staat daar op den schoorsteen een palmhouten sigarenkoker?’ ‘Jawel, mooi gedraaid, niewaar?’ ‘Allerliefst; maar dan moet u 't niet kwalijk nemen dat men u vlierhout in plaats van palmhout heeft verkocht. Niewaar, de jongen had toch gelijk: de noblesse zit 'em in 't karkas. - En ja, ja zeker, óok in de vruchten!’ ‘Ha! Kamille en vlier!’ Neen als men nu nóg eens minachtend de kamille in éen adem met mijn vlier wil noemen, en nota béne nog wel vooropzet, dan moeten we maar liever heelemaal van 't chapiter afstappen. 't Is onaangenaam omdat het beleedigend is. Luister eens mijnheer: Als u een kamille in den grond legt, en dan na tien jaar weerom komt, met een grooten ijzeren haak, een ijzeren beugel, een bos sterk ijzerdraad en een tamelijk hooge ladder, dan zet ik 't u om tegen uw kamille die ladder te plaatsen. Ik ga verder: dan zet ik 't u, om aan een van uw kamilletakken dien ijzeren haak met het zware ijzerdraad te bevestigen, en wel zoo te bevestigen, dat ge in verbinding met een tweeden, tegen het keukenraam gespijkerden haak - aan die kamille uw kinderen toevertrouwt, als ze met den schommel vliegen, hoog op en neer, nog hooger; hê zoo prettig! - Watblief? - Nee mijnheer, dat kunt ge zelfs na duizend jaar wachtens niet aan uw kamille beleven. En - beste vlierboom, ik wijs op je haak! - En, 't is al vijf jaar geleden dat de smid je voor dien armband op een lenteavond de maat kwam nemen. - Wel- | |
[pagina 227]
| |
zeker, 't moest in 't geheim geschieden, want morgen was het de jaardag van onze lieveling, die je zoo schrikkelijk boven 't hoofd waart gegroeid. En dien anderen morgen, toen de schommel daar hing, en ook het kleine zusje van blijdschap in de handjes klapte; beste vlierboom, met wat dankbaren trots hielden we toen het oog op je gevestigd! Daar vlogen ze op en neer, gillend van pret, en jij, als een sterke broer, hieldt je het eene touw vast - krachtig, fameus, en, pas tien jaren oud! Och ja, dat wist ik vooruit: mijn magere vriend PijperGa naar voetnoot1) zou het bespottelijk vinden; bespottelijk dat men van zoo iets ‘zoo'n behei’ maakt; daar moet men zoowat dichter, of - 'tgeen bij mijnheer Pijper 'tzelfde is - geen praktisch man voor zijn. ‘Als iemand 't in zijn hoofd krijgt om een schommel aan zijn boom te maken,’ zoo redeneert Pijper: ‘dan wordt die boom een persoon, dan doet die boom iets, dan schommelt hij zijn kinders, dan, God weet,’ zoo vloekt Pijper voort: ‘of ze hem niet 's-avonds op de knieën gaan danken. Maar, als je dienzelfden schommel aan een paal hadt gehangen, dan......’ 't Was zonderling, de spreker had het woord paal er niet uit, of ik begreep dat de strekking van zijn heele pleidooi nepotisme was. Pijper is vertrokken - toen ik straks vriend schreef, gaf ik zonder er bij te denken de vrije vertaling van Amice - toen hij vertrokken was, hadden de kinderen weer éens zooveel pret; en als ze dan met het gezicht naar de huiskamer hoogopvlogen, en telkens met de voeten tamelijk nabij de vensters kwamen, dan schrok de Pruis in zijn kooi. De Pruis is een ringmusch, die 't jaar te voren te Kleef van den uithaaldood werd gered, en voor een ‘groske’ in de kinderlijke moederarmen werd opgenomen - geel van bek en heel schraaltjes in de nestveeren. Onze Pruis dan - nu stevig en vet, zooals zijn heele landaard - gewende spoedig aan dat schommelen, ofschoon hij door 't opzetten van kuif en borstveertjes, toch tegen den vrijheidszin van zijn voedstermamaatjes scheen te protesteeren wanneer ze daar zoo vroolijk heen en weer vlogen. Er is bij ons steeds een strijd - in der minne - of de Pruis dood zou gaan als we hem loslieten, ja of nee. ‘Nee,’ zegt de éen: ‘hij is er kloek genoeg voor; 't is 'en baas; en als hij in de kamer vliegt, dat gaat immers uitmuntend.’ - De andere zegt: ‘Jawel! sterk is hij genoeg, maar, aan een kooi gewoon. - De | |
[pagina 228]
| |
poes at hem op!’ - Nu vooreerst zal onze Pruis maar in zijn kooi op 't oude rantsoen blijven. Mijn beste vlierboom, jij hebt wat honderden Nederlandsche musschen en lijsters geherbergd en gespijzigd. Wat zaten de eersten aardig props in de veeren, onder je blaren te wachten op 't signaal dat het venster werd opengeschoven, en de vredevlag naar beneden wapperde. Vlug kaas-en-broodvolkje. De Pruis zag het aan, en dacht: ‘Ik heb 't beter.’ - In zijn kooi! ‘Tafeltje welbereid!’ juichten in 't najaar de lijsters en vinken - vinken met oogen, want vinken zonder oogen juichen niet: die bidden om uitkomst, en dat klinkt misschien heel mooi, maar of de muziek begrepen wordt...? 't Was een heerlijk gezicht in den zomer: de witte kroonbloemen tusschen de frissche diepgroene blaren; en in 't najaar te midden van datzelfde groen - want het was alsof de vlierboom, in het warme groeizame hoekje, zijn prachtigen dos maar altijd wilde bewarenGa naar voetnoot1) in 't najaar, die aardige blauwzwarte kraaltjes, door groene parapluïtjes als 't ware op kleine borden omhoog gehouden! Wat konden zich de schransers er aan te goed doen! Ze aten zich de buikjes vol, zonder dat men het gerecht merkbaar zag verminderen, en ook, zonder dat ze vrees behoefden te hebben voor die gemeene, valsche, menschen-strekerige triangels, waarin men tot twee stroppen toe voor éen lekker hapje zet. Als het Lijstersch in 't Nederlandsch te vertalen was, dan zou ik wel eens de gedenkschriften willen lezen van een lijster, die met het pootje in een strik gevangen, na vele uren van bangen doodstrijd, op 't punt stond om door een vierhandig monster den kop te worden ingedrukt, maar toch nog als door een wonder, aan de beulshand ontsnapte. Pijper is bepaald onuitstaanbaar: ‘Mooie vrucht!’ zei hij eens met een hagedisse-gezicht - een mond tot achter de ooren. - ‘Nee, ik moet zeggen dat je lievelingsboom - als hij aan zijn vrucht moet gekend worden....’ hier kreeg Pijper's gelaat een bepaald huichelachtig bijbelsche uitdrukking: ‘zeker allemachtig flauw zal genoteerd staan. Heusch, je wilt hem opvijzelen;’ liet hij er op volgen, met een stem alsof hij drie potten conserf van vlier had geslikt: ‘maar - nóg eens - heusch, een vlierboom is geen boom.... Ga naar het bosch, en zie me die eiken en beuken eens aan!’ ‘Eet jij dan voor mijn part eikels en beuken!’ zei ik - en niet zonder een beetje klem; ja zelfs ik geloof dat ik vreet heb | |
[pagina 229]
| |
gezegd, omdat toch eikels door varkens - niewaar? Maar om geen aanstoot te geven, schreef ik eet. Dit onder ons s.v. pl..... Nu begrijp ik mij toch ter wereld niet waarom men geen bijzondere vriendschap zou mogen gevoelen voor iemand, wiens deugden en schoonheden niet algemeen geroemd en erkend worden. Juffrouw Hazelaar is leelijk en contrefaite, maar als je zoo heel en petit comité bij haar thee drinkt, dan ga je 's-avonds de deur uit en zegt: ‘Zoo recht als een kaars!’ ‘Jawel, maar als juffrouw Hazelaar nu niet contrefaite, en bovendien prachtig mooi was, dan zou ze toch nóg meer....’ Precies, en als zij dan iederen theedrinker bijvoorbeeld een dozijn zilveren theelepeltjes present deed, of - als men geen theelepeltjes begeerde - wanneer dan die prachtig mooie juffrouw Hazelaar aan iederen bewonderaar een zoen tot afscheid gaf, en bijvoorbeeld iedere bewonderaarster.... zoo jaloersch maakte als een.... Maar beste vlierboom, ik zou waarlijk onbeleefd worden, en daar mag jij geen aanleiding toe geven. Nee, dat deed Pijper. - Als we verhuisd zijn dan krijgt hij belet. Niet t'huis is een leugen; maar belet! Voor iemand die me onbeleefd maakt en jou veracht: belet!! Opvijzelen! Ik behoef je deugden niet op te vijzelen; als ik het wilde doen, dan had ik stof genoeg, maar ik wil het niet. Van je palmhout heb ik reeds gesproken. Dat je blad en bast als geneesmiddel worden gebruikt, ik zwijg ervan; dat er zelfs uit de pitten van je bessen - die verachte bessen niewaar? - olie wordt geslagen.... mij dunkt als ik bluffen wou! Dan behoefden we nog in 't geheel niet te spreken van de landen waar je eerste malsche uitspruitsels, als een heerlijke voorjaarsgroente worden genuttigd. Maar Pijper is niet in die landen geweest. Ik geloof zelfs dat hij Silezië of Gallicië niet op de kaart zou kunnen vinden. Den laatsten keer dat wij hem zagen, vroeg ik hem waar men Sambucus moet zoeken. ‘Als ik mij niet bedrieg in 't Heilige land;’ zei Pijper. - Nu moet u weten dat Sambucus vlierboom beteekent, en dat mijn Sambucus, sedert onze verhuizing, niet meer in den ouden tuin bij de schutting naast het keukenraam, maar precies in den oostelijken hoek van onzen nieuwen tuin te vinden is. ‘Onmogelijk menheer!’ zei de tuinbaas: ‘aan verplanten is niet te denken; zie me zoo'n broek eens aan!’ - U moet weten dat dit een technische uitdrukking is om de dikte van den stam aan te duiden. - ‘We kunnen wel graven en spitten, maar dan spitten we z'n eigen graf.’ - De baas zei het nog anders, maar de profetie was van dezelfde sombere beteekenis. Maar die baas was een pessimist. Een mijner kennissen nam zijn negentigjarige moeder wel mee naar een ander werelddeel, en | |
[pagina 230]
| |
dan zou ik mijn veertienjarigen Sambucus niet kunnen verplanten! Wie weet of hij niet ging kwijnen, indien wij hem achterlieten...! ‘Gekheid, een vlierboom!’ Nee maar in allen ernst, ik vraag 't u, was zijn leven verzekerd? Nieuwe bewoners! Wat een mensch in den weg staat, niewaar? David en Urias! En dan een vlierboom! En bovendien een vlierboom die met zijn artistieken geest - (niets dan lof zou partijdigheid verraden,) - ik zeg, die met zijn artistieke leest - zich wel eens een faux pas had veroorloofd. 't Geschiedde in de duisternis: hij zette in 't geheim voet op 't erf van onze buren, - recht lieve goede menschen - brak de plaatssteenen op; spande der eerzame dienstbode een strik; deed haar struikelen.... vallen.... 't Is alles voor ons geheim gehouden; we zouden 't ons schrikkelijk hebben aangetrokken, want ofschoon de eerzame er geen andere restes dan eene blauwe punt aan den neus van heeft gehad, zoo is men toch zeker verplicht geweest haar satisfactie te geven, en - de brutale voet is hem afgehakt. Niets meer of niets minder. Maar ik kan u verzekeren dat Sambucus, Mucius Scevola nog verre overtrof. Na die geweldige operatie achter de linkerschutting, heeft hij zich goed gehouden zonder voorbeeld. Men zou zeggen, geen gezicht vertrokken. Wat den voet was aangedaan, dat deerde de kloeke armen met hun fraaien bladertooi niet in 't minste. Fier bleef de kruin geheven, weelderiger dan te voren. En toen - waarschijnlijk om de beleedigde partij volkomen met zich te verzoenen - want, ik weet het zeker, er zit een goed hart in Sambucus - toen zond hij een zijner schoonste armen over de schutting, en offreerde der eerzame een voorraad van zijn bloemen, meer dan voldoende om zonder zorg zesmaal naar 't Scheveningsche strand te gaan theedrinken. Maar - aangeboden diensten zijn zelden aangenaam. - Beste vlierboom, in waarheid, al had ik niet zoo innig veel zwak voor je gehad, ik vertrouwde à propos van jou, de bewoners niet die ons zouden vervangen. - Beste menschen, welzeker! Maar, als er toch menschen zijn die niet van veel lommer zoo dicht bij de huiskamer houden! - Eigenlijk gezegd, ook wij hadden niet gedacht dat je zoo fameus hoog en zoo breed van kroon zoudt worden. - Als er toch menschen zijn die geen oog hebben voor sierlijke lijnen met groen bekleed, waardoor een beestenhokachtige, alle vrijheid verlammende en benauwende schutting, zoo goed als over haar geheele lengte, aan het oog wordt onttrokken. Nu zeg ik volstrekt niet dat de bewoners die na ons zouden komen zulke menschen waren, en dat Sambucus door hen onheusch zou zijn bejegend. Maar zijn weelderigheid, en - waarheid boven al - zijn heerschzucht, zijn kijken in het keukenraam; in éen woord, wanneer zijn deugden, straks vermeld, reeds als bezwaren tegen hem werden ingebracht, was het dan zeker dat zijn gebreken | |
[pagina 231]
| |
door vreemden met toegevendheid zouden worden beoordeeld? Beste vlierboom, de kans op je behoud was grooter wanneer wij je meenamen dan wanneer je er - volgens des tuinmans raad - stilletjes bleeft staan. En, kon ik je daar achterlaten....? Nee! ‘Ik zeg je, baas, dat ie er uit, en mee moet!’ ‘Voor mijn part, bestig menheer, maar kapot gaat ie zeker.’ ‘Net zoo zeker als wij allemaal. Niewaar baas?’ ‘Da's na venant,’ zei de baas: ‘maar 't zal menheer in ieder geval 'en kapitaal van geld kosten.’ ‘Als ie dan ginder flink gaat groeien, dan zal ie me na venant nóg meer waard zijn baas.’ ‘Maar zieje.... weetje.... Ik zit zoo drommelskaters met m'n volk; 't is overal meer dan volhandig menheer.’ Ah zoo, 't oude liedje: En je drukt op het doosje, en 't duiveltje ik springt er uit. Maar door zulke duiveltjes laat men zich 't allerminst in de luren leggen. ‘In Godsnaam,’ zei de baas: ‘dan eruit er maar mee!’ En 't geschiedde zoo. 't Was een akelige operatie. Rechts en links vlogen de sierlijkste takken er af. - Die konden er natuurlijk niet aanblijven! ‘Wel nee, waarachtig niet,’ zei een der beide adjudanten van den baas, welke laatste nu zijn hart van de operatie had afgetrokken: ‘dan ging ie zoo zeker kapot als tweemaal twee vier is!’ ‘Geloof jij ook dat ie 't niet kroppen zal?’ ‘'t Zou wel 'en mirakel wezen. - Hie! hé!!’ en alweer hieuw hij een tak af, en brak dien, en 't was alsof er op den grond een groen bed werd gespreid waarop men Sambucus, uitgemagerd en gansch verminkt, straks afleggen moest. ‘Ik zou er toch een beetje groen aan laten, zeg!’ ‘Ja maar.... hie! hè!!.... als ie zoo'n groote vang houdt.... hè!!.... dan kunnen we niet met 'em wegkomen.’ - Krak, krak! - Och arme Sambucus, wat werdt je mager! En de twee tuinlieden zijn toen aan 't graven gegaan. Was het een graf....? En tamelijk diep in den grond is er alweer gehakt en gehouwen; en, toen ik op mijn bovenkamer voor het venster daarnaar stond te kijken, toen scheen het alsof de beide kruistakken die gespaard bleven, zich als armen naar mij uitstrekten, smeekend om bescherming tegen 't ruw geweld 'twelk hier gepleegd werd. Ik geloof dat mijn oog toen vochtig is geworden.
Hebt gij 't beleefd dat u een kind werd geboren, wiens eerste doffe kreet reeds een naamloos wee met zich bracht; voor wien het | |
[pagina 232]
| |
kortstondige, maar toch nog zoo lange leven, niets dan een marteling, een gestadig lijden was? Hebt gij de vreeselijke ure gekend, toen u de kunst dat kindje genezen en behouden wilde, en gij die bange, die bittere kreten moest hooren? Zaagt gij eindelijk het pand uwer liefde in het houten kistje neerliggen, doodgemarteld, neen, maar toch uit liefde geplaagd totdat er geen leven meer in hem was? Zoo iets moet gij beleefd hebben, om geheel den opwellenden traan te begrijpen wanneer men, dertien jaar later, een boom verminken en uit zijn bodem losrukken ziet. Doch wat woelt daar beneden? De tuin is eensklaps op een nooit gekende wijze bevolkt. Ik zie veel geelachtig verbrande haren, en grauwachtig bruine en blauwe, zeer gelapte of winkelhakige boezeroenen en jassen; ongeschoren gezichten; kalkbroeken; schoenen met den wollen sok door een zijnaad; ringetjes in wijd uitstaande ooren; handen groot en bruin, in éen woord veel ruwe kracht. Wat zijn, wat moeten die mannen? Het zijn straatsjouwers, die midden op den dag te krijgen zijn om bijvoorbeeld een boom te helpen wegdragen, als je tenminste goed over de brug komt; 't zijn de lui die meer van een borrel dan van werken houden, die onophoudelijk wenschen dat God hen verdoemen zal, en.... Maar genoeg! - Sambucus, je hebt in je goede dagen altijd een oog in onze binnenkamer gehad. Herinner jij je niet dien bleeken jongman met zijn dwalende oogen? Dat was er een uit den voornamen stand. Keurig gekleed. Wat een mooie charivari aan zijn gouden ketting niewaar; handschoenen van parelgrijs glacé. - Hoe hij geëindigd is dat weet ik niet, maar nu ik aan hem denk, nu zou ik dien man dáar in zijn vaalbruin boezeroentje, bijna de hand willen geven. Zie, hij komt tenminste om zijn kracht aan mijn vriend te wijden; hij wil toch nog werken voor zijn brood. Arme drommel, wie was je vader? wie was je moeder? Hoe ellendig je ook zijn moogt, je draagt toch denzelfden titel als de geleerdste, de rijkste, de machtigste op aarde; precies denzelfden titel als het jonkertje met het draaiende badinetje, die oesters gaat eten en champagne drinken; ja, als het beeldschoone nufje, dat op vreeselijk hooge hakjes, met ontzettend veel haar en bloemen op 't hoofd, en een verbazende massa manufacturen op haar, met permissie, als een knipmes gebogen, het fijne Rimmelneusje optrekt als ze voor jou, den viezen sjouwer, een weinig terzij gaat. - Zij dragen allen volmaakt denzelfden naam, dien van mensch. Billioenen sterren! Of er op ú ook plaats zou wezen om van zoo'n kalkbroek nog wat anders te maken? Vroeg gestorven Borgers en Van der Hoevens en De Génestets, of er ook op een der myriaden zonnen van den oneindigen Melkweg, aardsche keizers onder uwe scholieren zouden zijn!? | |
[pagina 233]
| |
Beste vlierboom, wij weten het niet; maar we kunnen nog iets anders doen dan zoo iets te gelooven of te hopen, we willen die heeren in 't grauw voor ons winnen, jawel, voor ons beiden, om ze te winnen voor zichzelf misschien; we willen ze niet slechts geven waarop ze recht hebben, maar nog iets meer. Koffie met brood en kaas? Juist, en bier. - Ze vegen met den rug van hun groote handen nu den mond wel af, alsof ze 't met weerzin gebruikten en er niets om gaven; maar ze gaven er wèl om; ze kwamen in een mildere stemming. Eén zelfs meende voor de genoten beleefdheid iets verschuldigd te zijn, en zei met schorre stem, terwijl hij - hoe dat weet ik niet - den bliksem er ook bij te pas bracht: ‘....Mooie boom menheer!’ Goeje Sambucus, jij mooi zooals je daar stondt! Je zaagt er uit als Don Quichotte; als een door stortregen totaal geslonken nufje; als een uitgewaaide illuminatie. Ik kon niet antwoorden, maar verzocht aan de meid om wat kruiken bier in den tuin te brengen. 't Was een vreemde gewaarwording! Voor 't laatst wuifden de bovenste takken naar de zij van mijn schrijfkamer. Daar kwam een sterke beweging onder het mannenpersoneel; een sterke spanning in het touw 'twelk mijn vriend vrij knellend om het lijf was geslagen. ‘Alla jongens, zachies an!’ klonk het: ‘een, twee, drie!’ En, krak! de laatste band die hem aan zijn trouwe voedster verbond, was verbroken, zijn kruin beschreef het vierde van een cirkel, en - daar viel hij, met een zachten dreun in 't groene bed der afgehouwen, hem nu nog omarmende takken. En een groot licht en ledig blonk er door de vensters in de achterkamers; vooral beneden. 't Was er zoo open, zoo ongezellig. Lichter, jawel, maar men zocht er iets, wat er inderdaad nooit geweest was. Er zijn toch goede vriendelijke menschen. Mijn vriend de molenaar uit onze buurt, hoe asthmatiek hij ook wezen mocht, 't was hem niet te veel om Sambucus' goeden overtocht door de achtertuinen te bewerken. Om zijn molenerf was een hooge muur. 't Zou ten slotte een lastige passage wezen, maar als hij menheer met de hulp pleizieren kon, van harte gaarne. Pijper placht dikwijls te beweren, dat er zooveel onaangename menschen zijn. Welzeker. Als je iemand iets vraagt, en je geeft hem meteen een speldeprik, of je laat hem een revolver, of je leege beurs, of je eigen grootheid zien. Welzeker! Pijper zou iemand een dienst hebben gevraagd: omdat hij den persoon bijvoorbeeld nog als een kwajongen gekend had, met een lap op zijn broek en een blauw oog, dat hem om straatschenderij door een diender was geslagen. Ik geloof niet dat Pijper den molenaar een vriendelijk mensch zou genoemd hebben. | |
[pagina 234]
| |
En de twaalf mannen in den tuin, gingen aan weerskanten van mijn vermagerden vriend, zes aan zes. Ik kan nog maar niet begrijpen dat Sambucus zoo zwaar was.... Twaalf man! Toen ze aan 't beuren waren, keken er een paar naar de ramen om...... 't Bier had wel verkwikt, maar om zóo iets te dragen! en dan nog wel zoo'n mooien boom!! ‘Hoor je niet jongens: menheer zeit voorzichtig. - Pas op Jan!’ ‘Toe vleermuis, zet jij je schrenieren er maar onder; als ie viel en zich bezeerde dan zou er geen extra-fooi voor je overschieten.’ Het zoo bedektelijk te kennengeven dier verwachting was onnoodig geweest. Indien men den vriend voorzichtig, zonder hem nog meer te beleedigen, over de schutting in de moezerijen zou hebben getild, dan was ik van plan om de dragersplaatsen.... Watblief? Neen, ik bedoel kleine fooien, want de tuinman zou later afrekening houden. Maar ik moet toch aan dragersplaatsen hebben gedacht.... 't Was lang geleden, maar ik herinner 't mij goed: 't moesten twee zeeuwen, twee daalders of twee acht-entwintigen zijn, in pakjes met zwarte lakken er op; - die lak rook zoo lekker. Ik was nog een kind. Men zei toen dat mijn lieve grootmoeder was heengegaan naar een beter Vaderland. En nú; ik stond weer voor het bovenvenster. Mijn vlierboom werd weggedragen. Het twaalftal moest zich eerst - juist in een rechte lijn van ons af - langs een recht pad, en dan om dien hoek, naar de zij van den molen verwijderen. Ik zag de staatsie in 't verkort. Was het een lijkstaatsie? De avond scheen al te vallen, of.... 't was avond in mijn oogen misschien. De grauwe mannen werden zwarte stippen, hoe langer zoo kleiner. Nu ging het den hoek om. 't Werd me te eng in huis. Vriend Sambucus in al die vreemde handen! Had ik geen dwaasheid begaan? Dien morgen nog stond hij in vollen fleur, prijkend met den weelderigsten dos, en nu, als een mismaakt geraamte, schrijnde men hem over den hoogen muur, en wierp hem misschien met een verachtelijk: ‘zoo'n dooje vlier!’ op straat, voor de deur der kroeg, waar ‘de nattigheid van 't bier maar gauw moest worden weggespoeld’. Was hij dan dood, werkelijk dood? Natuurlijk. Ze hebben het immers allemaal gezegd, en mannen van 't vak: Kroppen zou hij het niet. Toch Sambucus, ik had zoo'n hoop; neen, zoo'n vast vertrouwen, dat je 't wél kroppen zoudt. Tenminste, toen werkelijk de avond begon te vallen, toen mocht ik de begeerte niet weerstaan om te doen wat ik kon, en te gaan zien of de heeren in 't grauw mijn vriend wel behoorlijk ter plaatse zijner bestemming | |
[pagina 235]
| |
hadden gebracht, en of de tuinlieden hun belofte wel vervulden, om hem dienzelfden avond stevig op z'n plaats te zetten en te laven met emmers vol, zooveel als hij noodig had. 't Was een groote wandeling, geheel naar den anderen buitenkant der stad. De wind woei koud langs het bosch. Er was iets onheilspellends in die kou, en ook in de duisternis die al meer en meer viel. Bij 't naderen der nieuwe toekomstige woning, bespeur ik - ofschoon nog van verre - een druk krioelen voor de huisdeur. - Men was juist aangekomen. De twaalf mannen waren - noodzakelijk - te zamen gebleven om ‘het kostbare boompje op den handwagen tegen onaangenaamheden te beschermen’. ‘Nu eerst hier! Ik meende dat hij reeds in den grond zou staan!’ Een beweging van zweetdroppels met den elleboog afwisschen, en de schorre uitval: ‘Nog al geen sjouw!!’ moest mij overtuigen dat de eisch onredelijk was geweest; maar door de duisternis en de gauwigheid van den elleboog, had ik de zweetdroppels niet kunnen zien, en de uitval roerde mij niet. Sambucus! als ik niet 's-avonds gekomen was, wie weet.... ik zeg wie weet...! - Nú was er geen quaestie van; je zwaar geteisterde wortels, ze moesten en zouden nog dienzelfden avond den grond in. Ofschoon het vrij donker was in 't nieuw gebouwde huis, zoo kon ik er toch, omdat alles open stond, den weg wel vinden, en, toen ik boven gekomen, op de balustrade van 't balkon aan de achterzijde een weinig rustte, en het oog liet dwalen over het ruime, nu in den nachttoon weggedommelde landschap met zijn trotsch bosch aan den vijverzoom, toen.... ik weet het niet, die slapende aarde; die starren daarboven.... Op den morgen toen mijn oude grootmoeder werd weggedragen, toen hadden ze gesproken van een beter Vaderland, van een wederzien. En ik dacht nu.... Neen, ik dacht niet meer. Ik ontroerde. 't Was dwaas misschien. Turend in het park van den bouwmeester achter mijn nieuwen tuin, zie ik eensklaps.... een lijkstaatsie naderen.... 't Was hoe langer zoo donkerder geworden, maar hoe meer de kleine stoet de schutting nabij kwam, hoe duidelijker men toch de figuren kon onderscheiden. - Er klopte mij iets in de borst. Daar kwamen ze aan. De grauwe mannen waren nu bijna geheel zwart. Maar zie, ze naderen toch de schutting; ze dragen mijn goeden gemartelden Sambucus. - Voorzeker, al ware hij dood, hier zal hij herleven en weliger tieren, hier, in ruimer lucht, in nieuwen grond geplant! ‘Maar 't is bespottelijk: als hij leven blijft dan is hij immers niet waarlijk dood geweest.... Dat is zoo klaar als de dag!’ | |
[pagina 236]
| |
Nu, datzelfde beweer ik ook mijn beste mijnheer. Als mijn goede grootmoeder nog leeft in een andere betere orde, dan is zij nooit waarlijk gestorven. Indien Pijper bij mij geweest ware, en hij had toevallig mijn gedachten geraden - want ze hem toevertrouwen dat deed ik zeker niet - hij zou 't waarschijnlijk hebben uitgeschaterd van lachen. Mij dunkt, ik zie zijn vervelend dikke buik al op en neer gaan, en zijn mond zoo groot worden als van een dansenden beer. - Pijper houdt niet van zulke bespiegelingen, ‘van die droomerijen waar je niets aan hebt’! Pijper moet eens, in een bierhuis, een zinnebeeldige voorstelling van zijn geloof hebben gegeven: ‘Zie je deze worst,’ had hij gezegd: ‘dat is nu de eeuwigheid; en, hokus pokus pas, ik zet mijn mes er in, menheer, en eet de eeuwigheid op!’ Zou men zoo'n mispunt nu niet den hals br..... enfin, zou men hem in alle geval niet voor eeuwig belet geven? - Nota bene! Wanneer men vergeet naar zijn aapachtigen zoon te vragen, die als koloniaal naar de Oost trok - nee, niet met de strepen, - dan is Pijper op 't punt om dat iemand zeer kwalijk te nemen. Men dient er toch belang in te stellen hoe dat ploertje het maakt. Maar ik, ik zou er niet eens naar mogen gissen, hoe het die brave vrouw, hoe het zoovele vrienden gaat die ons in tranen achterlieten en waarvan we nooit meer hooren; en - mijn eigen lieve kinderen zullen het niet mogen doen, wanneer hun vader mede dien donkeren weg van alle vleesch is gegaan....? Ik wil Pijper bepaald nooit weerzien, nooit van mijn leven! - Dat hij tóch nog mijn boezemvriend zou kunnen worden? Ergens op den Melkweg....? Wie weet! Alles is mogelijk. Maar hier, hier krijgt hij belet, zonder pardon!
Als sommige menschen, die: ‘dood is dood’ zeggen, 't nu maar even mis hadden als mijn brave tuinlui toen ze den dood van mijn vlierboom voorspelden. Sambucus! ik ben zoo blij als een kind dat je daar weer zoo fleurig in 't groen staat. ‘'k Weet 'et niet menheer,’ klonk het nog voor weinige weken: ‘dat jonge lot..... 'k weet niet; zoo'n boom kan nog wel een beetje op 't ouwe sap teeren, maar....’ Maar dat oude sap 'twelk ‘nog wat zou nawerken’, zie, 't waren frissche levenssappen. Sambucus, ik heb je lief, en daarom ben ik zoo blij dat je, hoe ook geteisterd, na dien overtocht in den somberen avond, weer nieuwe wortels hebt geschoten; dat je weer frissche bloemen draagt in den groenen, zich hooger heffenden top; dat ik de vogelen weer | |
[pagina 237]
| |
hoor tjilpen in je takken, onder andere éen zoo mooi als ik er nooit te voren een in onze tuinen zag. Beste vlierboom, dierbare herinnering aan het vriendelijk dorp en de blijde eerste huwelijksjaren. Stille getuige van een leven rijk aan zegen. Speelmakker van mijn kinderen; goede boom met je meest sierlijke takken, met je duurzaam frisch groene blaren, en je weldadige vruchten. Nu, ‘van achter beschouwd’ hebben de tuinlieden het ook altijd wel gezeid of gedacht dat je 't kroppen zoudt: ‘Och gossie, ja,’ zei er een: ‘een tak vlierhout kun je wel in je overgrootmoeders kabinet leggen en 't zal er nog aan 't groeien gaan; 't groeit als onkruid menheer.’ Wanneer men nu van onkruid begint te spreken, dan schijnt men hatelijk te willen worden. Hatelijkheden verdraag ik niet in 't bijzijn van mijn vlierboom. Zoo geteisterd te worden, 't zij dan door 't overbeuren van die muren en schuttingen - daarom zelfs heeft men zijn deerlijk gehavende huid met teer moeten bedekken - zoo geteisterd te worden, en dan nog zulke toespelingen te moeten hooren, dat is gemeen.... dat is.... Pijperachtig. Men zou in een oogenblik van verontwaardiging naar den haak van Sambucus' rechter bovenarm kunnen wijzen, dat was een geschikte haak om er zoo'n iemand als Pijper.... aan..... Maar foei, zou ik nu zóo mijn vriend gaan vernederen! Hij wenscht niemands leed. - Ik wil het weer goedmaken; 'k zal hem eens ferm op een pedestal zetten. Weet ge wat ik doen wil, 'k zal een kamilleplant koopen, die zet ik aan zijn voet, en als Sambucus zijn bloemen dan hoog laat schitteren in de zon, dan kan die nietige kamille..... Maar Sambucus mocht eens hoogmoedig worden... en de kamille eens wegkwijnen van jaloezie. - Die hoogmoedig is, is gek, en die jaloersch is is óok gek. Beste vlierboom, we moeten ons daarbuiten zien te houden. Als je mij eens ziet wegdragen - en dat zul je juist kunnen zien wanneer men de keukendeuren openlaat - dan moet je de vrienden maar aan den avond herinneren toen je in dezen tuin werdt verplant, en ik het met Pijper te kwaad kreeg op 't balkon - althans in den geest. Helpt het niet, het verkwikt toch, placht de oude grootmoeder te zeggen. En dan, herinner hen ook dat er een wonderlijke schakel is, en dat je afkomst even vreemd is als de onze, en even geheimzinnig als onze toekomst; want ik zeg toch maar, toen onze brave buurman T. op dien najaarsmorgen stond te schudden en te blazen, toen bereikte er een van de kleine vlierbloempjes haar bestemming niet, want het vloog over de schutting weg, en, dat was jammer voor den trekpot en de opgegaarde kou, maar - 't bloempje was beter bezorgd, het viel in vruchtbaren grond, en 't werd een | |
[pagina 238]
| |
boom; en de boom hield met stevigen arm een touw vast; en blonde krullen wiegden onder zijn dicht gebladert, blij zingende op en neer.... ‘Ja 't gaat al wonderlijk in de wereld. Zeker! Maar....’ Maar! Wat maar!? - Goeje Hemel: Tóch Pijper! - Belet! Wat drommel, belet! Ik zit onder den vlierboom.
't Is nu al acht jaren geleden dat ik de bovenstaande regelen aan mijn vriend Sambucus wijdde. Fleurig en krachtiger dan ooit staat hij nog in den Oosthoek van onzen tuin. Eén en twintig jaren zijn er reeds voorbijgegaan sedert ik den kleinen scheut in den bloempot meenam van het stille dorp naar de groote stad; en, ieder jaar dat ons nog vergund wordt neer te zitten onder het welige bladerdak van onzen vriend, zullen we dankbaar getuigen van het goede dat hij ons te genieten en, - ook te denken gaf.
1878. |
|