Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Driemaal gezien.
| |
[pagina 135]
| |
Bij het wakker worden lag ik in een ander bedje dan dat waarin ik gewoonlijk sliep. Helder wit was het behangsel 't welk anders groen was, en - op dat wit scheen de heldere zon; hoe mooi! hoe licht! Wáar ik mij bevond...? ik wist het niet, maar wel kwam het mij te binnen dat ik den vorigen dag zeer lang gereden, en geslapen, en weder gereden had; dat ik boomen zag die ons voorbijdraafden, en paarden die dampten - precies als de schoone luiers van zusje wanneer ze over de vuurmand hangen. Door een vreemde Mietje - onze kindermeid heette Mietje - werd ik aangekleed, en ik vroeg, of het evenals gisteren Zondag was, omdat mij alweer het nieuw lakensch kieltje en een schoon wit broekje werden aangedaan. Deze Mietje was veel aardiger dan onze Mietje, want in plaats van: Sta toch stil; maal toch zoo niet, en laa a a.. t je dan toch gezeggen, hoorde ik nu gedurig: Lieffie! en schatje! en meer zulke woordjes, die ik van onze Mietje nooit anders hoorde dan wanneer ma in de kamer was. Langs heel andere trappen dan anders ging het naar beneden. Wat rook het lekker beneden; 't rook naar allerlei mooie bloemen en allerlei heerlijke vruchten, en, ik zag ook bloemen hangen in lange slingers van groen, en - ik kreeg zoo iets lichts in 't gevoel alsof ik wel vliegen kon. Weinige oogenblikken later zat ik in een groote zaal waarin het heel warm was, en mij dunkt toch ook heel frisch, want een lekker koeltje drong door de hoogopgeschoven vensters naar binnen. Ik zat er aan een aardig tafeltje, met een broodje met suiker vóor mij, en tegenover mij zat een heel lief klein meisje, nog kleiner dan ik; erg mooie krullen hingen rondom haar hoofdje; ze had een hagelwit jurkje aan, en - haar vingertje hield ze in 't mondje. 't Rook in die groote kamer ook al zoo heerlijk, en de menschen die er in heen en weer liepen, waren zoo mooi aangekleed en zoo vroolijk; vooral eenige voorname soldaten, die gouden borden met franjes op hun schouders droegen. Mijn oogen begonnen mij haast zeer te doen van 't kijken. Wat sommige van die heeren en dames tegen mij zeiden weet ik niet; alleen weet ik, dat een heel groote en zwarte mijnheer, vol goud en blauw en rood, op eenmaal naast het kleine meisje stond, en zei, dat ze haar kavaljee eens moest toespreken, en aan mij vroeg: of het mij beviel; waarop ik een beetje verlegen: ‘Ja óf het, mijnheer,’ ten antwoord gaf, waarna hij het vingertje van 't kleine meisje met de zwarte krulletjes, uit haar mondje wegtrok, en heenging, waarop het vingertje ook dadelijk weer in 't mondje terugkeerde. Omdat ik dicht bij de deur was gezeten, zoo kon ik heel goed zien wie er telkens binnenkwamen; o 't was zoo prettig! Daar werd die deur alweer geopend, en - maar ik kan haast niet zeggen wát er binnen kwam. Het was - een jonge dame; ja, een heel groote, maar toch een jonge dame. | |
[pagina 136]
| |
Hoe zij er uitzag kan ik heusch alweer niet zeggen, maar - heel heel anders dan eenige andere dame; zij lachte niet, en toch lachte zij; zij liep niet, en toch trad zij naar voren, precies als een veertje wanneer ik het wegblaas. Haar kleedje was zoo wit, zóo wit als de sneeuw die ik 's winters op 't veld zie liggen wanneer er nog heel geen sneeuw geweest is. Mijn lieve moeder houdt zooveel van bloemen, en leerde mij de rozen bij hare namen kennen. Toen ik die dame zag, toen meende ik dat háar kleur de kleur der agaatrozen was. Evenals het kleine meisje, dat nog altijd met haar vingertje in den mond heel stil zat te kijken, evenals zij, had de jonge dame de fraaiste zwarte krullen rondom haar hoofd en schouders hangen; een klein lief kransje van heel witte bloempjes en frischgroene blaadjes, was er op vastgemaakt. Dat alles heb ik eerst later gezien, want bij haar binnenkomen toen kreeg ik iets raars aan de oogen, zoodat ik - wèl zien - maar toch niet heel goed zien kon. Er kwam veel gegons in de kamer, en eindelijk - eindelijk riep het kleine meisje, nog altijd met haar vingertje in den mond, veel harder dan ik dacht dat zij 't kon: ‘Marie....?’ Ik werd vreeselijk warm in 't gezicht. De jonge dame was naar ons toe gekomen; ik durfde haar niet aanzien, en toch, ik kon de oogen niet van haar afhouden. Of zij sprak....? ik weet het niet; 't was alsof ik hoorde zingen zonder dat er gezongen werd. Zij boog zich over het kleine meisje heen; kuste haar op de frissche wangen, en toen - toen zag zij naar mij, en ik hoorde iets klinken van feest, en rijden; voelde mijn hand door de hare vatten, en ook een zoen mij op de wang drukken; ik kreeg sterretjes voor het gezicht, sterretjes van allerlei kleuren; de tranen sprongen mij in de oogen. - Waarom? - ik weet het niet. ‘Ik ga mee, met pa en zus Marie, - als ik tenminste tegen u praten durf, en u gaat ook mee;’ zeide het kleine meisje en keek zoo half naar mij op. Met wie en wat? wilde ik vragen, maar ik schrok geweldig, want, een erg harde slag klonk buiten, en, toen hoorde ik vreeselijk mooie muziek - ook al buiten het raam, en zag daar mannen met roode veeren op de hoeden, en trompetten, en glimmende slangen in de monden; en paarden kwamen voor de deur, en rijtuigen ook. In de kamer waar wij zaten, kwam er al spoedig een erge drukte en beweging. Men zette het kleine meisje een aardig hoedje heel scheef en los op de mooie krullen, en gaf mij mijn petje, waarom een kleurig lint was vastgemaakt. Wat ik toen verder gezien heb - ik kan het waarlijk niet juist vertellen, want, als de meikersen er allang niet meer zullen zijn, dan is 't al drie jaar geleden, en - ik zag zooveel vreemds en zooveel blinkends, en hoorde zooveel tonen en klanken, dat ik het niet | |
[pagina 137]
| |
onthouden kon. Kijk! dit herinner ik mij: In een open rijtuig dat van binnen glanzig wit was, zat ik naast het kleine meisje. Juist tegenover mij was een oude dame gezeten, die heel vriendelijk was, en naast haar zat nog een andere oude dame, maar wie dat weet ik niet. Den heelen tijd hoorde ik harde slagen, - nog veel harder dan wanneer onze Mietje boos is en de deur achter zich dichtgooit - en gedurig ook erg mooie muziek met boem! boem! en belletjes; aan de kanten van het rijtuig liepen allerhande menschen, en soms werd er ijselijk geschreeuwd. Dat rijden heeft eindelijk opgehouden; ik stond terzijde van een heel groot water vol mooie schepen en scheepjes, op een hoog ding van planken, volop behangen met bloemen en vlaggen. Meer in de laagte, bij het water, daar stonden o zoo schrikkelijk veel soldaten; ook zaten er op paarden die soms vreeselijk sprongen; op een hoopje waren de voornaamste soldaten bijeen, met pluimen op de hoeden, en - 't kleine meisje dat naast mij stond, wees met haar vinger en zei: ‘Dáar is papa;’ en wees later weer naar een anderen kant en riep heel vroolijk: ‘Kijk daar, dáar komt zus Marie!’ Twee witte paarden kwamen voor een groot en mooi open rijtuig aandraven; toen dat rijtuig bij het houten ding stil hield, begon de muziek ijselijk hard te blazen, driemalen achtereen, en, al de menschen die rondom mij waren, begonnen iets te roepen; ik niet want ik wist niet hoe het was. Maar wie het was die in dat rijtuig zat en later door een voornamen soldaat, op een soort van hoogte met trappen en vlaggen en bloemen werd gebracht, dat zag ik even zoo goed als het kleine meisje; 't was - die allermooiste dame van allen. Nog twee of drie jonge dames kwamen er mee met die éene, óok zoo in witte japonnen, maar twee ervan hadden vuurroode rozen in haar geelachtige haren, en eene was er die een heel langen neus had. Zij stonden daar onder een platte paraplu op vier staken, met vlaggen er aan, dicht bij het water. Ik kon niet meer naar de soldaten of naar de paarden kijken, want ik moest altijd naar de zuster Marie van het kleine meisje zien, naar die zwarte haren en krullen, waarop het kransje van witte bloempjes rustte, en, dat lieve.... dat fijne.... ach! ik weet toch niet wát. Eenige malen zag zij naar onze zijde - naar ons! - en knikte met een lachend gezicht, en, ieder keer als zij dat deed, dan klopte mij iets in mijn borst, ik geloof aan den linkerkant, alsof er iets in los was. Van hetgeen er toen ging voorvallen begreep ik niets. Op het water was een schip, waarop ook muziek was, en vlaggen en soldaten waren. Op eens kwam er een groote damp en een slag dat alles dreunde; ijselijk veel harder dan van een deur; en weer damp, en weer een slag, en den heelen tijd door, en de muziek ging zoo | |
[pagina 138]
| |
hard en zoo mooi als ze maar kon, en - toen kwam er een breede japon van een dame voor mij staan, maar het kleine meisje zei iets, en toen ging de japon weer weg; - dat was lief van 't meisje! Toen ik weer zien kon, waren er een vreeselijke boel menschen van het water op den grond gekomen, wel een millioen! ik geloof soldaten! Er was een geschreeuw dat ik er haast bang van werd, hoewel het toch mooi was, en ieder keer die harde slagen, en de muziek er tusschendoor. Ik schrok! want op eens was het heelemaal stil. ‘Kijk,’ zei het kleine meisje, en ik keek, en zag naar de mooie dame in 't wit, en - het begon aan mijn linkerkant van binnen veel gauwer te kloppen, precies alsof het haast had. - De mooie dame was nog mooier, en ze nam iets in de handen, en dee het boven aan een vlag, welke haar door een van de heeren werd toegestoken, - ik geloof door een van hen die uit het schip waren gekomen, - en - daar begon op eens een verschrikkelijk leven alsof het onweerde, verschrikkelijk! maar de muziek hoorde ik toch, en regenen deed het niet, want de zon scheen helder, hê! 't was zoo mooi. Aan de hand van een dikke dame heb ik toen geloopen, en ik zag heel veel beenen, maar dat vond ik niet mooi, en de hand van die dame werd zoo warm, en ze wou mij niet loslaten. 's Middags hebben wij gegeten in een tuin van boomen en van bloemen, waar een lap van boven in plaats van de lucht was. Op de tafel - die wel duizendmaal grooter dan een andere tafel was - stond ook een soort van tuin met bloemen; alles blonk zoo en het rook zoo naar rozen, maar, toch andere rozen als anders. Het kleine meisje zat weer naast mij, en in de verte zag ik de mooie jonge dame, en ik hoorde ieder keer, als het stil was, een soort van preekje, en dan haar mooien naam noemen, en dan de muziek en liederen zingen, o zoo mooi! Wat wij aten weet ik niet, ieder keer wat anders, en ieder keer op een ander bord, hoewel het niet vuil was; weinig tegelijk, en ook sla van roode en witte en blauwe blaadjes, dat was kunstig!Ga naar voetnoot1) Wat kwamen er een vreeselijke boel lichtjes toen het donker werd; hier en daar, en overal. In een verschrikkelijk groote kamer waren er zóoveel, dat het precies als overdag was. Ik zat bij een groote dame op schoot. Ieder keer werd het mij eventjes heel donker - en dan weer licht voor de oogen. Daar was altijd muziek, en heeren en dames waren er ook. Nóg iets heb ik gezien: een paar mannen met een heel groote mand. Een beetje in de hoogte stond de jonge dame die er, dunkt mij, nog wel twintigmaal mooier | |
[pagina 139]
| |
uitzag dan toen ik er de tranen van in de oogen kreeg. Vreeselijk veel heeren stonden om haar heen; uit de groote mand nam zij ieder keer een bouquetje bloemen, en gaf het aan éen van die heeren. De andere jonge dames met de vuurroode rozen, stonden bij haar, en gaven ook bouquetjes bloemen, maar, de heeren grepen bijna allemaal naar de bouquetjes van de mooie; zij die zoo'n langen neus had keek erg boos. Eindelijk, terwijl het was alsof er iets zwaars in mijn oogleden zat, en het ook weer een poosje donker was geweest, zag ik de heeren en dames, twee aan twee, achter elkander rondwandelen, en - voorop de allermooiste aan den arm van een voornamen soldaat. Ik was een klein beetje kwaad op dien voornamen soldaat; wáarom kan ik niet begrijpen. Toen speelde alweer de muziek, en 't begon mij alles te draaien. 't Werd een lange poos donker, maar eindelijk daar stond de allermooiste juist vóor mij. Ik kon de oogen niet goed openhouden, zoo licht en glanzig als zij mij aanzag; dit zag ik nog, dat haar wangen de kleur van zachte mosroosjes hadden. Ja, zij heeft mij op haar arm genomen, dát heb ik gevoeld, en mouwen had ze niet aan, en - 't werd weer helder licht. Zij zoende mij tweemalen als een mama, en zei: ‘Lieve jongen, slaap wel, tot morgen!’ Dat heb ik gehoord, en 't kleine meisje heb ik nog even gezien, half in 't donker, en - zwevende menschen, en - méer weet ik niet.
Helder en vroolijk scheen de Juni-middagzon. Het doel mijner reize - voor dezen dag - was bereikt. Eerst den volgenden morgen wilde ik de kleine vesting, waarin ik zooeven was aangekomen, weer verlaten. In deze kleine sterkte leefde de bekoorlijke fee uit een nooit vergeten dag mijner kindsheid, een vrouw, die - sedert den schoonen dag waarop zij, als bloeiende maagd, een hulde mocht brengen aan de bloem van Neerlands jongelingschap, en aan den oever der Merwede het vaandel der dappere Zonen van Minerva, terugkeerend uit den tiendaagschen strijd, mocht kronen, reeds vijftien jaren zag henen vliegen, en nu, in den twintigjarigen jongeling, zeker den kleinen Fidélius in zijn lakensch kieltje en witte broekje niet meer herkennen zou. In het logement waarvoor de diligence had stilgehouden, bestelde ik een nachtverblijf, en begaf mij zonder langer te toeven naar de mij onbekende woning op weg. Een aardig knaapje stapte aan mijn zijde. - ‘Deze weg, menheer; drie huizen voorbij de Luiterse kerk daar wonen ze, neven menheer Mark de pelisie-kommesaris zal 'k maar zeggen. Ja, ik ken | |
[pagina 140]
| |
ze best; ik breng 'r de Haarlemmer, weet u. Ze zeggen dat de dragonders hier vandaan zullen. Nou ik mag lijen dat ze dan zooveel als den ritmeester maar hier laten; niet om den ritmeester, daar maal ik niet om; - niet dat de ritmeester 'en stroowis in m'n weg leit, daar niet van, maar 'k maal d'r niet om. Weet u menheer waarom? Om de juffrouw! Mensch! da's zoo'n goejige. Zou je wel gelooven da'k 'r alle avond als 'k de krant kom halen 'en boterram krijg? 'en dikke, hoor! met boter d'r op, weit en rogge. - Deze weg! - Toen moeder in de kraam lei, toen kwam ze elken avond - met net zooveel grootsigheid, zeit vader tegen moeder, als jij of ikke; dat ze véel bracht, zal 'k niet zeggen, maar moeder zeit: dat ze zelve d'r pap wel op kan; en toch menheer, had ze altijd 'en vetje of 'en natje, en dingskes voor 't kleine Grietje die anders akelig schreeuwen kan. Weet u menheer, wat Stein Klaassen de mangelvrouw zeit: dat de juffrouw van den ritmeester, zeit ze, 'en heele krul bij den weg slaat, maar dat ze d'r eiges, zeit ze, op 'en vieze keer aan de waschtob hêt gezien. Maar weet u wat moeder zeit: Als alle grootelui, zeit ze, de zeepsop is rooken, ze zouden wat beter, zooals de juffrouw van den ritmeester, in 't fatsoen van 'en arbeidsmensch kunnen zien. - Nou links! Ginds, ziet u, dáar heb je de Luiterse kerk. Ze zeggen dat 'en boel juffrouwen in stad, bekanterig op 'r zijn, omdat ze zoo zwart van haar, en zoo goejig van oogen, en weet u, zoo vrindelik van taal is. Nou zijn we d'r; 'k zal maar bellen alsjeblief menheer!?’ ‘Is de familie t'huis!?’ ‘Ja wel.... ten minste.... 'k zal reis hooren.’ ‘Meisje, geef dit kaartje maar binnen, en vraag of er geen belet is?’ Weinige oogenblikken later kwam de dienstmeid met de tegenstrijdige boodschap terug: ‘Jawel, voor uwe wél, en of u maar binnen wil komen.’ Mijn spraakzame wegwijzer zei vriendelijk: ‘Dankje menheer;’ en kort daarop trad ik de huiskamer binnen. 't Valt wel zwaar om een indruk te beschrijven die ons verrukte en ons als aan onszelven ontvoert. Ik zag een beeldschoone vrouw! Eilieve, gevoel hier iets meer bij 't lezen dan 't geen men gewoonlijk gevoelt wanneer de novellist zijn heldin ten tooneele voert. De vrouwe toch wier schoonheid mij deed ontroeren, is geen romanheldin; 't is een heldin uit het leven, een fiere heldin in den strijd met de zorgen en moeiten en teleurstellingen des levens; een heldin in vertrouwen op de wijsheid des Eeuwigen; een heldin die, in de treffende schoonheid waarmee zij bedeeld werd, slechts den maatstaf ziet, waaraan haar reinheid geevenredigd moet zijn. Haar beeltenis? Vraag ze mij niet. Ja, haar haren zijn zwart, en | |
[pagina 141]
| |
haar oogen zijn bruin, en haar kleur is als lelies en rozen, maar - die schedel moet wel volkomen gevormd wezen om die lokken zóo te doen golven; die oogen ze vertellen van stille avonden in zuider-luchten, van nooit geziene liefelijkheden, en - als de lange zwarte wimpers ze even bedekken, dan is het alsof die kleine mond een zacht gebed gaat spreken, alsof.... Genoeg: Zij was schoon! verrukkelijk schoon! Dat was geen poezie, dat was werkelijkheid! Glimlach niet, ik was verrukt bij 't weder ontmoeten, ja, weder ontmoeten na een tijdstroom van bijna vijftien jaren; die schoone vrouw het was de bekoorlijke fee mijner kindsheid; de maagd die op éen dag de harten van duizend dapperen sneller deed kloppen; die lauweren schonk en bloemen, voor stalen moed en onbezweken trouw; de schoone, zij was de bloem der feestbloemen, haar naam was Marie, en, - van 't kleine meisje was zij de ‘lieve zuster.’ Zie, nu is ze méer geworden. Éen der velen heeft de schoonste als bruid naar 't altaar mogen voeren. Zij werd echtgenoot, zij werd moeder. Zes panden van huwelijkstrouw bloeien reeds om haar heen, even als teedere rozeknoppen lachen tusschen groene blaadjes, en zich vormen naar de schoone bloem die in vollen luister zoete geuren rondom zich verspreidt. Onder dit laatste zou een weinig poezie kunnen schuilen. Niet al de kleinen toch waaraan de schoone moeder haar innigste zorgen wijdt, dragen den stempel harer bekoorlijkheden; 't zijn flinke kinderen; slechts twee ervan - een meisje en een jongen - vertoonen iets meer van hun nauwe betrekking op haar die ze onder 't harte droeg; de anderen gelijken treffend den echtgenoot, den wakkeren vader. Den ganschen dag mocht ik, als zoon van verre vrienden, in die woning doorbrengen. Het was er stil, eenvoudig; geen keur van spijzen of kostbare dranken versierde den disch; en zelfs geen kindereenvoud behoefde het blosje der gastvrouw hooger te doen kleuren door een: ‘Hê, wat is dat?’ of: ‘Nog al meer!’ Smakelijk was het bier, voedzaam waren de spijzen; de kinderen waren vroolijk, de gesprekken gul, en, wanneer het zielvolle oog der schoone gastvrouw op mij gericht was, dan had ik moeite dien blik te weerstaan; de kinderlijke vrijmoedigheid om in dien hemel te blijven staren, was met de jaren vervlogen; ik wendde mijn blikken naar elders, en - meende weer te hooren de stem van 't voorleden; weer te genieten de geuren van den heerlijken feestdag der kindsheid: heerlijke tonen en geuren! maar nu - nú vermengd met de dankbare klanken van zieken en armen; vermengd met den vroolijken kreet van: ‘lieve moeder!’ Maar ook, nogmaals zag ik vuurroode bloemen, vuurroode bloemen in geelachtige haren. | |
[pagina 142]
| |
En haar ranke gestalte in den nederigsten tooi, zweefde door een woning vol orde en reinheid; haar fijne vingeren dreven met bewonderenswaardige vlugheid de naald door het linnen; aan haar vollen boezem laafde zij het jongste pand der liefde, terwijl een glans van innigen dank over haar wezen verspreid lag. Om haar schoot vereenigde zij de kleinen vóor het te bedde gaan. De kleinen stamelden klanken; háre ziel was gebed. Ook de avond ging voorbij, ik moest scheiden. Klonk het welkom in den morgen zoet en liefelijk, het woord van afscheid ruischt mij nog in de ooren. Hoe smartte het haar mij geen nachtleger te kunnen aanbieden. Den volgenden dag zou ik nog vluchtig mijn groet komen brengen. ‘Slaap wel,’ zeide zij met haar liefelijke stem: ‘tot morgen!’ Ik heb mij ter ruste gelegd, en heb gedroomd; en in mijn droom zag ik weer de schoone van 't feest, en zat - naast het kleine meisje, het kleine meisje met de zwarte krullen.
En weder zijn er vijf jaren voorbijgegaan. 't Is een koude December-morgen. Een rijtuig voert mij met grooten spoed door de woelige straten der hoofdstad. De scherpe Noordoostenwind blaast een pijnlijken trek op veler aangezicht. De grachten waar het rijtuig langsheen snelt, zijn met een dichte ijskorst bevloerd. Geen vreugde heerscht er op dat verstijfde element; de wind snijdt te fel, de jachtsneeuwvlagen zijn te verblindend. Het rijtuig heeft de woning bereikt waar men mij toeft. Haastig treed ik naar binnen. Geen vroolijke kinderen huppelen mij in de gang te gemoet; geen hartelijk welkom! klinkt mij tegen uit de kamer waarbinnen ik aarzelend den voet heb gezet; een aantal menschen en kinderen staan en zitten er in 't ronde. Wie er zijn weet ik niet, want, mijn borst is beklemd; ik zie slechts - een krachtvollen man, die.... schreit; niet luide, maar stil, als een kind. Krachtvolle man! gij hebt de schoonste bloem uit uw levenshof zien verflensen, zien sterven. Zeg, hebt ge die bloem wel naar waarde geschat? heeft ze wel altijd de eerste, de beste plaats in uw lusthof bekleed? heeft zij.........? Arme man! zie - hij schreit zoo zielsbewogen, zie, hij vat de handen zijner oudste lieveling zoo roerend; buigt zijn hoofd voorover, en zegt met diep gevoel: ‘Kind, uw moeder is......... dood - Kind...!’ maar méer kan hij niet, daar is geen lucht in die borst. Arme man! ‘Wij willen alles voor u zijn;’ klinkt een nokkende stem: | |
[pagina 143]
| |
‘Marie, en Frits en allen.....’ En de vader bedekt met beide handen zijn aangezicht; de naam ‘Marie’ glijdt hem met een diepen zucht van de lippen; hij gevoelt het zoo sterk: zijn alles hervindt hij op aarde niet weer. Een zacht gefluister treft mijn oor; ik voel mij koud worden, ijzig koud; daar was een uitnoodiging tot mij gebracht.... en.... ik volg den vrager in stilte. Dáar in die kleine zijkamer moet ik wezen. De deur wordt behoedzaam geopend; met ingehouden adem treed ik nader. ‘Zij ligt alsof ze liefelijk droomt in den slaap!’ fluistert het weer aan mijn zijde. Het witte laken wordt nu een weinig terzijde gelegd en..... daar ligt een engel te slapen; betooverend schoon! blank als het zilver-licht der maan wanneer de effen vloed het weerspiegelt; een hemelsch lachje spreekt nog van reine zaligheden, terwijl toch die fijn gevormde mond geen woorden meer spreken zal. De oogen zijn gesloten, of.... werpt zij door die lange zwarte wimpers heen, nog een blik naar den hemel? - Ja, zie maar, ze zijn niet gesloten; die schoone oogen zijn geopend; zij ziet mij aan, en levenslust glanst er uit dien bekoorlijken blik........ Of ik koud worde of warm, ik weet het niet, maar het schemert mij voor de oogen, en het ruischt in mijn ooren alsof ik aan den oever der zee het bruisen der golven verneem. Harde slagen - alsof ze mij uit de borst komen - dreunen als kanongebulder, te midden van dat golfgebruis..... Stemmen, jubelende kreten vermengen zich luide met die donderende slagen, en - de slapende engel zij verrijst. Ik zie haar zweven, met een krans van witte bloempjes en groene blaadjes op de weelderige lokken; zweven, met ruikers van de eelste bloemen in haar handen. Een azure hemel glanst boven haar hoofd. Onafzienbare scharen verdringen zich aan het strand. Muziek! Gejuich klinkt allerwegen. Voor elk der dapperen heeft zij een dankbaren blik; duizend oogen glanzen vol vuur; maar - slechts het kleine jongske kan ze wiegen op haar donzen armen, en vriendelijk zingt ze erbij: ‘Lief kind, slaap zacht, tot morgen....!’ Of het morgen is of avond, ik weet het niet. Daar komt rust, méer klaarheid; zij die zweefde en werd bewonderd, nadert met langzame schreden. Zij fluistert zachtkens: ‘Ik ben gelukkig, tevreden; word bemind en heb lief. De kinderen: wat schoone bloemen! o hoeveel schooner bloemen dan die welke ik eertijds om de slapen droeg. Die knaapjes, God geve dat ik ze groot zie en kloek, en dat zij mij lieven als nu! Die teedere meisjes, mocht ik ze fier zien en schoon, maar vroom ook en rein, en, of ook mijn haren vergrijzen, heur liefde verandere niet!’ Dat fluistert ze zacht met de zielvolle blikken ten hemel. Hoe schoon, hoe treffend schoon! | |
[pagina 144]
| |
‘Kom, laat ons gaan!’ klinkt het aan mijn zijde. Gaan....? waarheen....? - O gruwzame koude die mij doet trillen; bittere werkelijkheid die mij de schoonste visioenen ontrooft. Daar ligt ze nog die de bloem der schoonen in haar lente, ja zelfs de bloem der schoonen in haar zomer was; maar roerloos - zonder leven - dood! Haar schoonheid, haar oogen vol reinheid en liefde, zij hebben den dood niet ontwapend, den dood niet verteederd. Machtige vijand van alle vleesch! waarom hebt gij uw beenige armen zoo ras naar die bekoorlijke uitgestrekt? In haar jeugd was zij gevierd en bemind; maar zij was te schoon om lang te kunnen dartelen in den ruimen lusthof der jonkheid; reeds vroegtijdig betrad zij het enge pad des levens; reeds vroegtijdig moest zij kampen met de zorgen en moeiten en smarten der vrouw. Haar glansen werden luttel verdonkerd, en nu, ofschoon in vollen bloei, - nog maar veertigmalen zag zij de aarde haar valen tooi voor dien der groene lente verruilen - nu, nog in de vaag des levens, nu werpt gij haar neder, machteloos neder. Meer erbarming had zij verdiend voor het ras vervliegen van haar zonnige levenslente. Waarom mocht ze haar zonen niet groot en kloek, waarom haar dochteren niet schoon zien, en gelukkig en rein - als zij zelve? ‘Kom, laat ons gaan!?’ Ach, gun mij nog een wijle. Ik vraag den levensmaaier, maar hij antwoordt mij niet. Zeg! hebt gij geen beeld uit uw lachende jonkheid dat u telkens verrukt en het harte verwarmt? - Mijn schoonste visioen is vernietigd. Al daagt het ook weer in glansen met bloemen getooid, - terzelfder ure zie ik ook het rouwfloers door de bloemen geslingerd; naast de schoonste der schoonen: een doode als steen; nú nog liefelijk, maar straks.....? ‘Kom, toef niet langer?’ Niet langer.... neen, maar hoor! tweemalen heeft ze tot mij gezegd: ‘Slaap wel, tot morgen!’ - Tot morgen! zij lispt het ook nu. Haar schoonste morgen brak reeds aan. - Dood! ik vraag niet meer! Met de engelen viert ze feest in schooner oorden, met nog schooner vormen, en hemelscher kleeding. Tot Morgen! voor haar is de zonne reeds opgegaan. En nu, o zaligheid! het liefelijke visioen der kindsheid mag vrij weer verrijzen. Daarnevens treedt nu geen doode, geen lijk meer voor mijnen geest. Naast de schoonste op aarde, zie ik een engel des hemels! - Ja, laat ons gaan. - Gij reine, gevierde, slaap wel! slaap zacht! en, tot morgen! Dikwijls is de mensch minder, somwijlen is hij ook méer dan mensch. Veeltijds staat hij verzonken in het slijk, enkele malen drukt zijn voet reeds den hemel. | |
[pagina 145]
| |
De hemel lag geopend vóor mij, toen van de lippen dier schoone nogmaals het: ‘tot morgen!’ scheen te vloeien. Schoone beelden van 't verleden! ik heb u zoo lief, maar eerst dan, dán verkrijgen zij de hoogste waarde, wanneer ze verbonden zijn aan beelden der toekomst, aan 't licht der hope voor eene betere nog schoonere wereld aan gindsche zij van het graf.
Vraagt ge mij naar 't kleine meisje.? - Zij is groot geworden, en aan haar knie staat een nog kleiner meisje dan zij het was, met even zoo vriendelijke oogjes, en even zoo fraaie lokken als zij ze had toen ze met haar vingertje in den mond tegenover mij was gezeten, - in die groote zaal waar 't zoo heerlijk rook, en 't zoo frisch was en vroolijk. ‘Nacht maatje, nacht paatje;’ zegt het vleiend, en, als ik haar zoen op haar kersroode lipjes, en zeg: ‘Mijn liefje, slaap zacht, tot morgen!’ dan bid ik als mensch, als echtvriend, als vader: ‘Behoed ons, en laat ons nog blijven op uw schoone aarde, mijn God!’ maar ook - een schoone geest, gehuld in de nevelen der glanzende toekomst, hij fluistert mij voor, en ik stamel hem na: Maak ons losser van 't stof! want slechts geest zal er leven - in den eeuwigen morgen.
Fidélius heeft de pen hier nedergelegd. Men zegt dat hij zoo aardig kan schrijven. Aardig! Arme vriend, dan hebt gij u ditmaal droevig gekweten! - Ik zie, er welt een traan in zijn oogen. ‘Ga zitten kerel! Neem een sigaar; damp! en kijk naar den rook.’ |
|