Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Wat ik hoorde en zag in den spoorwagen en binnen de wachtkamer.I.'t Was op een liefelijken zomermiddag dat ik, met een brunetje van omstreeks twaalf jaren, op het Haagsche stationsgebouw toestapte. Voor 't meisje, derde kind van een mijner kennissen, was de vacantie ten einde; ze moest weer naar kostschool; en ik, die een noodzakelijk uitstapje naar Amsterdam en Gelderland had te maken, was volgaarne bereid geweest, om Marie tot aan het station Haarlem, waar ze zou worden afgehaald, in mijn hoede te nemen. Haar ouders gingen den volgenden dag op reis naar Zwitserland. 't Zou niet vriendelijk geweest zijn indien ik mijn jeugdige reisgezellin niet eens had toegesproken, en daarom vraagde ik haar: ‘En vin-je't nu prettig Marie, dat je weer naar school gaat?’ ‘Ik, menheer,’ klonk het antwoord: ‘och! 't kan me niet schelen.’ ‘'t Zal t'huis toch wel aardiger wezen, is 't niet?’ ‘Dat kan ik niet zeggen; pa is altijd zoo driftig. Als er menschen zijn dan mag ik toch niet binnen. Onze meiden zijn de akeligste wezens, en, dan moet ik met de kleintjes bij haarlui boven zitten. Jak', zoo vervelend!’ ‘Als je grooter bent, dan....’ ‘Maar op de school ben ik al groot;’ viel 't meisje mij met vuur in de rede: ‘Mevrouw Fenêtre noemt mij altijd mademoiselle, en de secondantes ook; en weet u, ik mag zelfs als een van de oudsten, op mijn beurt naast mevrouw wandelen en in de kerk zitten, maar, als ma mij meeneemt dan moet ik altijd met de kinders voorop; net als een kleine blaag van 'en jaar of drie.’ ‘Wel, wel.’ ‘Ja, zus Bertha is pas zestien jaar geworden, en omdat ze nu haar belijdenis heeft gedaan en van school is, nu mag ze altijd binnen zijn en mee uitgaan: maar toch zegt Bertha altijd zulke leelijke woorden van ma, en dan schrijft ze briefjes aan een mijnheer met knevels, dat heeft Mie op de kinderkamer zelf gezeid.’ Ik lachte, eigenlijk omdat ik niet wist wát te zeggen; evenwel, 't behoefde ook niet, want de mademoiselle van 't kostschool vervolgde terstond: ‘Maar ik weet wel wáarom of ma meer van Bertha houdt; ja, omdat ma vindt dat zij zoo vlug Fransch kan | |
[pagina 108]
| |
praten, en omdat zij zooveel mooier is dan ik. 't Komt er niets op aan;’ besloot de kleine: ‘'k ben blij dat de vacantie om is. Mevrouw Fen en Jans en Lien zullen wel blij wezen dat ik terugkom.’ Wij hadden het station bereikt. Ter wille van de kleine deftigheid die mij: ‘compliment van papa, voor 'en spoorkaartje,’ een papiertje overhandigde waarin het bedrag der plaats naar Haarlem, eerste klasse, gevouwen was, nam ik twee plaatsen ‘eerste,’ en stapten wij weldra de wachtkamer binnen. In die wachtkamer bevonden zich maar weinig passagiers; het grootste gedeelte ervan had zich door de openstaande glazendeuren, die een heerlijk koeltje naar binnen lieten op het asphalt-terrein begeven, en drentelde er heen en weder. Wij waren tijdig genoeg aangekomen; mijn jeugdige reisgenoot scheen een weinig vermoeid te wezen; had spoedig op een der stoelen plaats genomen; nam haar flacon en bediende zich van Eau de Cologne. Maar zie, dat alleen genieten behaagde haar niet, en met kinderlijke eenvoudigheid sprong zij op, en bood mij met de woorden: ‘Toe neem u ook wat, 't is zoo frisch!’ haar reukwerk aan. ‘Wel dá's allerliefst!’ sprak ik, en knikte het meisje vriendelijk toe nadat ik een weinig van het vocht had genomen. Waarlijk, dat kind zag er niet onbevallig uit; liever, oneindig veel liever dan straks, toen ze van haar ouders sprak. 't Was zichtbaar dat mijn vriendelijke blik haar aangenaam had getroffen: ‘Wil u ook een ulevelletje?’ zei ze weder: ‘och wacht... waar heb ik het zakje? Ik kreeg ze van Miena Backs; die houdt heel veel van me, en om háar wou ik wel da'k van school was.’ ‘Dank je lieve!’ was mijn antwoord, en terwijl het meisje nog naar de ulevelletjes zocht, en straks weer ging zitten, trok een temerige stem van terzij mijn aandacht. Die stem behoorde aan een dame van middelbaren leeftijd, welke dame met een lieve blondine van hoogstens achttien jaren, de wachtkamer was binnengestapt. ‘Gruns! 't is niet uit te houde zooals het hier tocht. Die glazedeure, ópe! Hemel! is hier niemand.. om... omme...? Aletje, maak is toe; kind, gauw, 't is infame.’ ‘Maar ma...’ klonk Aletje's stem. Een haastige beweging van ma's parasol naar de deur, deed evenwel Aletje's aarzeling ophouden; blijkbaar verlegen trad zij om te gehoorzamen, naar voren; ik nam de vrijheid haar behulpzaam te wezen, en, met een: ‘O dank u,’ ging ze terug naar haar moeder. ‘Heer! waar is het spoormandje?’ sprak de dame weder: ‘Lieve hemel! hoe lomp; in de vigilante! Je moes....’ en terwijl de mama, hevig geagiteerd, haar blikken op de deur door welke zij zooeven | |
[pagina 109]
| |
was binnengetreden, gericht hield, zag het meisje, weinig gezind om een terugrijdende vigilante na te jagen, vóor en achter en naast zich, en ontdekte het vermiste voorwerp weldra bezijden de causeuse waarop de moeder zoo aanstonds had plaats genomen. De dame, met haar hoofd tegen het bruin-roode trijp geleund, teemde iets 't welk ik niet verstaan kon. Aletje antwoordde mede voor mij onhoorbaar, doch het schudden van haar hoofd bewees, dat zij het beweren der moeder ontkende. Weder vernam ik een, maar driftiger geteem. Aletje die naast de moeder had plaats genomen, zei nogmaals iets dat alleen door de moeder kon gehoord worden, en sloeg daarbij een erg verlegen blik door de kamer. De dame die de oogen gesloten had, opende ze een oogenblik, doch alleen om het wit er van te toonen, en loosde tegelijk een specie van zucht, die mij volkomen als een: Dan moet ik maar sterve! in de ooren klonk. Nauwelijks was dan ook die zucht geslaakt, of ik zag het lieve kind, zoo spoedig als haar mogelijk was, het spoormandje openen en een paar apothekersfleschjes er uit te voorschijn halen. Op een haastige aanwijzing der dame snelde zij vervolgens met een bloedroode kleur op een hoek der wachtkamer toe, en trok er aan de schel. Arm kind! wat had ik met haar te doen toen zij den binnentredenden buffetbediende, ten aanhoore van eenige doodstille menschen, een glas koud water te bestellen had; toen zij, na het bestelde te hebben ontvangen, om de volheid, een grooten slok er uit ledigen, en vervolgens uit de beide apothekersfleschjes, akelig bevend, een aantal droppels er in schenken moest. Arm kind! ik durfde haar zelfs niet steelsgewijze langer te betrachten, en, juist wenkte ik mijn reisgenoot om mee naar buiten te gaan, toen een der stationswachters de glazendeur weder opende, en de woorden: ‘Passagiers voor Amsterdam!’ vrij luide naar binnen riep. Nog maar weinige seconden zat ik naast Marie, en schuin tegenover een oud-achtig heertje, die een jong-achtig heertje aan zijn zijde had, toen het portier opnieuw werd geopend, en de stem van den conducteur het: ‘Als ik u mag verzoeken dames!’ liet hooren. Daar beneden werd iets gezegd. ‘Vra j' excuus,’ klonk weer de stem van den conducteur: ‘vier personen zijn daarbinnen, en voor acht is er plaats.’ Weder iets onverstaanbaars. ‘Volstrekt onmogelijk dame; wil u alsjeblieft instappen? We hebben geen tijd.’ Nóg een dwarshout. ‘Maar m'n hemel, dame, d'r wordt niet gerookt. Als ik u verzoeken mag...?’ en het hoofd der dame van middelbaren leeftijd werd zichtbaar, doch, verdween even spoedig. Half verstond en half | |
[pagina 110]
| |
begreep ik, dat Aletje een correctie bekwam omdat zij 't laatst wilde instappen. Wie zou mama daarbinnen een hand reiken! Althans het blondje wipte, na 't genot van die openbare bestraffing, belast en beladen het eerst naar binnen, en was aanstonds gereed om haar moeder bij 't opkomen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. Daar zaten ze, tegenover elkander: de moeder naar 't scheen geheel gereed om den laatsten adem uit te blazen; de dochter, erg warm, heel erg warm... phu! Nochtans, daar ontwaart zij dat het portierraam aan onze - der heerenzijde, geheel en al openstaat! Zij slaat een angstigen blik op de, immers sterfelijke moeder; ik zie haar strijden... aarzelen... 't woord tot mij willen richten, doch, zich haastig omwenden als trok iets aan de andere zijde haar opmerkzaamheid. ‘Zou u 't raampje voor mevrouw gaarne wat dicht hebben?’ vraagde ik, nadat het meisje nogmaals naar onze zijde gezien had. ‘O, 't is wel vriendelijk,’ klonk het zacht en verlegen: ‘heel gaarne... als 't u blieft.’ Ter wille van het arme kind ging de glasruit naar boven; maar, o hemel! ternauwernood had ik de blonde dit offer harer kinderliefde helpen brengen, of een: ‘Grut... Letje! wou je me late stikke!’ uit den mond der moeder, en verder haar zenuwachtig wijzen naar het pas opgehaalde portierglas, met de woorden: ‘Och, vraag de meneer....’ voerde den blos der blonde tot den hoogsten gloed, en spoorde mij aan, om, tot onzer aller verademing, het glas weer heel spoedig naar omlaag te doen glijden, zoodat de frissche lucht opnieuw recht verkwikkend naar binnen drong.
‘Zit u goed Samuel?’ klonk, op zeer gedempten toon, de vraag van het reeds genoemde oud-achtige heertje tot het jong-achtige heertje, terwijl de spreker een zeer bedenkelijken blik op het bruine spoormandje wierp dat mijn reisgenootje, zonder nadenken, tusschen de beide heertjes geplaatst had. ‘O!’ zei Marietje, en - weg was het mandje. ‘Ik zit hier aaaklig!’ antwoordde het omtrent elfjarige heertje, op een pieperigen toon: ‘ik kan niemendal zien, en van zien en opmerken wordt het kind een man; als ik bij het raamje zat, dan zou ik de rails kunnen zien waarover wij heenrollen; en dan zou ik van de wolken in de lucht weer bosschen, en mannen met groote neuzen, en, zooals laatst, grootma die dood is, kunnen maken.’ 't Jongeheertje zag - ik zou zeggen met iets zegevierends in 't ronde, en, nadat de papa met een: ‘Welnu dan Samuel,’ het zoontje zijn plaats nevens het portier al dadelijk had afgestaan, sprak hij op nog gedempter toon, maar toch verstaanbaar tot mij, en verder tot allen die er naar hooren wilden - dáaronder, zooals van zelf spreekt, het zoontje: | |
[pagina 111]
| |
‘'En bijzonder kind, menheer; sterke geestesontwikkeling! Ik kan u niet zeggen hoe veelomvattend dat brein is. Hoorde u wel: dat zien van zijn grootmoeder in de vormen der wolken; dat heeft ons, toen hij het voor de eerste maal zeide, ontzettend getroffen; daar lag zoo ongezocht geheel het begrip van 't hoogere leven, 't leven na dit leven in. De vormen zijner grootmoeder in hoogere sferen... 't was geheel van zich zelven. Pas elf jaren geworden!’ vervolgde het oud-achtige heertje met een knipoogje: ‘en van den morgen tot den avond werkzaam in den geest, zoodat wij alle middelen tegen te sterke overspanning of overprikkeling moeten in 't werk stellen. Des zomers, zooals nú bij warm weder, mag hij van 's morgens elven tot 's namiddags zessen, geen boek of pen in de hand hebben; dan krijgt hij opstijgingen, daarom veel koude druipbaden als meer diergelijken en zoo. - Ik ben een liefhebber van studie als anderszins, en onderwijs mijn jongen zelf; ja, daar heb ik een vast systeem in, menheer; misschien zult u 't vreemd vinden; maar - 't is eigenaardig: van onder af op; alles speelsgewijze: zoo begin ik met de Mythologie.... buitengewoon, niewaar? trouwens, dat is mijn systeem: uit de duisternis komen tot het licht.’ ‘Ei, ei.’ ‘Ja menheer! maar met verstand. Wanneer ik het kind zie weigeren, evenals de zuigeling de borst, dan staak ik het onderricht. U zoudt niet gelooven,’ vervolgde het oud-achtige heertje iets later, terwijl hij zich half naar de zijde van zijn zoontje en half voorover tot mij boog: ‘u zoudt niet gelooven, dat er in dienzelfden knaap al een dichter steekt - Hoe was het ook Samuel?’ ‘Wat?’ ‘Dat versje Samuel.’ - Tot mij: ‘Ik wil hem nu niet vermoeien, vooral met het schokken onder 't rijden.’ - Tot den dichter: ‘Zoo ongeveer? Och, hoe was 't ook? O ja, van bloemen: In mijn tuintje staat een bloem
Met een mooie kleur......
Och... met een mooie kleur.. Ah, juist: Ieder die het bloempje ruikt,
Zegt wat lekkre geur......
Zegt wat lekkre geur; wacht - wat lekkre geur.... Ha, ja: Maar als de zon het fel beschijnt,
Weet, dat het bloempje ras verkwijnt.
Niewaar, Samuel, dat hadt u zelf gemaakt, hé?’ ‘Ja,’ antwoorde de dichter blijkbaar verstrooid, want, terwijl | |
[pagina 112]
| |
hij naar een populier wees, dien wij op eenigen afstand voorbijstoomden, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Hoe hoog zou die boom wel wezen?’ ‘Altijd denken, altijd onderzoeken!’ sprak het oud-achtig heertje terwijl hij mij een half wijsgeerig- half glimlachend hoofdknikje vertoonde. Intusschen klonk zijn antwoord: ‘Zoo iets dient gemeten, Samuel, en wij hebben daar voor 't oogenblik noch de noodwendigheden, noch den gelegenen tijd toe. Verstaat u... wanneer uw weetlust.... gaande....... geprik'..... verstikt......’ Hola! wát ik daar een geruimen tijd tegenover mij hoorde weet ik niet; ik was aan 't soezen geraakt, over..... ja, over mijn t'huis; maar voor 't oogenblik heeft dat voor u te weinig belangrijks en, ik zwijg er van; genoeg, 'k was aan 't soezen, en mijn gedachten waren alzoo even onbestendig van vorm, als de witte kolken uit de zwarte locomotiefpijp die ik over de groene weilanden zag rollen en verdwijnen. Een fluisterend: ‘Kijk u, hoe mal! uit Marietje's mond, met een snelle aanwijzing naar buiten, deed mij uit mijn gemijmer ontwaken, en ontwaarde ik nabij het koffiehuis De Vink, dat wij zoo aanstonds zouden voorbijstoomen, een paar bespottelijk aangekleede kinderen, die op hooge stelten dansten en waarbij de vermoedelijke papa in alle deftigheid het orgel stond te draaien, terwijl de mama een weinig verder, haar blikken bakje aan eenige jongelieden voorhield. Vindt u 't niet leelijk van die menschen,’ hernam Marie: ‘om hun kinderen zoo voor gek te laten dansen? 't Is dunkt mij zoo vernederend. 'k Zou liever dood wezen; en u menheer?’ ‘Ja, 't is ongelukkig,’ gaf ik ten antwoord: ‘maar die menschen zijn zeker heel arm, en vinden zóo met hun kinderen een middel van bestaan.’ ‘Ik denk dat zij te lui zijn om met werken hun brood te verdienen;’ hernam het meisje, blijkbaar verontwaardigd: ‘'t Is leelijk, want, als die kinderen altijd moeten dansen dan kunnen ze immers niet leeren, en - in mijn verzenboekje staat: Die niet leert in zijne jeugd
Leeft een leven zonder vreugd.’
‘En dikwijls zonder deugd,’ vulde ik aan. ‘Dat laatste staat niet in 't verzenboekje,’ hernam het meisje, en voegde er, alleen voor mij verstaanbaar, bij: ‘'t Is hetzelfde boekje waarin het stukje van 't Bloempje staat dat die rare jongen zou gemaakt hebben; maar, een klein beetje anders.’ | |
[pagina 113]
| |
De gang van den trein verminderde in snelheid, en weldra klonk een krachtig ‘Station Leiden!’ ons in de ooren. Neem mij niet kwalijk, maar ik was te veel met mijn t'huis vervuld, dan dat ik er lust toe gevoelde om met mijn reisgenootje over mevrouw Fenêtre, of de vriendinnen, of de inrichting van 't school een gesprek aan te knoopen. Ik begreep echter dat het meisje mij een vervelenden klant zou noemen, en dat er van mijne zijde toch iets moest gedaan worden om mijn waardigheid van beschermer bij haar in eere te houden. Het wát stond mij wel voor den geest.... maar hoe!? Juist werd het portier geopend. 't Was een knap man van omtrent veertig jaren die binnenstapte en, na eenige verschikkingen, schuin tegenover het oud-achtige heertje een plaats bekwam. Zekere dame van mijn kennis zou den nieuwaangekomene ongetwijfeld een ‘mooi man’ genoemd hebben. Ja waarlijk, hij was het; maar hij wist het ook zelf wel. Ofschoon hij heldere bruine oogen had, zoo scheen hem evenwel een goed gezicht te ontbreken; althans, zoodra hij gezeten was bracht hij een goud lorgnet voor zijn oogen, en betrachtte zonder eenige discretie de dames, zoowel die van middelbaren leeftijd als de lieve blondine, doch - de eerste zeer kort, en de tweede totdat ze een kleur kreeg als vuur. ‘Ontzettend warm geweest!’ riep de mooie man, terwijl hij het lorgnet liet vallen, en beurtelings ons overige passagiers zeer vluchtig beschouwde: ‘Met zoo'n heete zomerdag is Leye vooral 'en akelige stad! Ben je bekend in Leye meneer?’ Deze vraag, die aan het oud-achtige heertje gedaan was, werd door dezen, zoo'n beetje schuchter, met een: ‘Om u te dienen;’ beantwoord; en de mooie man, die inmiddels zijn hoed had afgezet en met de vlakke hand zijn uitstekend fraaie zwarte krulharen ter zijde streek, vervolgde met klem: ‘'En allemachtig akelig nest! Wat vin je d'r meneer? Niemendal voor je amusement. 'En vreemdeling vindt er geen weerga meneer.’ ‘Heeft u de musea dan niet bezichtigd?’ vraagde het oudachtige heertje een weinig ontsteld. ‘Dank je hartelijk! dank je feestelijk!’ lachte de mooie man: ‘Als ik een afgodsbeeld wil zien dan neem ik m'n wijf, en een mummie, dan neem ik m'n keukenprinses, dank je astrentoe! Opgezette vogels zie ik genoeg op de straten, en kinders op sterk water! wat bliefje, ik heb er met je permissie een in levendigen lijve hier op studie liggen; da's zoo omstreeks een en hetzelfde; 'en mooie jongen hoorje.’ Het signalement 't welk nu van den zoon werd gegeven, gaf mij de zekerheid dat die vader wel wist dat ook hij in zijn jeugd een mooie jongen genoemd was. ‘'k Weet niet of je kinders hebt meneer;’ vervolgde de spreker, | |
[pagina 114]
| |
terwijl hij weder op Samuel's vader zijn donkere oogen richtte: ‘maar anders....’ ‘Jawel jawel,’ viel de gevraagde in: ‘hier is mijn eenige, mijn alles.....’ ‘Nu dan begrijp je 't meneer;’ hernam de mooie man zonder den jongenheer Samuel met een blik te verwaardigen: ‘als je ze de wereld instuurt, dan wil je dat ze in fatsoenlijk gezelschap zijn; wat bliefje! 'k Heb mijn jongen dan ook flink in de was gezet, hoor; kamers bij een banketbakker, waar ie de grootste hanzen gerust op recipieeren kan; en hij raakt ook al bijzonder in trek naar ik hoor. Hij is pas zestien jaar oud, en, ik zou zeggen een beetje bleu-achtig, timide weetje. 'k Hou d'r niet van meneer; jongens moeten flink wezen; 'k zeg: hoe ondeugender hoe liever; dat worden kerels!’ 't Oud-achtige heertje knikte een weinig overbluft en verlegen. Samuel zat met een open mond, en luisterde vol verbazing. ‘De jongens moeten de wereld bekijken, zeg ik;’ vervolgde de spreker: ‘dat heb ik ook gedaan, en 't zal nu met mijn jongen, die door z'n moeder wat veel vertroeteld is, wel beter worden. Daar had ik nog 'en grap mee van middag: We komen samen door een straatje, - 'k ben in Leye niet bekend - en daar komt me uit een rokken- of kousen-winkel, weet ik het! een aardig snoetje; zoo'n hautevoleetje. En mijn jongen wat doet ie.... daar slaat ie z'n oogen neer, en kijkt naar de andere zij van de straat. Wat weerga, Willem! zeg ik: ben jij student en durf je geen mooie meid aan te kijken? Wat henker, jongen, maak me niet wijs dat je van hout of stroo bent. 't Zou er slecht gaan uitzien als de jongens even bloo als de nufneusjes werden. Hou je fatsoen, zeg ik, maar, toon overal dat je 'en jongen van je vader bent. Ja meneer, m'n naam zal je wel bekend wezen: Willem Haak van Amsterdam....’ 't Oud-achtige heertje schudde ontkennend. ‘Anders nogal bekend;’ vervolgde de Amsterdammer: ‘alles wat ik ben, heb ik aan mezelf te danken, daar beroem ik me op; en vraag in Amsterdam aan wie je wilt naar Willem Haak, ieder sterveling zal je zeggen: de eerste aannemer van je land! Weetje meneer, dat moet m'n jongen ook begrijpen, en degenen die met 'm omgaan van 's gelijken! Veel hooge hanzen, die doffers op zak hebben;’ ging hij lachende voort, terwijl hij tegelijk op zijn eigen broekzak klopte, waardoor geldmuziek werd veroorzaakt: ‘veel van die snaakjes zullen fel op zijn conversatie wezen; ik zeg 'm nog straks: Wees geen lobbes, jongen! Als ze jou 'en flesch schenken, schenk 'en fijne; en als ze je trakteeren, schenk champagne; je vader is er goed voor; zuipen dat hoeft niet; fatsoen houwen, maar - wijsmaken doen ze ons tóch niet, dat ze niet af en toe boven d'r bier liggen; wát bliefje?’ | |
[pagina 115]
| |
't Was mij onmogelijk om bij het betrachten van het oud-achtige heertje een glimlachen te weerhouden, en - toen de weetgierigheid van Samueltje zich zóo ver uitstrekte om, met een: ‘Pa! pa!! wat meent ie?’ volstrekt te willen weten, wat boven d'r bier liggen beduidde, toen haastte ik mij naar buiten te zien, en zag weinige seconden later, een paard in 't weiland rollen en hollen, terwijl een venlen het volgde, en mede rolde en holde, totdat een doornenhaag ze aan mijn oogen onttrok. De vader van den jongenheer Samuel bleek ongenegen om zijn ‘alles’ de verlangde inlichting te geven, en het aanhoudend gedring van: ‘Toe dan,’ en: ‘zeg dan,’ en: ‘pa dan,’ deed den mooien man in een schateren van lachen losbarsten en eindelijk uitroepen: ‘Boven je bier..? Als je een stuk in je kraag hebt!’ Dat dwaze verschrokken gezicht van den stamhouder! Links hoorde ik ijselijk zuchten. 't Moest de dame van middelbaren leeftijd zijn. Ach ja, zij was het; haar gelaat scheen uit te drukken: ik ben gekwetst; deerlijk gekwetst. Ondanks mij zelven bleef ik zien en hooren naar 't geen nu volgde. De moeder sprak op bijzonder flauwen toon het woordje ‘koorts,’ en lichtte terzelfder tijd haar trillende hand op. Ik geloof dat de lieve iets prevelde van: ‘Heus niet,’ terwijl zij tot een soort van afleider met haar zakdoek manoeuvreerde. Die ongeloovigheid moest het arme kind echter duur betalen. Daar werden teekens gegeven dat zij door den pols te voelen, zich van de waarheid der droevige zaak zou overtuigen. Geloof mij lezer, ik verhaal u niets meer dan 't geen ik werkelijk gezien heb: Ik zag de blonde, met den diepsten stempel der verlegenheid op het schoone gelaat, al haar krachten aanwenden om een zeer nauwsluitenden glacé-handschoen van haar handje te trekken; ik zag haar fijne, nú bevende vingers, den moederpols betasten, - want dien te voelen zal haar wel onmogelijk geweest zijn. Arm kind! en - aan De Vink dansten de kinders op stelten...!
't Zou u vervelen indien ik u meer van mijn reisgezelschap verhaalde; dit echter moet gij nog weten: alvorens het station Haarlem te bereiken, stopte ik natuurlijk mijn kleine reisgenoot bedektelijk het papiertje in de hand, waarin nog het ‘compliment van pa voor een kaartje’ gevouwen was, en zei haar zacht: ‘Neem er wat ulevellen en een fleschje Eau de Cologne voor.’ ‘Hê menheer! foei! nee waarlijk niet....’ prevelde Marietje, maar weinige oogenblikken later toen zij te Haarlem moest uitstappen en | |
[pagina 116]
| |
mij, met een hartelijken zoen, voor mijn ‘goedheid’ bedankte, toen fluisterde zij mij haastig in 't oor: ‘'k Zal het tot de Kerstvacantie bewaren, en dan een koek voor ma er voor koopen; dan zal zij mij liefvinden en misschien ook meer van mij houden. Dag menheer!’ en, nadat ik haar aan de hoede van een haar opwachtende dame had toevertrouwd, zag zij in 't heengaan nog wel drie- viermalen naar mij om, en knikte mij telkens met haar vriendelijk gezichtje recht hartelijk toe. Arm kind! In waarheid, zij was toch niet leelijk.
En zonder ongelukken bereikte de trein de plaats zijner bestemming. Waar mijn reisgenooten zijn gebleven, weet ik niet. Wat mij betreft, ik nam, na het afleggen van eenige bezoeken, mijn intrek in Het Rondeel, en overnachtte alzoo in de stad, waar ieder sterveling den papa van den Leidschen student kende, den student die toonen moest dan ie 'en zoon van z'n vader was.
Den slaap te vatten dat kon ik niet, en evenwel 't was een luchtige kamer, en 't bed was flink en ruim, en 't linnen zeer helder en frisch; maar - ik dacht aan mijn t'huis, en de lieveling van vier jaren ongeveer, stond mij gestadig voor den geest; de slimme gezonde, prettige meid, de eenige die ons van het drietal door God geschonken, voor deze wereld behouden was; en - ik zag haar vroolijk spelen, en zag haar konijnen-gezichtjes trekken en grapjes vertoonen; ik hoorde haar aardig gebabbel, haar zingen, haar lachen, en ook - ik zag haar drift; dat stampen met het voetje, dat dwingen totdat.... totdat ze ‘in vredes naam, als ze dan in 't vervolg weer lief wilde wezen,’ natuurlijk: ja - haar zin kreeg; of soms - in een minder vrijgevige bui der ouders - een spoedig vergeten kastijding bekwam. Zonder ophouden stond de kleine mij voor den geest, en ik weet niet hoe het kwam, maar dan draaiden mij ook gedurig de kinderen voor de oogen, die ik sedert den middag gezien of waarvan ik gehoord had. Arm volkje! of gij bitter zult weenen wanneer gij bij 't zielloos overschot van uw ouders zult staan! Zij hebben u van zich afgestooten, nietwaar? Zij hebben u, in plaats van u hun eigen liefde te schenken, de liefde van anderen gekocht. Zij hebben u tot proefstukken hunner zotte theorieën gebruikt, en tot dwazen gevormd. Door geklaag en gejammer hebben zij u deze aarde doen min achten; zij hebben u vreesachtig en menschenschuw doen worden, en - alleen zult gij staan op de wereld; alleen, angstig, zonder vertrouwen, zonder liefde. | |
[pagina 117]
| |
Hun ondeugden hebben zij u als deugden voor oogen gesteld, en nu - nú zijt gij ellendig nietwaar? En gij weent niet; neen: gij bezondigt u nog meer, en - vloekt dien vader, en minacht uw moeder. Zij hebben met uw jeugd hun luiheid gevoed, want gij - gij hebt gedanst op de stelten! Vernietigd zijn uwe ouders, - gij meent hen vernietigd; - en, knaap, waar nu heen...? gij, meisje wat nu....?
En mijn kind, ons lieve kind! ik zag het zoo dreigend daar voor mij staan; het streelde en liefkoosde mij niet; het stampte met den voet, en ik - ik weet niet wat ik deed: maar zeker is het, dat ik dien nacht een angstigen droom droomde, en 's morgens moest ontwaken met een: hoe? op de lippen.
Met den eersten trein vertrok ik uit de Amstelstad naar Gelderlands heerlijke dreven! Er hing een zware morgennevel over de velden, maar ik geloofde toch dat die nevel wel zou optrekken en door een schoonen dag worden gevolgd. Welkom, welkom lieve zon! Daar brak zij door den sluier heen. Eerst werden de meer nabijliggende akkers en boomen en hoeven zichtbaar, doch allengs mocht ook het geheele landschap zich in zijn vollen luister aan het oog vertoonen. Welkom lieve zon! daar was ook een nevel over mijn geest getogen, maar uw gloed zal hem straks mede naar boven trekken, en dan.... 't Valt mij moeielijk te zeggen hoe langen tijd of ik naar het voorbijvliegende landschap heb zitten staren, terwijl mijn geest nog ten deele onder zijn nevel gevangen lag; maar eindelijk, eindelijk zag ik, terwijl de trein langzamerhand in snelheid verminderde, nabij een der stations vóor Utrecht, een wondere vertooning. Ik zag: Een boerenknaap, een flinken boerenknaap, en op zijn armen droeg hij een oud moedertje die haar magere armen om zijn bruinen hals geslagen hield. 't Was wel een vreemde vertooning! Het geelbleeke en gerimpelde aangezieht van het oude vrouwtje rustend op den schouder van den knaap, wiens frissche kleur nu door de inspanning nog verhoogd was. De trein hield stil. Een man en vrouw, die wel jonggehuwden konden wezen, drukten om strijd een hartelijken zoen op den mond dier oude, en te midden van het stoomgezucht en station-rumoer, vernam ik toch van over en weer de afscheidsgroeten en vermaningen: ‘Dag moeder, wel t'huis; dag Evert. Laat ze niet slippen, hoorje.’ ‘Geen nood; gezondheid Jaan en Willem!’ en de oude vrouw | |
[pagina 118]
| |
zag ik knikken en met de lippen bewegen, maar wat zij zeide hoorde ik niet. Dat gezelschap mocht mij niet ontgaan. Gelukkig dat ik de minste klasse had genomen, en dat er door het uitstappen van eenige passagiers ruimte genoeg in den wagen was. ‘Hei! Hier vrindschap! Hier!!’ riep ik door het openstaande portier naar buiten; en Willem de jonge echtgenoot, die mij 't eerst gewaar werd, zei haastig tot den knaap die het moedertje droeg: ‘Gauw Evert, gauw! dáar in dien wagen is plaats; wacht, die heer wil helpen: gauw maar, voorzichtig; eerst met je linkervoet instappen, anders stoot je d'r beenen. Zoo; nou zel ik je van achteren aanbeuren, as de heer je dan teugen wou houwen....’ ‘Nee, laat me maar alleen;’ zei Evert. ‘Zoo, ook goed;’ hernam de ander: ‘je bent er! Nou moeder, atjuusjes. Jaan roept je ook nog g'endag, moeder! Hou je maar stevig; as God wil tot Pap'lendamsche kermis!’ En het moedertje, op den schoot van haar zoon naast mij gezeten, zei met een beverige stem: ‘Dag Willem! dag Jaantje! dag kindere! God zegen je, hoorrie.’ Roef! zonder veel complimenten smeet de conducteur het portier dicht. Jaantje buiten, ging op de teenen staan, om moeder voor 't laatst toe te knikken, en Willem riep nog: ‘Voorzichtig te Uitert en t'Ouwater met uitstappen hoor!’ en - voort ging de trein. De boerenknaap die van nabij gezien ouder scheen dan ik eerst gemeend had, wischte zich het zweet van het aangezicht, en zei: ‘Hoe is 't moeder, zit je wel goed?’ ‘Kostelik! kostelik!’ klonk het, voor mij ternauwernood verstaanbaar; en terzelfder tijd trad de conducteur binnen, die precies keek alsof hij zeggen wilde: Jelui reizigers moet maar weerga's blij wezen da'k je zoo meeneem: ‘Je hebt toch twee kaartjes?’ sprak hij alras tot mijn buurman. ‘Eentje voor moeder, en eentje voor mij;’ was het antwoord: ‘hier zijn ze.’ ‘Zet je die vrouw niet op de bank?’ hernam de conducteur op een toon dien ik ‘verlofgevend’ zou noemen. ‘Zooveel as bedankt!’ klonk het antwoord, en - toen de conducteur zich met een snelle schouderophaling had omgedraaid, toen was mijn vraag aan den buurman gereed: wat of die oude wel scheelde? ‘Wat 'r scheelt...? ja, wat zal 'k je zeggen menheer,’ antwoordde de boer: ‘'t is den ouwerdom; ziedaar, spier en alleen den ouwerdom. Moeder verzwakt en verzakt, en toch is ze zoo héel oud niet: twee en zeventig. Z' is van kind afaan klein en mager geweest, maar, sedert Mei 'en jaar is ze zoo spichterig geworden dat 't narigheid is; anders gezond van hart en van geest, en altijd vroolijk en | |
[pagina 119]
| |
opgemonterd.’ Met verheffing van stem: ‘Niewaar moeder, we gaan nog voor plezier op reis met z'n beien?’ De oude vrouw glimlachte en knikte met het hoofd. ‘Maar zon je waarlijk niet beter doen, met je moeder naast je op de bank te zetten?’ vraagde ik weder. ‘Voor geen geld;’ hernam de boer: ‘z' Is te zwak za'k maar zeggen, en ze leit zoo makkelik teugen me aan as 't hoeft: de hekkens zijn verhangen sinds 'en vier en dertig jaren. Toentijds lei ik - zooals zij non bij mijn - op haar schoot.’ - Weer met verheffing van stem: ‘Niewaar moeder, voor 'en vier en dertig jaren toen hei'j me 't dragen geleerd? Of ie ook zwaar was, de roerdomp!’ Wat de moeder antwoordde kon door het wagengerammel niet gehoord worden, maar 't was zeker bevestigend, want zij glimlachte weer, en de jonge boer vervolgde: ‘'k Woog al elf pond, zeien ze, toen 'k op de wereld kwam. Dat de ziel d'r part an me had, daar sta ik je borg voor, hoor. 'k Zeg keer om keer, elk verzet: eerst de ouwen de jongen, en dan de jongen de ouwen.’ ‘Nu ga je zeker naar een professor in Utrecht?’ vraagde ik weder, en voegde er bij: ‘Dat hadt je langs de Vecht toch beter per schuit kunnen doen.’ ‘Je bent heel in de war menheer;’ lachte de boer: ‘Prefesters kunnen aan moeders kwaal geen fourasie geven, dat doene de kiepen bij ons, en ze leggen best. Nee, de dokter bij ons die zeit: versterken en moed houwen; en de domenie die zeit: we kommen en we gaan; en - moeder is er zoo gerust op als 'en kind dat naar bed mot. Ik voor mij mag er niet aan denken.... narigheid! God bewaar d'r!’ - Weer luider: ‘Nee moeder, blijf maar rustig met je hoofd op m'n schoer leggen; 't was vroeg dag voor je van morgen; of won je door 't raampje zien? Wat loopt ie gauw hè!... Kijk zoo'n paal - sjoep! dan is ie voorbij. Wat zal ouwe Teunis Nol je beneije dat je nog in den ijzerwagen gereeje hebt. Zie je dien molen wel....? Een - twee - drie - vort is ie alweer.’ Het oude moedertje gaf een teeken van stille verbazing, en de praatgrage boer vervolgde tot mij: ‘Je mot begrijpen menheer, dat we ekspres met den spoorwagen reizen; dat most de ouwe vrouw d'r nog is van hebben; we wonen te Pap'lendam, weetje, en elken dag was 't alweer: ’Hoe zoo'n spoorweg toch wel varen mag?‘ Nou is Willem - m'n broer, verstaje, die zich altijd met de pannenbakkerij had afgegeven - met Mei 'en jaar, aan de Vecht meesterknecht geworden, en is toen met Jaantje Van Hoed, waar ie al 'en jaar of tien zooveel as verkeering mee had, getrouwd geraakt. Zieje, nou was het van moeder schering en zet: Hoe of Willem en Jaan d'r toch zitten zouwen; als 'k dát nog eens zien kon! Dat ging me eerst, weetje, zóo!’ en | |
[pagina 120]
| |
de boer maakte met den duim een beweging van 't eene oor naar 't andere: ‘maar eindelijk, daar kreeg ik er erg in, en zei tegen moeder - 't was Don...... nee, 't was Vrijdag: Wel moeder, waarom niet, zei ik, komaan zei ik, en ze lachte d'r om dat 't toch niet zou beuren; maar 'k zeg teugen den dokter: wat denk jij d'r van dokter? en die lachte ook al en zei: “Als ze zin hêt zal 't geen kwaad doen, mits Evert dat jij,” zei die teugen me: “dat jij met 'er mee gaat.” Hoe is 't dokter? zei ik, alsof ie docht da'k moeder alleenig zou laten...’ Hier begon de jonge boer vreeselijk te lachen: ‘Dat kan je begrijpen! Al twee jaar geleeje kon ze niet meer loopen; 't is altijd dragen; 's morgens van bed op stoel, en 's avonds van stoel op bed; met mooi weer naar buiten, altijd dragen; 'en ander doet 'r zeer, ikke nooit!’ ‘Maar, jongens! 't was toch een heele post voor je, om zoo met de oude vrouw van Pappelendam naar de Vecht te trekken;’ bracht ik in 't midden. ‘'En post menheer! 'en post!’ hernam de boer, terwijl op zijn gelaat de woorden: nou zal ik je wat anders vertellen, te lezen stonden: ‘Dat zij - toen ik in de wereld kwam, het zus of zoo voor den dood weghaalde, dát was 'en post! Dat ze twee jaren na de geboorte van m'n jongste zuster, weduwvrouw bleef, en toen voor vier kinderen - met die eigenste handen’ - hier wees hij op de handen van het steeds naar buiten starende vrouwtje - ‘alles alleen besturen en 't weinige wat er was, bij mekaar most houwen, zieje, dát was 'en post. Dat ze ons vieren met raad en daad in werkzaamheid en liefde en godsvrucht is voorgegaan, en ons met God en met eere heeft grootgebracht - als je van posten spreekt, pak dan maar aan, menheer. Wil ik je wat zeggen? we hadden zonder datzelfde magere moedertje misschien voor de straat of den Staat geweest, maar God zij gedankt!’ hier lichtte de boer even zijn pet van het hoofd - ‘ons moedertje is zoo klein als ze was op 'r post gebleven. Ik mag er niet aan denken, maar dit weet ik, dat, as ze morgen aan den dag kwam te.... je weet wel.... dan ging d'r ziel,’ - en hij wees met een snelle beweging naar de blauwe lucht - ‘zieje, zóo naar den hemel! Daar zul jij, of je mijn slacht menheer, zoo sekuur niet op wezen!’ - Wat zachter, terwijl hij zijn hoofd meer nabij het mijne bracht: ‘Ik ben griffermeerd van m'n geloof; wat jij bent dat kan me niet schelen - maar dit zul je me in ieder geval wel toestemmen: dat 'en moeder die zóo voor d'r kinders getobd en gewerkt hêt als den deuze, en die in geen plicht voor hier of voor ginder’ - de boer wees nogmaals naar boven - ‘te kort is geschoten; ik zeg maar, dat die wel 'en plaats in den hemel zal krijgen.’ Ik knikte van ja, en meende voor mij zelven, dat die oude vrouw gedragen door haar zoon en rustend in zijn armen evenals de zui- | |
[pagina 121]
| |
geling aan de borst van zijn moeder, wel nú reeds in haar hemel zou zijn.
En 't zonnetje scheen zoo helder, en de nevel was geheel verdwenen, en ook de nevelen van mijn geest waren opgeklaard.
Het stoomgefluit kondigde onze aankomst in Utrecht aan. Ik heb den braven zoon met zijn dierbaren last uit den wagen geholpen; ik heb hem, terwijl hij wachtte op den Rotterdamschen trein, daarbuiten op een bank zien plaats nemen, en het oude vrouwtje zien opmerkzaam maken op alles wat deze zoo gaarne nog eens zien wilde alvorens haar oogen voor immer te sluiten. Inderdaad daar hebben in die oogenblikken heel wat menschen naar die ‘vreemde vertooning’ gekeken; helaas! er waren er onder die lachten, maar, ik zag het toch, de meesten gevoelden iets anders; sommigen slechts een gansch onnoodig medelijden, en ik.... Och waarlijk, ik had het oude vrouwtje wel aan mijn hart willen drukken. Zij was het geweest die het antwoord op dat angstige ‘hoe?’ had gegeven: Voed uw kinderen op - door uw voorbeeld; een voorbeeld van werkzaamheid, en liefde, en godsvrucht. Zie, dan zullen zij de lasten van uw ouderdom dragen, met dankbare trouwe. | |
II.Het was vinnig koud, zóo koud, dat het winterlokaas der eerste spoorklasse mij, in de gedaante van tochtvrije raampjes, warme kussens, maar inzonderheid van koperen waterstoven, krachtig aantrok, en ik - in spijt van Gerrit Meeuwsen's verklaringGa naar voetnoot1) - mij bij voorkeur aan die eerste klasse als gevangene prijsgaf. Wij zaten vol. No. negen, die zijn neus in de wagenroef stak, kon terugtrekken; want, nóg eens: het was vol. ‘Al de passagiers door tot Utrecht?’ Ja! Eenigen, waaronder ik, moesten zelfs verder. Ieders kaartje kreeg een oog, zeker omdat ze (?) zich niet vergissen zouden. Een heer met een plomp gezicht en breede schouders, wien door een jongen de Nieuwe Rotterdammer voor morgen werd aangeboden, maakte de achterhoeksche aanmerking: | |
[pagina 122]
| |
‘Ze he'n hier 'en proffétischen geest, hoor! Bij ons in Bolbargen weten me daar den dag van te veuren niet van; 't neis van Donderdag op 'en Woensdag, allemachtig stark! Poes 'm d'r mee!’ Voorgoed ging het portier dicht om tot Utrecht dicht te blijven, en, na eenige schorre en schelle geluiden van buiten, kwam de avondtrein van Rotterdam in beweging. De wagens rolden met ons voort; allen, zooals we daar zaten - en zoo velen als er vóor en achter ons plaats hadden - toevertrouwd aan een levend en denkend deel der stoommachine, die alle levens daarachter zich in handen heeft; die, door éen wippertje te veel..... laat ik ophouden, foei! ik zeg: toevertrouwd aan een persoon, dien men niet zoo onverschillig moet beschouwen wanneer men hem tamelijk zwart voor zijn kokenden ketel ziet staan; wien men in 't voorbijgaan wel een vriendelijken blik mag toewerpen, zoo niet wat anders aanbieden. - Tegen het reglement!? - Bah! de longtering is een langwijlige kostbare ziekte.
‘'En heel andere manier van reizen dan in vroegere jaren, heeren! daar zit gang in tegenwoordig;’ klonk het aan mijn rechterzijde. Al de overige heeren - de Bolbargsche niet uitgezonderd - bewaarden het stilzwijgen en schenen alzoo voor den spreker geen weerwoord te hebben. Mij had die annonce puur doen ontstellen, dewijl ik niet had gedacht dat zulk een flauwe afgezaagde derde-klasse-ontboezeming, nog in een rijtuig der eerste klasse kon gedebiteerd worden. Een geestverwant van den Bolbargsche misschien! Maar toch, ik oordeelde het onmenschelijk om den eenvoudige als een visch op het droge te laten, en merkte daarom stijfjes aan: ‘Wel waar, menheer!’ ‘Ik herinner mij, hoe ik een goeje twintig jaar geleden, graag vijftig daalders zou hebben neergeteld indien ik, zooals nu, op éen dag, van Utrecht naar Rotterdam en terug had kunnen reizen.’ ‘Zóo, mijnheer?’ Ik zag den spreker van terzijde aan. Die vermeende achterhoeksche had iets kleurigs in het knoopsgat, zichtbaar doordien hij juist op het horloge zag; breed en hoog was zijn voorhoofd, grijze haren kwamen onder den lagen hoed te voorschijn; en de oogen, ja de oogen - ik kreeg er respect voor. ‘Zóo, mijnheer?’ zei ik nogmaals, maar op een anderen toon. Op zijn beurt was nu de eerste spreker niet aanstonds met een antwoord gereed, en ik, door een onverklaarbaar iets aangetrokken, zag nog eens rechts, en hernam: | |
[pagina 123]
| |
‘In sommige zaken kan zoo'n spoed van het grootste belang zijn.’ ‘'t Was, toen ik bij het eenige kind van mijne zuster te Rotterdam in consult was gevraagd;’ klonk eindelijk het antwoord: ‘Te Utrecht consulteerde ik onder anderen over een jongetje, wiens zeer particuliere en hoogst belangrijke toestand de meeste nauwlettendheid vorderde en ten zeerste mijn belangstelling gewekt had. Naar mijne zienswijze had de kunst genezing voor hem. Echter ik vertrok ter wille mijner zuster. Den volgenden avond laat terugkomende, was mijn eerste gang naar het knaapje: hij was dood. Een eclampsie, die waarschijnlijk met betrachting der symptomen ware te voorkomen of althans in haar woeden ware te verzachten geweest, had hem aan zijn ouders ontrukt. - Veel waard die spoorwegen!’ ‘Frappant!’ hernam ik: ‘Indien u dienzelfden dag waart tegenwoordig geweest, wellicht....’ ‘O, zeker!’ viel de hooggeleerde in, - want dat hij er een was, daaraan twijfelde ik niet meer: ‘O, zeker, hij leefde nog. Althans...’ Dat althans klonk mij uit dien mond bijzonder welluidend en ik zei: ‘Natuurlijk!’ en de hooggeleerde hernam snel: ‘Ja ja, natuurlijk, natuurlijk! - 'En mooi ding die spoorwegen!’ herhaalde hij nogmaals, en liet er wat later op volgen: ‘Honderd daalders had ik gaarne neergeteld indien het ventje geleefd had.’ ‘'En baronnetje zeker?’ vroeg een onder-de-maats-mannetje, in een pelsjas, met een gouden bril op. Ik geloof dat de hooggeleerde heer een weinig doof was; misschien was hij op dat oogenblik zoo menschlievend, doof te zijn; de indelicate vraag althans werd niet beantwoord, en voor dien vrager onverstaanbaar vernam ik: ‘Financieel voor de ouders eigenlijk gelukkig. Doodarm; en de ziekte had nog lang kunnen aanloopen.’ ‘Heel wel te begrijpen, heel wel te begrijpen!’ viel een dikke heer in, die tegenover mij zat: ‘De dood van dat kind zal aan zulke ouders zoo veel reden van blijdschap hebben gegeven, als hij aan u, uit liefde tot de kunst of liever de wetenschap, reden van teleurstelling gaf. 't Zou, op m'n woord van eer, een zegen voor een aantal arme luitjes zijn, indien de kunst - met uw welnemen - de tobbers van kinderen, daar ies, maar eigenlijk nies aan te doen is, wat nonsjalanter behandelde. Ik zeg maar, het poperisme zou er veel door gestuit worden. Ja, mijnheer! ik ben lid van vele vielantropiesche genootschappen, en ik heb er veel mee op ook; doch daar wou ik nog wel ies op verzinnen,’ en hij wreef zich de handen, ‘om een aziel daar te stellen waar zulke arme ouders hun krukkende tobbers konden inbrengen. Ze hebben er nies dan last van, en veel kosten; een stuiver of wat betalen in | |
[pagina 124]
| |
de week - verplichting van regeeringswege, weet u, - het is eigenlijk zoo'n idee dat me nu invalt, ziet u....’ en hij wreef zich opnieuw de handen: ‘Geen mensch, zoover ik weet, is vóor mij op de gedachte gekomen. Zieje, dan kon men in zoo'n aziel eens kijken of er nog wat aan te doen was; niet, dan ook geen onnoodig knoeien. Hoeveel ouders zouden er niet gelukkig door worden, en 't zou beter voor die wurmen ook zijn!’ ‘Heel aardig, hi! hi! hi!’ lachte het goudgebrilde onder-demaats-mannetje: ‘Iets, waaraan ik geheel mijn zegel zou hechten. Dezelfde reflectie heb ik dikwijls gemaakt, wanneer ik uit de achterlaan van mijn buiten, voorbij mijn jagershuis, naar den koepel bij mijn goudvischvijver wandelde. Daar zit dan een meisje, van de hemel weet hoe oud! voor de deur van mijn jagershuis, in een soort van stoel te breien, ik geloof met vischbeenen.’ Het was mij onmogelijk, - bij dien dwazen zinsbouw, een lach te weerhouden, en het hoofd van den professor, hoewel afgewend, zag ik ook in een schuddende beweging. ‘Ja, het moet zoo iets wezen;’ vervolgde het mannetje: ‘daarbij doof, en het haar tot op de wenkbrauwen; weinig verstand ook. Ik noem zoo'n wezen een parasiet, mijnheeren! ik heb dikwijls gedacht, daar moesten zulke ouders zich van débarrasseeren kunnen, juist zooals mijnheer zegt, in een gesticht of zoo iets, dat niet oneigenaardig een parasietenhuis zou kunnen genoemd worden.’ Hoe aangenaam het den dikken heer ook wezen moest dat zijn denkbeeld, zelfs bij zoo'n pelsheer weerklank vond, zoo las ik toch een zeker misnoegen op zijn gelaat, vermoedelijk dewijl diezelfde pelsjas beweerde, reeds vóor hem dat denkbeeld te hebben gekoesterd; wellicht, dewijl hij berouw gevoelde zijn lumineuzen inval te hebben meegedeeld in de overtuiging dat die bril er zich nu van had meestergemaakt. ‘Wat zeg je van een parasietenhuis!?’ lachte de pelsman. De dikke trok een gezicht, alsof hem bij dat parasiet een paraphrastGa naar voetnoot1) ontbrak; maar vermoedelijk aan parapluies of parasols denkende, zei hij eindelijk: ‘Ja juist: een dak voor de kou mijnheer! dat moet er wezen, de naam komt er minder op aan.’ ‘Wel, hemel, het zijn parasieten;’ riep het mannetje weder: ‘het zijn woekerplanten die zich hechten aan andere planten, om haar het voedsel te onttrekken. Een allemachtig karakteristieke naam! Lieve deugd! zoo'n naam is van het meeste belang.’ ‘Ik zou mij zeer goed kunnen vereenigen met het gevoelen der beide geachte sprekers...’ | |
[pagina 125]
| |
Ha! dat was zeker een schoolmeesterGa naar voetnoot1), die een legaatje uit Rotterdam gehaald en zich nu de luxe van een reis per eerste klasse gepermitteerd had. Een schoolmeester, telken jare, als afgevaardigde van zijn departement, reizende naar Amsterdam ter Algemeene Nutsvergadering. Ik luisterde met aandacht. ‘En wel,’ vervolgde de ‘geachte spreker,’ ieder woord behoorlijk afwegende: ‘en wel op grond der onomstootelijke waarheid, dat ieder ouder, behoudens zijne van nature aangeborene betrekking op het misdeelde of beter ongelukkige kind, zich in deszelfs bezit een hinderpaal ziet opgericht tegen eigen genot, maar wat meer zegt, tegen de maatschappelijke welvaart. Daar is onder anderen bij ons....’ ‘Juist wat ik zei, precies wat ik zei!’ riep de dikke philanthroop eenigszins ontevreden: ‘Altemaal mijne denkbeelden....’ ‘Daar is, onder anderen, bij ons,’ hernam de ouderwetsche schoolmeester op een overstemmenden toon - wellicht in de meening dat hij achter zijn lessenaar voor een gonzend gehoor doceerende was: ‘daar is bij ons in Ginkel een timmermansknecht, een zeer oppassend mensch maar, ongelukkig! hij heeft een vrouw en acht kinderen, waarvan er....’ En nu volgde er een verhaal, dat de sporens-lengte van Capelle tot Moordrecht had, op niets anders neerkomende dan op een reeds straks vernomen geschiedenis van achterlijke ziekelijke kinderen, ‘zonder waarde’ - de man zei het woordelijk, misschien bij vergissing - ‘zonder waarde voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en ballast aan boord van het echtelijke scheepje bovendien.’ Ik dacht of die heer ook dichter zou wezen: het besluit was zoo poëtisch nieuw, dat ik hem - waren wij onder vier oogen geweest - zeker tot de uitgave van een bundeltje, verguld op snee, zou hebben aangespoord. Waarde lezer, sta mij toe dat ik mijn reisgezelschap het bekende thema, zonder ons, laat doorvariëeren. De professor zit stil en luistert; of neen, waarschijnlijk luistert hij niet; het zou ook jammer van zijn tijd en schadelijk voor het heil zijner patiënten zijn geweest; welnu, ik laat ze doorpraten om een straks aangeslagen toon, die u wellicht als dissonant in de ooren klonk, in mineur te doen overgaan: De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd een paar malen in een min of meer spotachtigen volzin genoemd. Dat is: zoo niet spotten met het heilige, toch spotten met het edele. Hebt ge dat gemeend, lezer, warme voorstander van die schoone | |
[pagina 126]
| |
philanthropische Maatschappij, vereerder van den edelen stichter? Eilieve ik haast mij te zeggen: Wij stellen haar zoo hoog, misschien nog hooger dan gij. Wij vereeren de nagedachtenis van Jan Van Nieuwenhuijzen met eerbiedige bewondering. Maar, zegt gij, een man dien gij te recht of ten onrechte voor een pedanten, stijven, langdradigen schoolmeester hieldt, wordt gekarakteriseerd door uw phrase: Telken jare, als afgevaardigde van zijn departement, reizende naar Amsterdam ter algemeene Nutsvergadering. Toch misgezien. Hebt gij de openingsrede van den warmen Hooyer, bij gelegenheid van de twee en zeventigste algemeene vergadering der bedoelde Maatschappij niet gelezen? Lees haar dan; zij handelt over de philanthropie dier Maatschappij. Krachtig, zeer krachtig heb ik in het applaus gedeeld, toen die rede met den hamerslag werd besloten, en de vergadering alzoo was geopend. Zie, dat was geen leuterpraat. Maar - dat er in die vergadering manuscripten uit het Noorden en Zuiden worden opgedreund door transpireerende en bevende non-eloquenten, die nogmaals met de karnemelksmaat geven wat zooeven in porseleinen kopjes werd toegediend; die zich aan de frappantste en meest vervelende tautologie schuldig maken, - die maar alleen, deed ons in den vermoedelijken schoolmeester, een afgevaardigde van de lastige soort zien, die de belangrijkste zaak tot een vervelende maakt; die zichzelven nooit zoo gewichtig vindt als in die deftige vergadering; die nooit van de groote maatschappij in het algemeen spreekt, of hij noemt in vergissing de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en die het ten slotte op zijn rekening heeft, dat er nog zoo velen zijn - wij stemmen toe, oppervlakkigen - die de jaarlijksche vergadering een oude-pruikentroep noemen. - Nutskiezers, geen kokinjes!Ga naar voetnoot1) Ziezoo! dat pak is mij van 't hart, en den lezer, zoo ik hoop, de grieve ontnomen? Naar ik vertrouw zal nu mijn schoolmeester wel aan het einde van zijn tweede voorbeeld zijn, een zeer interessant voorbeeld, dat precies gelijk is aan het eerste, alleen met uitzondering van de persoonsnamen en de sekse van het ‘ongeluk’ in quaestie. Een pieperig, piepmeezig jongmensch met zwarte, witglacé-handschoenen en grijze slobkousen aan, had ook al eenige malen: ‘Ja juist,’ en ‘dat vind ik ook,’ gezegd, en achtte het oogenblik wel geschikt om het woord eens te nemen, toen de schoolmeester aan 't einde was. ‘Laas op een soirée bij een daam van me kennis,’ piepte de | |
[pagina 127]
| |
piepmees, en in den letterlijken zin had ik halsbrekenswerk om te verstaan wat hij piepte: ‘zat ik aan een quadrill' met den generaal Maron en zijn nichtj', 'en meis' dat zeer ynteressant is; ze déclareer' driemaal vol', en won bout du comp' tachtig vie'.....’ Ik hoorde bijna niets meer. ‘Wat harder!’ riep de dikke. De piepmees kreeg een kleur, maar hernam iets luider: ‘Ze won tachtig viesjes, en 't étonneerde mij zeer, dat ze sans résistance vier gulden accepteerde; ik had drie verloor'. Peu après had ik met haar een tête á tête, en ik vernam toen dat zij haar speelbeursje voor een soort van schoonmaakster van haar kennis destineerde, die twee kindert' had, al' twee lijdend' aan de eetziekt'. Die vrouw was désolaat, en bad zelfs - parol' d'honneur! - ieder dag, dat - terme commune - God ze halen zou. Yndigne! preuve de plus voor het noodzakelijk' van een huis van décharg'!’ - Zoo'n parasietenhuis! welk een overheerlijk verblijf voor eetzieke kinderen, dacht ik, en herinnerde mij de woorden van den dikke, dat het te wenschen zou zijn, indien de kunst zulke wezens, waar ies, maar eigenlijk nies aan te doen is, wat nonsjalanter behandelde. Ergo: dáar den hongerdood doen sterven! Ik zag rechts met een vraag van geheel anderen aard op de lippen, om zoo mogelijk een aángenaam gesprek met den hooggeleerde uit te lokken; doch zie, ook de hoogst geleerde is - mensch; de onderlip was in een hangende positie; de eigenaar sliep. Slapen! ook ik gevoelde er neiging toe. De beenen wat uitgestrekt, den hoed afgezet, het hoofd in het hoekkussen gedrukt, hoor ik brommend of soezend gepraat, machinaal gezucht, gesis, gerommel, en zie: Een uitgestrekte heide, naakt, dor, bezaaid met hoekige steenen. De lucht is schrikkelijk donker; achter en vóor en nevens mij hoor ik weder gerommel en gezucht, maar sterker, veel sterker dan weinige oogenblikken vroeger. Geen wonder: een massa slecht gekleede lieden voeren op kruiwagens wezens voort, die kleiner zijn dan zij, maar hun sprekend gelijken. Waarheen? Ha! ginds aan het eind der heide, steekt een reus van wonderbare grootte en glanzend als noorderlicht, zijn hoofd in de pikzwarte wolken. Die haveloozen - zij rennen als dolzinningen voort. Ik ijl met hen mede, als door den wind gezweept. ‘Groote Moloch, ontferm u onzer!’ gilt het luide: ‘Voer ze naar den hemel, onze wormen; wij hebben de macht niet...!’ Gegil! geschetter! gefluit! een schok! ik zie om - een wijf, met beenen als zalmstaarten, en een sappeursbaard op het voorhoofd, dringt mij schier omver; zij houdt twee doodsbleeke wezens in | |
[pagina 128]
| |
hare handen omhoog, en krijscht: ‘Eet! eet! eet!’ vliegt naar den Moloch; valt voor zijn voeten neder; kust zijn vuile wit-glacé-slobkousen; roept gillend: ‘Neem ze! eet! eet!’ en de Moloch strekt zijn rechterhand uit; pakt de wormen en steekt ze in zijn speelbeursje, dat hij in de linker houdt. - Weg zijn ze. En het wijf - ze springt in een eindeloozen goudvischvijver die bezijden den reus is, en roert hare staarten vrij en luchtig, en snapt een goudvischje, en nóg een, en nóg een, en - bons.... ik doe de oogen open en lig heel vertrouwelijk met mijn hoofd op den schouder van den hooggeleerde, die mede ontwaakt. ‘Pardon! Ik was, geloof ik....’ ‘Ha zoo! Utrecht. - Ja, ik was óok ingezeild. Utrecht, niewaar?’ ‘Om u de waarheid te zeggen.... ik weet niet.... Zijn we er al, heeren?’ ‘Op 'en oor na gevild;’ zei de dikke: ‘We hebben Harmelen al een minuut of wat achter den rug. Nog zes minuten.’ Nog zes minuten, en toen - toen zei de conducteur: ‘Utrecht, heeren!’ en dat de heeren die links of rechts verder moesten, van wagen moesten verwisselen, maar dat ze eerst in de ‘befetkamer’ zich konden ververschen. De heer van Bolbargen vond het ‘een lastige directie,’ en vroeg of hij dan niet met deze in éens door kon, en hoe lang of het anders wel ‘tukken’ zou? De professor zei - misschien nog half droomend: ‘Beterschap, heeren!’ en mijn medereizigers, die ik slechts bij een zeer flauw lichtje had gezien - ik durf niet zeggen ‘leeren kennen,’ zag ik in het duistere verdwijnen, hoogst waarschijnlijk om ze nimmer weder te zien, of het moest wezen: als regenten van een parasietenhuis.
Indien het niet te koud was en ik geen dames te chaperonneeren had dan reisde ik voorheen bij voorkeur in de derde klasse. Ik heb er al veel gehoord en gezien. Op die harde banken doet men in éen traject menigmaal meer menschenkennis op, dan in tien dito's binnen de eerste klasse. Maar in de wachtkamer dier laagste klasse - ja, dáar inzonderheid heb ik dikwerf genoten. Ik heb er vaak het leven gezien van het begin tot het einde. Den mensch - zooals hij is. Slechts zelden zooals hij wezen moet. Nu uit de zachte kussens verrezen, voelde ik mij geprikkeld om de buffetkamer mijner, ditmaal verloochende reisgenooten binnen te stappen. Het was er ontzettend vol - haast al te vol. Een heer - zoo | |
[pagina 129]
| |
wat van de derde klasse - met een vervaarlijken buik, trapte, al dringend, om het buffet te bereiken, een juffertje zonder hoed maar met een hoedendoos aan den arm, dermate op haar voetje dat ze een gilletje niet onderdrukken kon. Een banketbakkers derde-bediende, geelkleurig, die zijn rechterhand om de leest van het juffertje had geslagen, en zijn rechteroog - het linker zag een verkeerden kant uit - op den mond van hetzelfde persoontje had gericht, liet HEd. los, en riep toornig: ‘Mijnheer!!’ ‘'t Is beestachtig vol;’ pufte de mijnheer: ‘Ik wou een broodje met kaas, en koffie.’ ‘Dat raakt me niet, mijnheer! maar uwé heeft deze dame op de voeten getrapt.’ ‘Ei, zoo! 'En weergasche toer om er door te komen;’ hernam de mijnheer: ‘Wacht 'r reisies...’ en hij stiet een adspirant-surnumerair bij de rijksbelastingen, die heete koffie inzwolg, zoo onzacht terzijde, dat het witte overhemdje van den laatste een koffiebad bekwam. De dikke hoorde den zwaren knoop niet, die het magere adspirantje ontrolde, - ferme fent! G. v.d.! klinkt zoo in het geheel niet vlasbaardachtig, - maar drong al verder door, en bestelde aan de buffetjuffrouw: ‘As de weerlich 'en broodje; versch hoor, met kaas! en koffie, veel suiker!’ Zou die dikke mijnheer ook een egoist kunnen zijn? ‘Ik kan ze zoo best as m'n eiges;’ sprak een fluisterende vrouwenstem juist in mijn buurt: ‘Samen op den naaiwinkel geweest, me lieve mens; van 't hondje gebeten, nou niet zuinig! Te groos om alleen te loopen, en altijd achter de stedenten; 't is er éen, hoorie....’ ‘Zoo!!??’ ‘D'r vader mot 'en soort van rekter of rechter zijn geweest, daar wi'k af wezen; alles er deur gelapt! En d'r moeder ook niet veul bezonders. Van buiten de juffer, en geen hemd an d'r lijf! Toch 'en astransie van wat ben je me. Met ons en van 's gelijken, wou madam niet te doen hebben; gingen we rechts, dan zij links. Zondags, as d'r winkel vekant geeft, denk je dat ze dan bij Jochem wou kommen....? Geen cent an d'r verdiend, hoor; geen rooje, en je weet of het er luchtig toegaat?’ ‘Nou!!’ ‘As ze maar even 'en boodschap kon krijgen, eeuwig langs de stedenten-bak - zooas ze zeggen. - Ze mot al in en kamer zitten.’ ‘In de V-steeg? Ik dacht dat ze er brei- en naaischool hiew?’ ‘'En fijne, hoorie, achter de mouw, daar ku'j op aan!’ ‘Heb je niet met 'er achter de teun bij Crapels gestaan?’ ‘Wa-lief....? bij Crapels? Nou.... dat beest! toen wou ze 'en | |
[pagina 130]
| |
mens nog in 't melleur brengen; 'en dief, dat was ze eiges zoo groot als de grootste; - praat me dáar niet van; 't is 'en schandaal: dat is 't!’ Zou er in zoo'n wachtkamer ook gelasterd worden? Door binnendringende reizigers, die uit den Amsterdamschen trein kwamen, werd ik genoodzaakt nabij de binnendeur der wachtkamer niet ver van een stationsbeambte post te vatten. ‘Kaartjes zien!’ bromde de man, nadat de deur was geopend en een zeer armoedig, doch op zijn Zondags gekleed persoon den voet over den drempel had gezet. ‘Hier menheer! derde klasse;’ antwoordde de gevraagde, terwijl hij het kaartje toonde. ‘Éen!’ klonk het norsche wederwoord: ‘Een! en dat kind dan?’ Ik bemerkte nu dat uit het pakje hetwelk de man in zijn arm hield, een hoofdje stak, een aardig kopje, met oogjes zoo blauw als een zomersche hemel. ‘Daar heb ik geen kaartje voor noodig menheer! Van morgen had ik er ook geen. M'n vrouw reist er ook altijd zóo mee, weet u: hij zuigt nog, en zuigelingen zijn immers vrachtvrij?’ ‘Als je van plan bent 'en loopie met me te nemen, dan ben je heelemaal mis;’ hervatte de onvriendelijke wachter: ‘Wou jij me vertellen, dat dat kind in de “kattegodrie” van de zuigelingen valt? Donders as 't wáar is. Kaartjes zien!’ ‘Geloof me, wezenlijk menheer! Bertje is wel vijftien maanden oud, maar toch heeft ie de borst nog; och hij is er zoo fel op, de bloed!’ ‘Zóo? en mot jij 'm die geven?’ - Algemeen gelach. - ‘Maak me geen leugens wijs. Een zuigeling, daar hoort 'en vrouw bij, of heb je z'n moeder ook bijgeval in den zak van je kuitendekker zitten?’ - Algemeen, meer aanhoudend gelach. Die wachter was een ware komiek! De arme reiziger zag een oogenblik half verlegen, half treurig vóor zich; maar geen zweem van wrevel was er op zijn goedig gelaat te bespeuren. ‘De vrouw kon niet van huis;’ zei hij op somberen toon: ‘Ze wou voor geen werelds geld onze Heintje die van nacht heel van d'r stuk was, alleen laten. Ik ben toen in haar plaats gegaan, want de prefester moet Bertje alle week bij zich zien; en m'n vrouws zuster, za'k maar zeggen, heeft 'm 'en tiesie gegeven, - niewaar, m'n ventje?’ ‘Hei vrind! je kaartje!’ riep onze brom-komiek een dikken boer toe, die, achter den arme met zijn zoontje heen, naar binnen was gestapt zonder zijn plaatsbewijs vertoond te hebben. ‘Wellew?’ zei de boer, den wachter verbaasd in de oogen ziende. | |
[pagina 131]
| |
‘Je kaartje, man!’ ‘M'n kaartje....? Denk je da'k maar op de bonnefooi zou binnenstappen? Waar zie je me voor an, zeg?’ Door dit intermezzo werd de aandacht van den wachter schijnbaar afgeleid. Ik nam de vrijheid den arme een oogwenk te geven; deze schoot naar binnen, zonder dat de gestrenge zulks belette, en - de waarheid dient gehuldigd - kennelijk met goedvinden van ZEd., aangezien hij een zeer scherpen blik had waaraan slechts weinig kon ontsnappen, en ik later ontwaarde dat hij den man zag staan, doch zonder zijn post te verlaten. Ik voelde mij bijzonder door dien man met zijn jongske aangetrokken, en zonder veel moeite tot hem genaderd, zei ik, op het ventje wijzend. ‘Wat scheelt er aan? Zijn uitzicht is toch zoo slecht niet.’ ‘'t Is anders tobben menheer!’ antwoordde de man: ‘As j'm zóo ziet, niewaar, dan zou je zeggen, 'en pracht van 'en kind, hé? Och, 't is zoo'n lekkere jong!’ Na dezen hartelijken uitroep, drukte hij zijn mond op de roode lipjes van het knaapje: ‘Wat het eigenlijk is, en hoe of het heet, dat kan ik niet zeggen; de prefester heeft er zoo'n franzige naam voor, en de vrouw noemt 'm ook wel, maar ik ben te kort van mamorie. 't Is krek en precies wat onze eerste Bertje had; geen was in de botjes za'k maar zeggen, alles even slap en schrumpelig, bijname de beentjes en armpjes. Och! 't is anders zoo'n lekkere jong! Hè, Bertje...? kom dan is: chuch!’ en de man maakte een keelgeluid, in de hoop dat het arme wicht mij zijn kunst zou vertoonen. 't Was vruchteloos dat de vader het ‘chuch’ zelf herhaalde, want, het zichtbaar vermoeide kind sloot de oogjes, die inderdaad zoo zacht en zoo lief waren: ‘Nou doet ie het niet;’ hernam de man: ‘Weet u, hij heeft z'n rust ook weinig gehad; als ie in den wagen zit, dan zal ie wel slapen; de stumperd lijkt krek en precies op z'n moeder. 't Is wat te zeggen! want de eerste is er mee heengegaan.’ Wat zuchtte die vader diep. ‘En de professor geeft hoop?’ vroeg ik weder. ‘Och! wat zou ie...!’ antwoordde de man: ‘Ja en nee. Zieje menheer, God is er het naaste toe, als Die wil - ja - maar anders! Och, 't is zoo'n beste jong! de eenigste dien we in de wereld bezitten.’ Vaster drukte de vader zijn kind tegen de borst, en er blonk iets in de oogen die op het wicht bleven gevestigd. ‘En heel wat onkosten bovendien, bij dure tijden;’ zei ik zachtjes. ‘Van geweld menheer!’ antwoordde de man: ‘Geen mensch kan gelooven wat zoo'n wurm 'en kosten geeft. Eerst hadden we z'n broertje. Krek en precies 'en engel, en precies z'n moeder. Daar deden we wel aan, maar bij lange na zooveel niet; we | |
[pagina 132]
| |
dachten, 't zou wel terecht komen; nou, God heeft 'm terecht gebracht.... daarboven! Toen hebben we 'en meisje gekregen daar we ook al heel wat mee verdokterd hebben, en die door overvallen achterlijk van vermogen is. Och! toen hadden we onze hoop op Bertje; en zie, dat gaat nou den eigensten weg van den eerste. Ja, kosten doet ie veel, en daar ik timmermansknecht van m'n ambacht ben, zoo kan 't niet lijden ook; - maar weetje menheer, liever 's nachts aan de schaafbank en Bertje zijn gerechtigheid van medicijnen en onkosten, dan dat we 't minste zouden verzuimen. Och!... och!’ - dat tweede och klonk zoo bijzonder droevig - ‘ik zou m'n jongske zoo akelig graag bij me houwen; 't is of ie m'n ziel en m'n leven is. Niewaar m'n Bertje, ben je vaders manneke niet? 'k Wou dat ie nou is “chuch” wou zeggen: dan is ie zoo'n bovenste beste, zoo'n lekkere jong!’ ‘Maar,’ hernam ik - en ik beken dat het mij moeite kostte om die woorden te spreken: - ‘maar, ware 't niet beter indien het ventje bij je zuster kon blijven? Het geld voor je reizen zou haar een voldoende tegemoetkoming zijn; in de nabijheid van den professor was hij beter, en jij kondt aan je werk blijven.’ ‘Dank je, dank je gracelijk menheer!’ viel de man mij haastig in de rede, terwijl hij zenuwachtig met het hoofd schudde en het knaapje nog vaster aan zich sloot: ‘Dat wouwen ze hier óok hebben. M'n zuster zou hem als eigen oppassen, en Bertje kon bij haar Harmen in de krib liggen; maar dank je - dank je gracelijk! - We weten hoe dat “als eigen oppassen” wordt nagekomen. Hem afstaan nooit! nooit as aan God. Maar zieje, menheer,’ - en de man sprak zachtjes, vermoedelijk dewijl er van ‘allerhande’ om heen stond: - ‘zieje, er staat in den bijbel: “Die bidt zal ontvangen;” dat zul je ook wel weten, en dat geloof ik. Met den eerste hewwe zeker niet goed gebeden; maar nou - niewaar m'n Bertje, nou zal 't daar niet aan mankeeren. Als we hem maar houwen mogen; al bleef ie 'en stumperd, ziedaar, ik zou werken 't bloed uit m'n nagels. Och! 't is zoo'n lief, zoo'n aardig jongske; as ie lacht dan is ie om te stelen, en as ie is “chuch” zeit.....’ ‘Maarssen, Abkou, Amsterdam!’ klonk een luide stem: ‘Heeren voor Amsterdam!’ Ik behoorde tot de eersten die de wachtkamer moesten verlaten, en, met haar verliet ik den vader die mij zoo gaarne eens het ‘chuch’ van zijn stumperd zou vertoond hebben. Ik verliet hem met een vriendelijk: ‘Vaarwel! Gods zegen met het jongske!’ En zie, weinige oogenblikken later zat ik weer in mijn eerste klasse... tegenover den dikke - dien ik niet gehoopt had weder tot reisgezel te krijgen; en ik wilde zeggen... maar neen, ik zei niets, en dacht.... | |
[pagina 133]
| |
Aan het harde oordeel der rijken over de ouderliefde der armen; - ik dacht hoe het een edeler philanthropie is: de ouderliefde, waar zij al ontbreken mocht, op gepaste wijze aan te vuren, dan haar den doodsteek te geven; en meende verder, dat het beeld van dien arme met zijn kind wel den aanblik verdient. Ja, verdient! want zalig is het, bij het gekerm en geweeklaag over de algemeene verdorvenheid en ontaarding; over de verwaarloozing der minderen van het hun toevertrouwde kroost; een man te aanschouwen, een reine van hart, een - die zelfs het gebrekkige kind bemint met de volheid zijner liefde, en het zoekt te bewaren als een kostbaren schat hem door God geschonken. |
|