Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Mijn oude Jakob.Daar begint zich in den donkersten hoek van mijn bovenkamer iets te bewegen; het nadert, treedt allengskens meer in 't volle licht, en - ik zie hem - ik zie den kleinen man weder, wiens beeld mij in zooveel jaren niet voor den geest was getreden. Daar staat hij.... ‘Dag ouwe jongen, je bent nog precies dezelfde als toen je me voor 't laatste ‘goeje reis’ wenschte; geen dag schijn je ouder geworden; vetter vind ik je niet, magerder - dat kan ik niet zeggen. Je kent me niet meer, is 't wel? Bedenk je eens, kerel! Vlamingstraat, No. 18, waar die vriendelijke juffrouw achter de toonbank stond, die de zachtblauwe oogen zoo goedig ten hemel kon slaan als ze getroffen was, en ook nu al lang is waarheen ze eertijds de oogen wendde. Kerel! ken je 't portaal van de eerste verdieping niet meer, waar je de laarzen van een lid der tweede kamer poetste en z'n broekspijpen boenderde, met de zucht: ‘'k Wou dat ie meer vieselantes nam!’ Zeg, ouwe jongen, en dan nog zestien trappen hooger; 't was 'en steil getal, inzonderheid voor jou paar beenen, ‘die weten wat rimmetiek is’ - zestien trappen hooger - dat kamertje rechts....? Je bent er! je bent er! ik zie het. Je kent je heer nog, al is hij meer mans geworden; 't is ook al ruim dertien jaar geleden Jakob, dat je dien heer voor 't eerst en twaalf jaren, dat je hem voor 't laatst zaagt. ‘Geen visch en geen vleesch,’ dacht je toen voorzeker, zeg, dee je niet? al zei je onderdanig: ‘Is er ies van je ordes Meheer?’ Meheer! zie, ouwe jongen, jij bent nu juist de eerste - de allereerste geweest, die verstand genoeg had om te begrijpen, dat iemand van negentien jaren toch eindelijk ook eens Mijnheer moet wezen. Ik dank je Jakob, dat je toen Meheer hebt gezegd, ik dank je waarachtig! dat dee me plezier; dat dee me goed; maar bovenal, dat schonk me een steun Jacob. Ik zou op me zelven staan, op kamers leven. Al kon ik geheel op de beurs van mijn ouders rekenen, zoodat ik van die zijde geen meerderen steun behoefde, al zweefden mij als engelen de duizend goede lessen en vermaningen mijner lieve ouders voor den geest, ik behoefde nog een anderen steun, en, oude Jakob! dien gaaft gij, met je streelend en verheffend en welluidend: Meheer! Zieje, 'k was nog al bloode voor een knaap; en anderen - zelfs de kaartjesman in den spoortrein, zelfs de eigenaars mijner nieuwe kamers - ze hadden 't zoontje naast den papa ziende, altemaal zeer vriendelijk maar vernederend, of beter kleinhoudend | |
[pagina 91]
| |
‘jongeheer’ gezegd. - Jij Jakob, nog eens jij alleen toondet een menschenkenner te wezen; jij zei: ‘Meheer.’ Kom hier ouwe, arme kerel, daar heb je m'n hand en 'en gul......... Waar dwaal ik....! Je staat me wel levendig voor den geest Jakob, maar toch levend sta je er niet. - Enfln, je zei Meheer, en ik besefte voor de eerste maal dat ik nu werkelijk ook geen kind meer te huis was, maar een heer op zijn kamers. Weinige oogenblikken later, liep ik dan ook werkelijk reeds met een zekere deftigheid mijn kamertje op en neder en zocht..... en zocht..... mijn kleine valies, en..... schelde.... waarlijk ik schelde - voor 't eerst om mij te gerieven. - Zonder jou, Jakob, zou ik naar beneden zijn geloopen om mijn wensch aan de goede juffrouw kenbaar te maken; maar nu, nu had ik gescheld, en - toen ik gedraaf op de trap hoorde, toen werd ik wel purper, maar - ik snoot mijn neus - vreeselijk hard, en: ‘Meisje, waar is m'n valies!’ zei ik zoo heerig als mij mogelijk was. ‘Uwes valliesie, meheer? Uwes valliesie....? da weet 'k nie.... 'k zal reis hoore!’ en klats - klets - kliets - klots, ging het op haar muilen de trap weer af. Zieje, ouwe Jakob, door jou toenadering was die eerste veroverd, de tweede volgde, de derde evenzeer, en - 't ging zoo immer al beter en verder. Ga zitten, ga rustig bij me zitten, oudje, 'k heb nog 't een en ander van je te vertellen - aan hen die er naar luisteren willen. Eerst je signalement: Je haar - heb ik nooit gezien, want je draagt een oranje-geel pruikje, van achteren hoog opgewipt en onbarmhartig omgekruld in den vorm van een komma die op den rug ligt. Je voorhoofd - heb ik maar éens gezien; bij verrassing, toen je den rood-zwarten hoed te vast op je hoofd had gedrukt, en 't oranje-geel bij mijn onvoorziene aankomst, in der haast mee naar boven ging. Dat oogenblik was echter te vluchtig om er een voorhoofd - 't welk toch aan een schedel is verbonden - met juistheid afmetend in op te nemen. Zooals ik je toen dagelijks zag en nu weder zie, is het tot even boven de wenkbrauwen bedekt door je kunstharen. - Waarom het ding niet omgekeerd, oudje, dan hadt je een aardig kuifje en bovendien een goede dekking voor de nekspieren gehad? Maar nu - 't is te laat! Je oogen, - al zat ik op water en brood, ik zou niet kunnen beslissen welke kleur ze hebben. Hoe had ik ze goed kunnen opnemen; 't meeste toch waart ge in mijn dienst wanneer ik nog achter de gordijnen lag, terwijl mijn eerste ‘ordes’ - brief bezorgen of iets dergelijks - van 't bed gegeven, (ik jonge luilak - jij ouwe tobber) zeer bescheiden tusschen deur en drempel door je werden afgewacht. | |
[pagina 92]
| |
Als je voor de tweede maal - tegen den middag - naar mijn ‘ordes’ kwaamt hooren, na vooraf je gewoon rik-tikkerdetik op de deur te hebben geslagen, dan keek ik bij het: ‘Binnen!’ niet naar je oogen, maar met een zekere ‘diepte’ op boek of werk, en zei haastig, zonder op te zien alsof ik geen seconde te verliezen had: ‘Voor 'en kwartje sigaren; zware, van de vijf.’ ‘Nog ies, meheer!?’
‘Nog ies, Meheer!?’ ‘Wallief....? Nee Jakob, nee, sigaren anders niets.’ Als je dan rechtsomkeert maakte, dan keek ik op, en zag: je wippend pruikje, je versleten stropdas, je schrikkelijk kale tweedekamersrok, je zomerstofbroekje - ook in den winter - en je schoenen die bewezen dat ze den kamp met de straatkeien al lang gestreden, en gezworen hadden, dien niet te zullen opgeven totdat ze er aan flarden bij neer zouden vallen. Ik zag dat alles zeer goed, en ook, hoe je mager en klein waart, en voorovergingt, - maar je oogen - natuurlijk, die zag ik dan niet. - En nu? Nu kijkt hij evenals vroeger, naar mijn voeten, zeker om zich te overtuigen hoe glanzend zijn poetswerk voldoet. Je neus, mond en kin, Jakob, neem mij niet kwalijk, maar die zijn te onbestemd van vorm en kleur om er veel van te zeggen: de eerste heeft de meeste overeenkomst met een kurk in den vorm van een neus gesneden; de tweede met de opening van een kleinen geldbuil, waar zelden iets inkomt en nooit groote munt; en de derde, je kin, met een overtolligheid op een schrijftafel of in een werkdoos; 't blijft tot de groote schoonmaak en dient - om er eens mee in de hand te zitten; mooi is 't niemendal, maar 't is er. Een vreemd signalement! Geen mensch, ouwe vrind, die je daaruit herkennen zal. Inderdaad een bewijs voor de deugdelijkheid; zóo behooren signalementen te zijn, en - zoo zijn ze. Neen, we hebben samen nooit woorden gehad. Jakob hield meheers laarzen en kleeren schoon, deed een enkele boodschap - want meheer deed ze in den regel graag zelf - en meheer betaalde 's Maandags morgens twee kwartjes; niet zoozeer in overeenstemming met de ‘Zaterdag-avond-werkvolk-weekgeld-niet-uitbetaling-vereeniging,’ maar omdat hij Jakob 's avonds nooit zag, en dan zei de dienaar: ‘Nies meer van je ordes?’ en dan strompelde hij de trap weer af. ‘Moest ie dáar van leven?’ Zoo'n domme vraag doet natuurlijk niemand, maar, nadat ik in mijn gedachten den gulden van het kamer-lid en de drie kwartjes van nog een ‘andere meheer’ er bij had gevoegd, kwam ik met een soortgelijke vraag tot mijn | |
[pagina 93]
| |
vriendelijke hospita, en het weinige wat ik verder, ook in antwoord op die vraag, van haar vernam, ga ik hier meedeelen. Van zijn lotgevallen vóor het bereiken van zijn achtiende jaar, had Jakob Stip nooit iets kunnen of willen vertellen. Als ‘konskrie’ was ie met Napoleon voor tamboer d'r mee uit gemoete; hij overal voorop omdat ie zoo klein van gewas was. Den Franschen roffelslag had ie gehad zoo goed als de beste - nóg hoorbaar in zijn deur-rik-tikkerdetik - maar, wat ie volstrekt niet gehad had, 't was de liefhebberij voor 't handwerk geweest. Er was te weinig bloed in zijn lichaam om het zonder erg leedgevoel te kunnen aanschouwen, dat er zooveel van die edele vloeistof nutteloos werd uitgestort. Het echt militaire: ‘dat mot je hebben!’ had hij ook niet beet kunnen krijgen, ten 1 omdat ie veel te klein was, ten 2de dewijl ie noch door insmeringen, noch door afschrapingen op zijn gelaat had kunnen te voorschijn brengen, 't geen den grenadieren dierbaar boven 't vaderland, en den sappeuren waardig boven den vorst is: het aangezichts-haar, en ten 3de dewijl ie de r niet had; de militaire r, in besjoerrr, of zooveel anders. Waar Jakob Stip gezworven en welke campagnes hij heeft medegemaakt, dat verhaalde hij niet. Nergens echter had hij het ‘mooi’ gevonden; en 't eenige wat ie van zijn ontmoetingen verhaalde was, dat ie overal ‘lange gezichten’ had gezien. We volgen den kleinen man niet op zijn roffelende loopbaan; alleen vermelden wij 't gebeurde bij de laatste schrede: ‘Daar kwam bij Leuven een nijdige geweerkogel, heel toevallig,’ - zei Stip: ‘langs m'n linkerhand vliegen, die voor een groot gedeelte de drie achterste vingers meenam. Ik, naar 't hospitaal en, op pensioen, hoor!’ Zonder de drie vingers en met dat pensioen, 't welk een honderd gulden zal bedragen hebben, kwam Stip in zijn geboorteplaats, 't vorstelijk 's-Gravenhage, terug. Stip's ouders waren in dien tusschentijd gestorven, en Saar Grootendonk, de waschvrouw, was de eenige die zich den kleinen Jakob Stip wilde herinneren. Saar had nog 'en hokkie leeg, als ie zich dáar mee behelpen won en 'en daalder in de week betalen, dan mocht ze 't lijden. Jakob was toen een stapje de veertig voorbij, en de weduwe Saar had een Griet, die doorsloeg, wanneer men een vier en dertiger tegen haar in de schaal zette. Stip - door iedereen vergeten, uitgezonderd door de waschvrouw en 't dankbare vaderland, het laatste vanwege Stip's geroffel en zijn geschonken drie vingers - nam den voorslag der eerste volgaarne aan, en betrok het hokje. Wat mijn goeden Jakob echter altijd had geplaagd, dat kwelde hem nu ontzettend, het denkbeeld, van een nutteloos wezen te zijn. Zijn ouders, die God hadden gedankt dat ze Jaapje in 't einde nog voor tamboer wilden meenemen, hadden | |
[pagina 94]
| |
hem laten opgroeien - zoo weinig als 't geweest was - onder 's hemels hoede. De hemel had gewaakt, en 't jongske was geen straatschelm geworden, maar, dat hij een domoor gebleven was, een nietskenner, daaraan had de hemel geen schuld; zij alleen aan wier harten Hij dat kind had toevertrouwd. Bij zijn gewonen roffel had Jakob veelal uit zijn instrument de negatieve lofspraak op zijn persoon hooren klinken: ‘Dom! - Dom! - drom mels dom!
Dom mer dan de stom me trom!
Stom! Stom! - won der stom!
Trom len niets dan - stom roud-om!’
Alles behalve flatteus, maar ons kleine ventje had het gevoeld, en 't was hem, hoe ouder hij werd, een doorn in 't vleesch geworden; terwijl juist dit gevoelen bewees dat hij nadacht, en voor veel meer ontwikkeling ware vatbaar geweest. Een heel knappe korporaal, gewezen ondermeester, had Stip eens, met de punt van zijn schoen in 't zand schrijvende, een denkbeeld van cijfers en getallen en hunne waarde gegeven, om later 't een en ander met voorbeelden op te helderen: ‘Zie je ouwe snorrebaarrrd,’ had ie gezegd: ‘nou zijn dát 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. je kameraads; 9 is de korporaal en de nul ben jij. Sta je in d'armee, dan ben je nul in 't cijfer, iets, maar 't minste; buiten d'armee: nul en heelemaal nul.’ - ‘Dankje korporaal!’ had Jakob gezegd, en de getallen-beeldspraak, met vermeerdering van eigen vinding en toepassing op zich zelven, bleef hem getrouw. Nu was hij, als gepensionneerd tamboer, met drie vingers minder dan ieder ander mensch, terwijl hij behalve zijn gewezen handwerk niets ter wereld verstond, bepaald een nul buiten 't cijfer. De gepensionneerde rookte pijpjes van den morgen tot den avond en wandelde; had hij maar kracht in de beenen gehad, hij zou turfdrager of opperman zijn geworden, maar bij 't gemis van drie vingers kon hem niemand gebruiken, en hij wandelde. Als 't slecht weer was, dan zat Jakob t'huis, en dan keek ie naar de magere armen van Saar Grootendonk en de roode armen van Grietje haar dochter, die dag aan dag bij de waschkuip stonden te plassen. Belangrijke daden had Stip nooit gedaan; noch edele en verstandige, noch slechte of extra domme. In den vijfden herfst dien hij onder Saartje's dak doorbracht, rees er voor de eerste maal een stoute gedachte bij hem op. - Griet had een goedig gelaat. Jawel, gij begrijpt het al. - 't Was dwaas hé? Maar aanzien doet gedenken, en Griet had Jakob in die vijf jaren dikwijls aangezien, heel dikwijls; door den zeepwalm heen. Als Griet eens 't een of ander van vrijerij of trouwerij praatte, dan knipte moeder Saar den commensaal toe, en zei: ‘Die Griet, die Griet, 't is 'en rare!’ | |
[pagina 95]
| |
en, zei Stip in zijn eenvoud eens een woordje over Grietje's armen, of over haar ‘vievigheid,’ dan knipte moeder haar dochter toe, en zei: ‘Die Stip, die Stip, altijd “sefletjes” maken! Ik weet niet, maar Stip, je zal m'n deur uit moete.’ Dáar had mijn Jakob geen trek in, en - toen ie de vijf en veertig achter den rug had, toen was ie, wat ie nog nooit was geweest - getrouwd met Griet Grootendonk. Domme kerel! Arme Jakob, je hadt toch ook behoefte aan een slot in de wereld, aan een wezen dat je van liefde sprak; dat je den arm - al was 't een roode - om den schouder sloeg, en je de hand drukte; en immers je hadt een jaarlijksch inkomen van honderd gulden met je trommelen overgewonnen. Griet kon blijven wasschen, en moeder Saar was nog niet te oud en, goed voor haar brood. Zoo ijselijk dom was het niet, onnatuurlijk evenmin, maar goed? We hebben nog meer te vertellen. Een groot jaar na dato stond Grietje Stip niet aan de waschtob, maar lee in 't kraambed; ze had Stip een Stipje geschonken, 't evenbeeld des vaders in miniatuur, behalve dat de kleine voluit tien vingertjes had. - Wat was ie gelukkig, de rijke vent! Hij had de gansche buurt wel bij elkaar willen trommelen om zijn blijdschap te luchten; maar sust! er mag geen leven gemaakt worden waar een nieuw leven gekomen is. ‘Hoe gaat 't moeder? - Zie is grootmoeder, da's nou 'en jongen van mijn en van haar! Ik wist niet dat er in de wereld zoo iets te voelen was.’ Jakob die in den laatsten tijd, om nog iets te verdienen getracht had netten te breien, en ze ook kon kwijt raken, zoo ongeveer voor niemendal, liet den knoopsteek glippen; hij had de handen vol werk, want moeder Grietje, die van vier en dertig, veertiger geworden, dat vierde kruisjes- of kroonjaar, gerust een campagnejaar mocht noemen, kon vanwegens haar jonge Stipje in heel wat weken het bed niet verlaten. Waarlijk, de goede Jakob slaafde als een vrouw, en oefende, door den nood er toe gedrongen, zijn ‘armelijk zevengebergte’ zoodanig, dat hij zich ten laatste haast niet begrijpen kon, waarvoor een mensch tien vingers ontving, terwijl er zeven toch voldoende waren. Na verloop van twee maanden stond Griet weer aan de waschtob en ging alles den ouden gang. Jakob at een snee roggebrood minder, opdat Griet er een meer zou kunnen nemen. De kleine viel nog niet mee in den pot, die gebruikte het manna dat uit zijn hemel viel, en de nieuwgekomene gaf slechts vreugde en geen zorg; grootmoeders spaarpotje - waarin Griet zei dat wel vijftig gulden waren - had in de kleertjesbehoeften voorzien, en vanwegens de kraamgelden, dito dito. | |
[pagina 96]
| |
Tien jaren na deze laatste gebeurtenis, de merkwaardigste die er in 't leven van mijn goeden Jakob plaats greep, brak het tijdstip aan - waarin hij mij tot den rang van ‘Meheer’ verhief. In dat tijdsverloop was mijn vriend er toe geraakt om zijn diensten als heeren-oppasser aan te bieden. Er moest wat verdiend worden, want, - Grietje had het bij 't eene Stipje niet gelaten, een teeder Saartje had ze een paar jaren later het leven geschonken, terwijl de magere armen van grootmoeder geen dienst meer deden; die hadden rust gevonden in het stille graf. Drie heeren slechts kon Jakob, met zijn toenemend rheumatisme naar eisch bedienen; reeds zes jaren lang had hij er drie eerlijk en trouw gediend, even eerlijk en trouw als 't vaderland. Hoe kwam het dat ik terstond als oppasser over hem ‘dispeneeren’ kon? Wees zoo goed eenige dagen met mij terug te gaan. 't Is Sinterklaasavond. Natuurlijk is het mistig en koud, want - koud en mistig, of sneeuwerig, of althans alles behalve mooi weer, was het op Sinterklaasavond zoolang het mij heugt. We gaan den grooten kerktoren om, en we slaan straten en stegen in, rechts en links, en rechts en weer links, en komen eindelijk aan een poortje dat we binnengaan. In 't vijfde huisje ter linkerzijde woont Stippie Trom. Daar heerscht armoede, maar orde, méer willen w'r niet van zeggen. Bij een zeer spaarzaam lichtje zit moeder Grietje wollen kousen te stoppen. De tienjarige Gilles staat bij de tafel en leest met veel juistheid, hardop, uit het hoogste leesboek van 't armenschool voor, terwijl de zevenjarige Saartje met een bot mesje de banden van boordjes en chemisetjes ontrafelt, welke moeder Zaterdag schoon moet t'huis bezorgen. De deur gaat open; Jakob treedt binnen. ‘'t Is koud op straat;’ zegt Jakob: ‘'t trekt me weer erg door den slagband-schouderGa naar voetnoot1); geen weer om voor plezier d'r uit te gaan.’ Drie gezichten in 't kamertje zien vragend den vader aan. ‘Alweer niet d'r uit met de Sinterklaas?’ vraagt de moeder: ‘Maar Stip, 't is alsof je de kinders elk genot misgunt. Toen ze heel klein waren, toen namen we ze ieder op 'en arm, en nou ze groot zijn en kunnen loopen, nou wil je ze t'huis houden; verleden jaar ook al om de jachtsneeuw; ik ken je niet meer.’ ‘Hê! vader...!!’ zegt Saartje. ‘Ja, toen ze klein waren;’ prevelt Jakob. ‘Nou, daar ze er veel meer aan hebben... nou t'huis blijven!’ pruttelt de moeder. ‘Veel meer aan hebben...! hm! ja;’ herhaalt de vader, en | |
[pagina 97]
| |
fluistert zachter: ‘Zien en mooi vinden is plezier, maar zien en mooi vinden, en lekker weten en niet krijgen kunnen, da's.... zieje, da's geen plezier, dat noemen z'in dienst ‘temtazie.’ ‘Kom loop!’ bromt Griet. ‘Zei je wat....?’ vraagt Jakob. Grietje staat op, treedt met haaste op haar Jakob toe, en zegt, terwijl haar gelaat een vriendelijker plooi bekomt: ‘'t Was zoo niet gemeend Jakob; hier is m'n hand; maar,’ fluistert ze voor het kroost onverstaanbaar: ‘dat t'huis houden lijkt mij ook al te streng. Hoe velen gaan er niet kijken met de kinders die geen stuiver kunnen besteden, en jij, en jij dan Jakob, zou je voor elk geen dubbeltje te “splindeere” hebben...? Nee....? Lieve hemel! maar dan weet ik toch niet waar het geld blijft; als ik bij me zelf reken dan hou je over, - ja - of je nou ongeduldig wordt, ik zeg - je moet overleggen, bij 'en zuinigheid als de mijne; ik heb drie gulden vijftig voor 't huishouden in de week; gaat de andere verdienste schoon door je handen? Je bent te eerlijk Jakob, om het vrouw en kinders te ontstelen voor eigen graanpikkerijtjes of de hemel wat er meer is. Maar ik wil geen rekenschap Jakob, ik weet dat alles duur is wat je te betalen hebt; alleen 'en kleinigheid tot plezier voor je kinders kon je wel uitzuinigen, - om van je vrouw niet te spreken. 'k Dacht: Stip zal met de Sinterklaas wel met de nieuwe schuif-gordijntjes aankomen, dacht ik, om z'n vrouw te pleziere; en voor de kinders.... maar jawel, geen twee dubbeltjes zelfs!’ Griet kon woordenrijk zijn. Jakob zeer laconiek. ‘Kinders, wou je graag gaan kijken?’ vraagt Stip. ‘Nou of we vader!’ klinkt een duo. ‘En zonder te proeven van al het lekkers dat je zien zult?’ ‘O zeker vader!’ stemt het weder. Jakob trekt de schouders op en zegt: ‘'t Zij zoo!’ Een half uur later bevindt ons gezin zich te midden der massa's die zich op straat bewegen. 't Is mooi in de winkels. O zoo mooi! Wat schitteren die sinterklaaspoppen zoo stijf in 't goud, alsof ze diplomaten zijn in 't galakostuum. ‘Alles voor kinderen!’ schreeuwt die sierlijke uitstalling van wagentjes, en paardjes, en honden, en poesjes, en sabels, en geweren, en speeldoozen, en knikkende en oogendraaiende poppen en beeldjes. ‘Alles voor kinderen!’ en een menigte kleinen verdringt er zich voor, maar - een dienaar van 't gerecht doet ze verstaan, dat het al zeer wel is als ze kijken mogen; dat moois is eigenlijk voor kindertjes van rijke menschen. ‘Op zij, smeerpoes!’ ‘Kijk is maemae, dat vieze jongetje laet 'r me haes nie door!’ ‘George, zorg dat de jongeheer..... 't Is lastig dat plebs op de stoepen.’ | |
[pagina 98]
| |
Wie er plezier hebben op zoo'n avond, - mijn oude Jakob heeft geen plezier. Gilles loopt aan zijn hand. Gilles is een snuggere, verstandige, leergierige jongen; meest altijd tevreden, maar nu - nu geeuwt hij gedurig. Griet volgt met Saartje. Saartje zit op moeders arm, want - ze was zoo getrapt. Stip wordt aan zijn rok getrokken. ‘Zul je nou niet eens voor ieder 'en Klaaspopje koopen?’ ‘Hadt toch gezwegen, Grietje; ik kan.... heus, ik kan niet.’ ‘Gierigaard!’ zegt de moeder: ‘'t Is schande! Dan ga 'k naar huis toe.’ 't Zweet breekt den armen vader de leden uit; al wel honderdmalen hebben zijn twee vingers van de linkerhand, de dubbeltjes en centen bevoeld die zich in den broekzak bevinden. Nee, nee! prevelt hij bij zich zelven: nee 't kan niet. - ‘Moeder!’ ‘Wat heb je....?’ ‘Wees niet boos Grietje; ga jij dan met Saartje in vrede naar huis toe. Meheer Van Thienen heeft me gezegd dat ik nog eens zou aankomen van avond; dat zeit ie nooit, weetje; 'k zal er met Gilles heengaan, wie weet.... Op zij vrouw! de lui van dat rijtuig kunnen den winkel niet in. - Atjuus, tot straks; dag Saartje, dag kind!’ Zacht tot zich zelven: Gierigaard!? kinders geen Klaaspopje koopen? We zullen zien. Jakob met Gilles aan de hand vervolgt zijn weg en bereikt de woning van den heer wiens oppasser hij is. ‘Wat kom jij doen?’ vraagt de meid die de deur opent, baloorig dat ze niet mag ‘gaan kijken.’ ‘Meheer heeft gezegd dat ik nog eens aankomen zou.’ ‘Zoo....? O ja, om de messen te slijpen; kom maar achter.’ ‘Als ik je helpen kan, met plezier: Zel je 't meheer gaan zeggen?’ ‘Menheer? Die is uit.’ ‘Zoo.... en mevrouw?’ ‘Wèl! die draait waar hij dribbelt.’ ‘Uit....? allebei uit?’ En Jakob slijpt: sliep, slap; sliep, slap; ‘En hebben ze niets gezegd?’ ‘Gezegd....? Ja, dat ze d'r zóo weer zouden zijn, en dat, als er pakjes kwamen, ik die heel voorzichtig in de zijkamer moest zetten. D'r is wat gekomen ook, hoor! 'en heele doos van de peketbakker. Weergaas wat rook 't. 'k Heb 'r eens ingekeken: allemaal boterletters. Wi'j reis kijken....?’ En wip is ze weg; en Gilles ziet Betje na, en Jakob slijpt: sliep, slap; sliep, slap; maar denkt: Vreemd dat er geen andere boodschap is. ‘Hier, ouwe roffelslag!’ roept Betje, terwijl zij met een vervaarlijk groote doos terugkeert: ‘kijk en ruik eens.... Daar zou je van | |
[pagina 99]
| |
watertanden, hé?’ - Tot Gilles: ‘Wat zeg jij er van, manneke? Waar laten ze 't, zou je zeggen! Dat smult maar, en wellui menschen kunnen de messen slijpen, en de borden wasschen. Kom, we lusten ook wat, niewaar m'n jongske? Die niet sterk is moet slim wezen; heb ik 't mis of heb ik 't recht....?’ Jakob slijpt: sliep, slap, slim, slecht! ‘Van die M 'en N zal wel lukken. Wacht...’ ‘'k Zou 't laten!’ roept Jakob. Daar draait de sleutel in het sleutelgat der voordeur. ‘Heerejé! daar zijn ze!’ roept Betje, en vuurrood geworden grijpt ze de doos, en schuift haar onder een kastje. ‘Is 'r niets gekomen Betje?’ ‘Grut nee mevrouw.’ ‘Heelemaal niets?’ ‘Nee - nies mevrouw.’ ‘Da's vreemd! Wie slijpt daar?’ ‘Jakob mevrouw.’ ‘Ah juist! - Jakob zul je zoo eens binnenkomen?’ ‘Asjeblieft mevrouw.’ Eenige oogenblikken later treedt Jakob, na bekomen verlof, de huiskamer binnen en vraagt: ‘Wat is er van je ordes mevrouw?’ ‘Jakob, je zult met je kinders niet veel Sint-Nicolaas kunnen houden?’ ‘Nee mevrouw!’ ‘Kijk eens.... Mijnheer is vrijwel over je tevreden, en we hebben daarom een pakje voor jelui klaar gemaakt, in de hoop dat je verder je best zult doen.’ Wat verheldert dat aangezicht; wat komt er iets fraais op dat anders zoo weing beduidend ‘klein-mannetjesgelaat.’ Wat is dat lachje vriendelijk dankbaar, en wat klinkt die stem bewogen: ‘God zal 't u loonen mevrouw. Vragen doe ik nooit, want, Gode zij dank! we lijden geen gebrek; maar, met de Sinterklaas voor de kinders, dat is wat anders! Zie, ik dank meheer en mevrouw ten hoogste, en als ik meheer en mevrouw plezieren kan met Zondags eens op de kinders te passen, vrij dispeneere!’ De meid komt binnen. ‘Mevrouw, van den peketbakker, en of die doos hier moes wezen? 'k Heb den jongen 'en mooi repplement gegeven dat ie zoo laat kwam.’ ‘Dat behoefde juist niet. Zet de doos maar neer Betje.’ ‘Wel! is dat mevrouw ook duupjeere; 'k zei straks nog tegen Jakob, 't is 'en schande, zei ik, dat de peketbakker mevrouw zoo laat wachten....’ Betje had een vreeselijke kleur toen ze de kamer verliet. Ze | |
[pagina 100]
| |
voelde nu eerst dat ze zich leelijk verpraat had, want hoe kon zij weten dat mevrouw iets besteld had; maar gelukkig voor haar - mevrouw gaf er geen acht op. ‘Zooals dan gezegd is mevrouw,’ herneemt Jakob: ‘ten hoogste dankbaar voor m'n kinderen. Ik was juist met 'r lui de straat op, maar van koopen kon niet komen. M'n jongetje staat in de keuken; mag ie mevrouw en meheer is bedanken?’ ‘Zoo, is ie dáar? Anders, Jakob, daar hou ik niet van. Maar nu - enfin, laat 'm maar eens hier komen.’ Jakob heeft spijt van zijn voorstel, ofschoon het is aangenomen; evenwel, hij gaat; strijkt het jongske het haar op, en neemt hem met zich mee naar meheer en mevrouw. Op 't oogenblik dat Jakob met zijn Gilles weer binnentreedt, snijdt mevrouw een boter-D voor haar Diederik. Gilles is bedremmeld, maar zegt toch, dat hij meheer en mevrouw voor zijn deel aan het geschonkene hartelijk bedankt. De vader voegt er een paar woorden bij, waarop de echtgenooten eenige vriendelijke vermaningen ten beste geven; en op zijn gewoon: ‘Nog ies van je ordes meheer of mevrouw?’ ten antwoord bekomende: ‘Nee, anders niets,’ maakt hij zijn gewone beweging, en vertrekt met het jongske. Mijn goede Jakob, wat loopt hij haastig met zijn Gilles door de straten: ‘Gauw maar ventje, nou zul je ook wat hebben.’ Wat vindt hij de winkels mooi; wat vindt hij de rijke menschen goed. Wat is hij tevreden, dat hij een gierigaard gebleven en niet zwak is geweest. ‘Kom, Gilles kom!’ Daar hebben zij ten laatste het bekenden poortje en de vijfde woning ter linkerzijde bereikt. De deur wordt geopend. ‘Hier, moeder, hier!’ klinkt de vroolijke stem van den verheugden vader; en ijlings nabij de tafel getreden, legt hij het tamelijk lijvige pak er op neder, en laat zich op een stoel vallen, want de rimmetieke beentjes zijn erg vermoeid. ‘Wat...!? wat is dat?’ zegt Grietje langzaam, terwijl ze de hand boven haar oogen houdt, om het licht af te sluiten, maar inderdaad om een zeker ‘voel je wel wat?’ te bedekken, dewijl ze nu gedwongen is het voorgenomen besluit vaarwel te zeggen, om den heelen avond geen woord tot haar gierigen echtgenoot te spreken. ‘Van mijn goeden meheer en zijn vrouw uit de Houtstraat;’ zegt Jakob: ‘'En Sinterklaas voor de kinders; en voor ons misschien ook wat. Het lee me zoo bij, Griet! Waar heb je Saartje?’ ‘Wel! die is van 't plezier in slaap gevallen.’ Jakob springt weer op; loopt op de plaats toe waar 't meisje ligt, om ook háar tot de vreugd te wekken, maar - 't is onnoodig, de zevenjarige heeft al gehoord wat er gaande was; ze zit overeind | |
[pagina 101]
| |
in haar kribje en staart met een paar glinsterende oogen naar de tafel waarop het pak ligt dat vader heeft meegebracht. Wie zou er niet gedeeld hebben in de vreugd van den goeden Jakob; in de vreugde om zijn lieve kinderen eens gelukkig te zien; in de blijdschap van dat knaapje en zijn zusje, die zoo hoogst zelden iets ontvangen wat ze ontberen kunnen; in de vreugde ook der moeder, die niet meer stroef kan kijken dewijl ze heerlijk verrast werd? Zie die oogen! Jakob is bezig met de touwtjes los te knoopen - kapotsnijden daar houdt hij niet van: ze kunnen nog te pas komen. Zie die oogen!! Het groote papier wordt ontvouwen. Vader neemt het eerste voorwerp het beste, en toont aan die glinsterende oogen: - een oude zwarte pantalon van meheer Van Thienen, met sleetjes op de knieën, en scheurtjes ter plaatse waar zij dagelijks in aanraking met den kantoorstoel gekomen was. ‘Dat is voor vader,’ zegt Saartje. ‘Hier is wat anders;’ herneemt Jakob vroolijk, want de aanwinst van het povere kleedingstuk doet hem genoegen, al schonk hem ook de eerste aanblik ervan iets wat we teleurstelling zouden noemen. Daar is wat anders: een rolletje, met een bandje er om. Weder wordt het laatste ontknoopt; weer glinsteren de oogen en: - twee volslagen vrouwenhemden, sinds eenige jaren door mevrouw Van Thienen op nonactief gesteld, bevredigen (?) de hooggespannen verwachting. ‘Die zullen jou nog wel vleien, moeder;’ zegt Stip, en Grietje vat de stukken en beziet ze, en zet een vies gezicht. 't Is voor 't eerst dat ze afgelegd ondergoed zal dragen. ‘Hemden!?’ zegt Gilles, en zijn stem getuigt van negatieve verrukking. ‘Nies voor mij?’ vraagt Saartje. ‘Stil, stil;’ hervat Jakob, en zijn hand beeft een weinig, terwijl hij een vierkant doosje opneemt, waarin zich de Sinterklaas voor zijn kroost zal bevinden. De kartonnen doos houdt luttel aaneen - zij dient ook slechts om een afscheiding te bezorgen; - weer glinsteren de oogen, doch - als weerkaatsend de laatste vonken van een vuurwerk dat mislukt is. Zeven oneffen kinderkousen uit de maasmand van mevrouw Van Thienen! 'En rood-groen schotsch vijfjarig jongenskieltje, ter rechterzijde overvloedig besproeid met het mysterieuze vocht, 't welk de schooljongens gebruiken om er kleeren en schrijfboeken mee te bemorsen; en, nog drie paren - hier en daar gebarsten, erg versleten - kinderschoentjes of laarsjes, te klein voor Gilles, te klein voor Saartje. Is dat alles....? Ja, da's alles!! ‘Wel allemachtig!’ roept moeder Grietje met de grootste veront- | |
[pagina 102]
| |
waardiging: ‘dat schriele, dat akelig schriele rijkeluisvolk, 't is waarachtig....’ ‘Stil! stil vrouw,’ zegt Jakob: ‘'t is om niet gegeven. Was het geen Sinterklaas en de verwachting niet wat groot geweest, we zouden....’ en hij prevelt nog iets onverstaanbaars, doch een zekere trek om zijn mond getuigt van innige spijt. ‘En wat krijg ik nou?’ vraagt Saartje met een traan in haar oogjes. ‘Ja! wat krijgen ze nou, die bloeien!?’ roept de moeder: ‘Moest dat schaap dáarvoor nog wakker gemaakt en uit d'r slaap worden gehouwen. Ouwe rommel en prullenboel! is't geen schande! breng het bij Salomo, dan krijg j' er 'en kwartje voor. Kom kind, ga jij maar slapen;’ en Saartje opnemende - die nu begint te huilen - kust ze haar - 't kind begint natuurlijk nog harder te huilen - en legt haar weer in 't kribje. Ge zoudt zeker medelijden met mijn armen Jakob hebben gehad, indien ge hem met zoo'n droevig oog, op de zeer particuliere Sinterklaasgeschenken hadt zien staren; nog meer, indien gij de onaangename redenen hadt aangehoord, welke vrouw Grietje van stapel liet loopen. - Grietje was altijd ‘knak’ over Stip's ‘inhaligheid.’ Of hij al zei, dat ie 't niet doen kon, zij rekende zoo dikwijls, dat ie wel eens wat méer kon doen, voor een noodzakelijkheid in 't huishouden, óf voor haar, óf voor de kinders; van versnapering wou ze niet spreken. Stellig had ze gedacht dat Stip nu dezen avond eens ‘over de brug’ zou komen. 't Was mis geweest. Die blijde verrassing! Te grootere teleurstelling. Grietje had een najaarsachtig humeur, en nu - ze had ijselijk het land, doch, tot haar eere, alleen om de kinders. Stip zit nog altijd treurig te kijken. Gilles schijnt iets te gevoelen van 't geen vader voelt, en hij gaat aan zijn zijde, legt de hand op zijn schouder en zegt eenvoudig: ‘'t Is niemendal vader. Joost Murf heeft me een prentje beloofd, 'k zal 't aan Saartje geven, en ik, ik mag op school al aan 't optellen met breuken.’ ‘Zoo jongske,’ zegt Stip: ‘jij bent 'en beste!’ en zachter prevelt hij: ‘Salomo,’ en later: ‘Ik kan 't ook niet velen!’ en nog iets later: ‘'t Moet maar!’ en - hij grijpt Van Thienen's pantalon met de kinderschoentjes; zet den hoed op, zegt: ‘Tot zóo Griet;’ en verlaat de woning. 't Is een klein uurtje later dat Jakob nogmaals terugkomt. Salomo heeft uitkomst bezorgd: zeven en twintig centen heeft hij voor 't ‘oude spul’ gegeven. Stip is met zijn rijkdom naar den bakker gesneld! en nu - daar liggen op tafel: tien Sinterklaasjes en drie kleine suikerletters, twee G's en 'en S. - Bij moeder Griet breekt een Novemberzonnetje door. Gilles ontvangt zijn deel met kinderlijke blijdschap. Saartje, nu door moeder gewekt, knabbelt, met | |
[pagina 103]
| |
half geslotene oogjes, op een zoet poppeke, en Jakob, mijn oude Jakob, hij lacht weer, hij lacht tevreden: ze hebben wat, en toch - hij bleef een gierigaard! Maar, nietwaar, ik zou verhalen hoe het kwam dat Jakob, bij mijn aankomst, zonder zijn derden heer was, zoodat ik terstond over hem ‘dispeneere’ kon? Welnu, 't bleef niet onopgemerkt dat Jakob steeds in zijn grijze en niet in de pas ontvangen zwarte pantalon bij den heer Van Thienen zijn werk kwam verrichten. ‘Hoe is het.... draag je mijn broek niet? - Zeg!?’ ‘Eigenlijk nee meheer!’ ‘Waarom niet?’ 'En kort verslag der zuivere waarheid. - 'En roffel als van een dozijn tamboers. ‘Nog ies van je ordes meheer?’ ‘Van m'n orders? van m'n orders!? dat je niet weer hoeft te komen, hoorje; kwanselaars wil ik in mijn huis niet. Daarbij, het arme Betje krijgt de kroon op 'r hoofd.... versta je....! letterdieven duld ik evenmin; dáar is je geld! voort maar!’ Mijn oude Jakob een letterdief! - Och, of er geen ergere waren! En Jakob verdedigde zich niet, maar ging; en toen hij des anderen daags zijn dienstwerk bij het kamerlid hervatte, en van mijn goede hospita met de blauwe oogen, in het voorbijgaan vernam, dat ze een jongenheer op de tweede verdieping had gekregen, toen verzocht hij om de gunst, en kreeg die, en verhief mij tot den rang van: Meheer.
Nog zie ik hem naast mij loopen. In de rechterhand droeg hij mijn bruin valiesje, onder den linkerarm een houten kistje. ‘Zou 't nog tijd wezen Jakob?’ ‘Als meheer naar de groote klok regelt, dan zal 't wel gaan.’ ‘Als 't eens te laat was....!’ ‘Dan kwam meheer niet waar ie graag wezen wou.’ ‘'t Zou me eeuwig spijten, en toch, 't was m'n schuld niet.’ ‘Mijn schuld meheer....?’ ‘Dat zeg ik niet. Misschien wat langzaam ontbeten.’ ‘Nog eens omgedraaid!’ ‘Wat harder aanloopen Jakob.’ ‘Beter laat gedraafd, dan...... Hoor! 't laatste gelui.’ ‘Gelukkig, ik ben er; hier, nog 'en kwartje. - Gezondheid!’ ‘Nies meer van je ordes meheer....? Gezondheid! Goeje reis!’ ‘Goeje reis!’ dat waren de laatste woorden die ik uit den mond van mijn ouden Jakob vernam; de laatste woorden van ons laatste | |
[pagina 104]
| |
gesprek, het eerste en eenige tevens, dat belangrijk mocht heeten. Belangrijk! waarom? Vindt gij 't niet: 't spijt me. ‘Goeje reis!’ 't waren de laatste woorden die hij tot mij sprak, want, toen ik zes weken later van mijn reisje terugkeerde, en aan mijn hospita verzocht om Jakob morgen van mijn terugkomst kennis te geven, toen richtten zich haar vriendelijke oogen droevig naar boven, en zei ze bewogen: ‘Och, u weet dus niet dat de arme Jakob gestorven is! Veertien dagen geleden stond hij boven op 't portaal nog de laarzen van mijnheer Van N. te poetsen, zoo gezond als ik of uwe op 't oogenblik, en den volgenden morgen kwam zijn vrouw hier schreiende zeggen dat ze haar Jakob verloren had; rheumatiek over 't hart, och! ik was er zoo akelig van dat ik den heelen dag geen eten kon zien. Wat is de mensch!?’ ‘Jakob - dood! mijn goede Jakob dood!’ herhaalde ik langzaam, en in mijn ziel weerklonken die woorden der gevoelige juffrouw: ‘Wat is de mensch!?’
Een gepensionneerd tamboer, met zeven vingers, die nietig is en dom; die trouwt, en kinderen krijgt, en oppasser wordt; die karig is voor de zijnen, die niets verricht wat men belangrijk kan noemen en eindelijk sterft, ziedaar de held uwer vertelling, ziedaar........ Stil, wat ik u bidden mag, stil lieve lezers; de schim van den armen Jakob toeft nog in mijne kamer. Zie hem aan; daar is niets op zijn wezen wat u zelfs in dezen oogenblik kan verrukken of boeien, en toch, terug! een paar schreden terug! Duidt het ons niet ten kwade dat we een weinig gebiedend zijn, 't is eerbied, 't is bewondering; terug dan! evenals ik: hoeden af! Hoort ge die doffe trommeltonen in de verte: ‘Dom! - Dom! - drom mels dom!
Dom mer dan de stom me trom!
Stom! - Stom! - wonder stom!
Trom len niets dan - stom rond-om!?’
Gij hoort ze. Welnu, die tonen ze hebben den armen Jakob niet alleen als tamboer in de ooren geklonken, maar ook als invalide; en vooral toen hij vader van een zoon was geworden. Stil! nog een schrede terug, en ik zal u verhalen wat hij belangrijks, wat hij edels verrichtte: Hij rookte pijpjes van den morgen tot den avond, 't was zijn | |
[pagina 105]
| |
lust, zijn eenig genoegen. Toen hem een zoon was geboren - toen rookte hij niet meer, noch des morgens, noch des avonds, geen enkel pijpje. Somwijlen nam Jakob bij Gerrit Horst - 'en kameraad van 30 - uit ouwe vriendschap 'en wippertje, en soms nog 'en ‘halfie.’ Toen Griet hem een jongen had geschonken - toen schonk Gerrit hem geen wippertjes meer, en ook geen halfies. Als het Zondags mooi weer was, dan kuierde Jakob, - de commensaal - met ouwe Saartje en haar dochter naar een ‘verzetje’ en dronk er een kruikje bier; regende het, dan trakteerde hij op brokkenGa naar voetnoot1), en soms ook op knapkoek. In de eerste huwelijksmaanden repte Grietje - die nogal voor 't uiterlijke was - ternauwernood van: ‘de schoorsteenval zoo verschoten,’ of Jakob kwam al spoedig daarna met een paar ellen chits aandragen; ze sprak niet van muurbloemen of balsemijnen, of Jakob bracht ze mee, en zette vrouwliefs wenschen te pronk voor de glazen. Toen Gilles was geboren - toen vond de vader het gaan naar verzetjes en 't bier drinken onnoodig; trakteerde noch op brokken noch op knapkoek, en werd voor alle wenschen van eenige weelde doof, potdoof. 't Was geen inhaligheid, 't was zorgende liefde. Menigen zweetdroppel heeft het den arme gekost; menigen strijd heeft hij moeten strijden om van die geboorte af, tot aan zijn einde - ruim tien jaren lang - te doen hetgeen hij bij zich zelven had gezworen, met Gods hulp, te zullen volbrengen. Stil! Twee en vijftig malen in 't jaar bracht hij honderd centen naar de spaarbank: honderd uitgespaarde, uitgezuinigde, op eigen genot en dat zijner lieven, beknibbelde centen. Eerbied voor mijn armen Jakob! hij heeft zijn eed niet geschonden. Het geld zoo geregeld in de spaarbank gebracht, moest - in tien jaren tijds, interest op interest gerekend - wel een beduidende som worden. Die som, zij zou aan zijn lieve kinderen schenken - aan den zoon bovenal - wat hun vader had moeten missen: Een opleiding tot meerdere kennis, tot bereiking van een hoogere trap van ontwikkeling, dan die waarop hij gestaan had. 't Was de hoofdonderwijzer der armenschool aan wien Jakob zijn streven en vurigen wensch had kenbaar gemaakt. De hem zoo dringend aangeboden voogdij, indien Jakob, zooals hij gezegd had, eens onverwacht naar 't groote Garnizoen moest marcheeren, had deze niet willen afslaan. Die hoofdonderwijzer heeft volbracht hetgeen hij beloofde. En, - de rijkdom van den arme heeft alree de heerlijkste vruchten opgeleverd: De bijna achttienjarige Saartje is derde | |
[pagina 106]
| |
juffrouw in de Stadsbewaarschool; en Gilles - de zoon van den armen oppasser - is, als eerste secondant, vol ijver werkzaam op een uitmuntend instituut. Voor ieder knaapje wordt er duizend gulden betaald; méer te zeggen is overbodig. Keurt gij 't vuile Citadelvaandel van ‘'t zevende’ uw aandacht niet onwaardig, vindt gij 't misschien zelfs fraai, vooral nadat het een medaille ontving? dan, ja dan voorzeker klopt uw hart ook vol vuur bij het zien van mijn nietigen ex-trommelslager. Ziet, daar zit hij nog, mijn oude vriend. Alsof hij ook nú nog den druk zijner onbeduidendheid gevoelt, staart hij bij voortduring naar omlaag. Sla de oogen vrij op, brave kerel! Wij zien naar beneden. Niet éen is er meer die u een kwanselaar, een inhalige, een gierigaard of een domoor zal noemen. Zelfs uw Grietje, al kon zij het in den aanvang niet verkroppen dat gij, zonder haar medeweten zoovéel op 't noodzakelijkste had beknibbeld, zij zegent u voor die terughouding; ze zou uw handelwijze destijds dwaas en bespottelijk genoemd, en u voorzeker van 't ware heil voor haar kroost hebben afgetrokken. Arme Jakob! brave kerel! trouwe vader! Zijn er veel zulke vaders als gij? Zullen er velen doen wat gij eenmaal deedt? ieder in zijn stand, 't zij op deze, of op een andere wijze...? Veel, zeer veel hebt gij gedaan. Nog iederen avond danken Gilles en Saartje den goeden God dat ze u tot vader hadden. En ik, arme Jakob, die nu rijk zijt in den hemel - ik dank u, ik dank u van harte, dat ge uw vroegeren meheer, nóg eens van dienst woudt zijn. |
|