Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Een oudejaarsavond.'t Is oudejaarsavond! Buiten valt in 't schemeruur een dichte stof- of motregen. De kou is ijzig. Binnen het houten loodsje, achter de kleine woning van baas Joosting, die hout en turf verkoopt en wiens vrouw in water en vuur doet, binnen dat loodsje valt natuurlijk geen motregen, maar door de openstaande deur die 't schemerlicht den toegang laat, dringt de ijzige kou mede naar binnen. Joosting, voelt de kou niet, hij hanteert den zwaren hamer, en maakt verceelhouten. 't Zweet parelt hem onder den neus. Willem, de zoon van den opperman Knop, die blokjes zaagt, schijnt - om een gewone uitdrukking te bezigen - zijn botten weinig op 't werk te zetten, want, van tijd tot tijd blaast hij in de handen, en pruttelt iets van: die open deur, en koud genoeg. ‘Wil je wel gelooven,’ zegt hij eindelijk luide: ‘dat 'k geen hand voor oogen meer zien kan?’ ‘'t Zal d'r om houwen;’ antwoordt Joosting: ‘Hie! hê!!’ en de hamer treft nogmaals met kracht de ijzeren wigge die het hout klieft. ‘Ziezoo,’ herneemt Joosting: ‘daar zal een kommetje thee op smaken. Willem,’ vervolgt hij, terwijl hij den hamer terzijde werpt en zich met de vlakke hand over het aangezicht strijkt: ‘stapel hier die houten nog wat; ik zal de lamp halen en zien of moeder de thee klaar heeft.’ Nog éen blik in 't ronde, en baas Joosting verdwijnt. ‘Goddank! afgetrokken!’ prevelt Willem: ‘Die houtmajoor commandeert alsof ie bij de schutterij sting. Zaag op! zaag neer! stapel hier! vlei daar! en dat alles voor vijf stuivers daags; ik groet je; dat heet nog medelijden hebben! 'k Verdien zoo goed twaalf stuivers als 'en cent. Maar goddank, gek ben ik niet, nee in 't geheel niet!’ en haastig naar buiten gegaan, springt hij op een hooge turfmijt; blikt schuw in 't ronde, en werpt er, van de achterzijde af, een twaalftal in het stille steegje dat langs het turfplaatsje van baas Joosting loopt. ‘Ziezoo,’ prevelt de jongen opnieuw, nadat hij weer fluks het loodsje is binnengewipt: ‘dat zijn twee slokjes in 't Vinkje. Moeder is fel op zoo'n hapje; zes centen geeft ze er graag voor. Sust, daar komt ie....! Zieg - zag - zieg - zag. - Jou ouwe kabouter!’ Met een platlamp in de éene, en een kom thee in de andere hand, komt Joosting terug. | |
[pagina 70]
| |
‘Ziehier,’ zegt hij, den jongen het aftreksel van gedroogd wilgenblad toereikende: ‘een klontje er bij voor d'ouwejaarsavond.’ ‘Wel vrindelijk!’ zegt de jongen, en zet zich om het nat met de zoetigheid te gebruiken. Joosting blijft, terwijl hij in de vlam tuurt, een oogenblik staan; eindelijk krabt hij zich den stompen neus, schuurt zich de schouderbladen en zegt met een soort van verrukking: ‘Daar zit toch een heele duit in dat brandgoed! 'k Heb menigen gulden omgezet. 't Menschdom wordt kouwelijk; 't gaat ieder jaar voorwaarts. Vrouw Pruim op den hoek, kan goddank den mond afvegen; 't komt alles bij Joosting. Toe Willem, maak voort!’ vervolgt de werkman: ‘al zou 't ook tot middernacht toe; vóor 't nieuwe jaar moet alles aan kant zijn. - Hie! hê!!’... en weer beukt zijn hamer de wigge. ‘Allemaal goed;’ zegt Willem opziende: ‘maar ik bedank je baas, om met d'ouwejaarsavond door te jassen; ik heb 'en afspraak van avond, en morgen kom ik ook niet.’ ‘Morgen kun je t'huis blijven, dan leef ik ook van mijn rente;’ antwoordt Joosting: ‘maar van avond..... zou je me van avond niet helpen? 't Zou nog al dankbaar wezen voor mijn goedheid, daar ik je den heelen winter, dag in dag uit, in 't werk hou. Weetje, 'k zal glad met je zijn, 'en dubbeltje meer, en dan blijf je tot tienen?’ Willem had geen zin in het werk, en ook niet in het dubbeltje, want, daar was een andere manier om aan dubbeltjes en kwartjes te komen, heel wat makkelijker. Hoe kon hij van werken houden, zijn vader had er immers een broertje aan dood! Flip en Manus hadden de vorige week, dag op dag zestien stuivers verdiend, alleen met pakjes en v'liesjes dragen; dat was 'en ander leven, en tusschen de trein-uren in, hadden ze schat van tijd om met centen te pleien, bezijden 't stadsionsgebouw. V'liesjes dragen, dát was de illusie voor 't volgende jaarperk. Goddank, dat er zoo'n makkelijk handwerk bestond. ‘Dank je baas, als 't zes slaat ruk ik er uit, en 'k wensch je gezegend nieuwjaar.’
Baas Joosting werkte den oudejaarsavond door, want, 't kostte wat het wilde, de rommel moest vóor klokke twaalf uit de voeten. Dien ‘beroerden jongen’ had hij, goddank! niet noodig; als het er op aankwam, kon hij - Joosting - werken voor twee. Zoo'n impt! zoo'n aterling! hij had hem wel met den hamer naar zijn zwartkop willen smijten. ‘Stank voor dank!’ bromde de man en dat bromde hij onder 't werken nog wel honderd malen, en hij zwoer bij zich zelven: dat die Knopsen geen roojen duit meer aan | |
[pagina 71]
| |
hem verdienen zouden - al liep het nog zoo schots en scheef; geen cent! Als ze dan later honger hadden, dan konden ze voor zijn part bedelen gaan. Had hij ze niet aan 't brood geholpen! - dertig stuivers! - 'en jongen van zeventien jaren! - ‘stank voor dank!’ Met het verrukkelijke denkbeeld, voortaan - evenals Flip en Manus - veel geld met leegloopen te zullen verdienen, had Willem het huis van baas Joosting verlaten. - Aja, de turven in het gangetje....! Zes huizen verder woonden zijn ouders....! en, weinige minuten later streek mama Knop het weekloon van zoontje als kostgeld op, en betaalde haar kind zes centen voor de turven: 't Was geen druiloor; goddank! 'en snuggere klant, die 't ver in de wereld zou kunnen brengen. Willem had een afspraak. - Met een vijftal kornuiten zou hij zich te acht uur in 't Vinkje vereenigen, om er 't oude jaar eens aardig te begraven, of, ‘lijk te schoppen,’ zooals een der vrienden gezegd had. Maar.... geld....? Zes stuivers en drie centen had Willem, alles en alles bij elkaar; 't was weinig! Morgen avond zou 't beter kunnen, want een gebruikelijke list, ook den vorigen nieuwjaarsdag - op aanraden zijns vaders - in practijk gebracht, had hem toen vijftien stuivers in den zak gejaagd. De wezenlijke leerjongen van den voornamen schoen- of meubelmaker, A of B, zou achter 't net visschen, wanneer hij, aan de huizen der rijke klanten, heilwenschend was vóorgeweest. Morgenavond ja - maar nu? Ha! 't stadsionshek! Ja, derwaarts richtte Willem zijn schreden; 't kon in 't oude jaar alvast een keer beproefd worden. 't Zou licht het dubbeltje méer van Joosting weer inhalen. 't Was ledig in de straten en, vol.... in de kerken. Vol in de kerken, omdat er zoo'n duizelig getal van millioenen schepselen, in en op de aarde, door een onzichtbare hand gedurende al de dagen des jaars waren gespijzigd; omdat er duizenden gevoelden wat onverdiende zegeningen hun waren toegevloeid, en honderden het wisten dat het oudejaarsavond was; - 't kan ook zijn dat de genoemde duizenden: honderden moeten zijn, en de honderden: duizenden, daar houdt de statistiek geen nota van; de kerken waren vol, da's zeker! In 't voorbijgaan zag Willem dat er licht binnen de groote kerk was, en wist niet dat ze bij ons, ‘de Griffermeerden,’ door de week ook al kerkdag hielden. Vader en moeder gingen nooit naar de kerk, omdat de jakkenie niet wou afschuiven. Als ze dát deden dan zouden vader en moeder ook gaan, maar anders konden ze fluiten; goddank, hij hoefde er ook niet heen, 't kostte nog centen ook, zei vader, en die kon ie zelf gebruiken, ekstra best! - Willem liep harder, want de klok sloeg halfzeven, en kwart voor zevenen kwam de ‘spoorweg’ aan. | |
[pagina 72]
| |
Veel drukte heerschte er op het stationsplein. Er waren zeker nog een aantal zoontjes en neefjes en nichtjes in aantocht, die niet eerder komen konden, en toch het ‘gezegend nieuwjaar’ wilden afwinnen om - nu ja, de beweegredenen zijn zeer verschillend. Verscheidene vigilanten en eenige omnibussen stonden te wachten. De stations-wolven hadden voor de tralies van 't ijzeren hek post gevat, om straks bij 't openen ervan, hun woedenden aanval te kunnen beginnen. Flip en Manus stonden ook bij den troep, in 't tweede gelid. Bij het licht der gasvlam had Willem aldra den eerste aan zijn vaalgroene pet herkend, en door een rijtuigenlaantje heen, schoot onze knaap op hem toe. ‘Zoo Flip, hier ben ik!’ zei Willem met een groetenden oogknip: ‘Ik zal jou vak ook eens beginnen; zal ie haast komen....?’ ‘Ei...! wat...?’ vroeg de jonge stations-wolf, terwijl hij den neus optrekkend, tevens zijn tanden liet blinken. ‘Wat...?’ herhaalde Willem: ‘wel! dat ik een vrachtje wou hebben: wat zou ik anders? Heb je me zelf niet gezegd, dat het zoo'n kostelijk baantje is?’ ‘Daar mot je om kommen!’ grinnikte Flip: ‘alsof we niet sterk genoeg zijn. We kunnen je missen als kiespijn.’ ‘Als kiespijn;’ bromde Willem, en prevelde nog iets van: gemeen, en dat hij wel voor zich zelven zou zorgen, maar, Flip hoorde het niet, want, het stoompaard kwam snuivend en lichtend en vuurspattend aanschieten, met den wagentrein achter zich aan. Het ijzeren hek werd van binnen geopend, en Flip drong naar voren; om den eerste den beste die zijn neus in de lucht zou steken, als prooi te vermeesteren. In weinige oogenblikken woelden zij die opgewacht waren, met hen die gewacht hadden, dooreen. De wolven sprongen ginds en herwaarts; de omnibussen en die andere rijtuigen - om hun bewonderenswaardige vlugheid ‘vigilanten’ genoemd, ze kregen hun hongerige en kleverige magen bijna allen vol. 't Was een vette ouwejaarsavond! 'en goddank, Willem was geen druiloor - zijn moeder zei het zelve; ja, Willem was snugger genoeg om zelfs een aal bij zijn staart te vangen. Een der laatst naar buiten tredende reizigers, lang en mager, met een tamelijk zwaar handkoffertje in de eene, en een hoedendoos in de andere hand, werd door den nieuwen wolf aangeklampt en aangebeten, zóo, dat hij ondanks zich zelven genoodzaakt was het begeerde reisgoed los te laten. ‘Voor een kleinigheidje, naar menheers blieven. Jawel, in de D....straat, bij Van Barle, jawel!’ Langs de omnibussen en vigilantes heen, die ook hun ruggen vol kregen, moesten ze hun weg nemen. ‘Hier! hierheen menheer!’ riep Willem; trok den langen man | |
[pagina 73]
| |
bij zijn bruinen pijjakker, en voerde hem langs een der glazen boldergevaarten waartegen een ladder stond. ‘De geldkist van 't nommer 120 voor de Bellevuu;’ riep een kort en vrij stevig kereltje: ‘Toe Wouter, pak an!’ en met den zeer zwaren koffer op zijn schouder, beklom hij de ladder om, bovengekomen, zijn vracht met den gewonen slag op den wagen te wippen. Doch een nare vloek klonk er in 't ronde, met de woorden: ‘'k Breek den nek!... pak an!... gauw!... hij kentelt.’ Maar jawel, zóo gauw kon Wouter niet aanpakken. Rakkerdekrak!.. klets!... bom!... daar hing het kereltje, dat zich nog tijdig aan een laddersport had vastgeklemd, een oogenblik te zwaaien voor hij zich vallen liet, en klonk er terzelfder tijd een naar gegil en geschreeuw aan den voet der ladder, bezijden het voertuig. De zware koffer, den sjouwerman ontgleden, had, alvorens den grond te raken, met een geweldigen smak het hoofd getroffen van den mageren man met den bruinen pijjakker, die door zijn jongen geleider, zooals wij zagen, langs den omnibus gevoerd was. Willem Knop, juist vóor den man uittredende, had slechts door een der hoeken van den vallenden koffer een lichte schram aan den schouder bekomen. Een schrede later, en het lot van den reiziger ware het zijne geweest. ‘Mijn hemel! wat is er?’ klonken eenige stemmen binnen den omnibus. ‘'En koffer gevallen;’ zei een kleermakersgezel, die knevels droeg en precies een luitenantsstem had. ‘Is 't anders niet! Rij op conducteur!’ schreeuwde een jong heer die naar een gezellig avondje verlangde. ‘'En koffer...? 'en zwartje...?’ piepte een dametje. ‘Nee, 't is 'en bruine, 'en stevige, met een F. er op;’ antwoordde een man die naast het portier zat, en blijde was, zóo, om den hoek heen, alles te kunnen waarnemen zonder goddank mee in de confusie te zijn. ‘'En bruine met een F, die's van een ander, dieu merci;’ hernam het dametje, en dan tot haar buurman, die na het laatste bericht ongeduldig aan 't schuiven was geraakt en pogingen aanwendde om het weerspannige raampje achter zich omlaag te werken, voegde zij er bij: ‘'k Heb Eau-de-Cologne er in, weet u, 'en heel kistje, voor...’ ‘Dat raakt me geen weerlich!’ gromde de vriendelijke buurman die het raampje niet naar omlaag kon krijgen: ‘Dat dondersche ding!... Eindelijk!’ en het hoofd naar buiten stekend riep hij met bulderende stem: ‘Heeft ie letsel gekregen...?’ ‘'t Is niemendal, hij bloeit maar 'en beetje;’ antwoordde de conducteur, die druk in de weer was om den ongelukkig verminkte met zijn roodbonten zakdoek het hoofd te omwinden. | |
[pagina 74]
| |
‘Bloeien...! M'n koffer!!?’ bulderde de man weder: ‘Ezels! is dat voor je goederen zorgen!!? Aangeven zal ik het, als er maar éen splinter gedeerd is. 'k Zou God danken als jelui rekels en corps je ontslag kreegt. Of je voorzichtig zoudt worden!’ Wouter de conducteur antwoordde niet. De toestand van den man, die door de onvoorzichtigheid van den sjouwerman, of inderdaad door het overwichtige van den koffer, zoo jammerlijk te pas kwam, wekte zijn bezorgdheid in de hoogste mate. 't Voorval had aan zijn wagen plaats gegrepen. Kees beweerde dat het zijn schuld niet was; dat er geen houwen meer aan was geweest. Als het verkeerd afliep, 't zou op zijn rekening neerkomen. Gelukkig dat het vrij donker op die plaats; de ter aarde geworpene stil, en - geen politie-agent in de buurt was. Geen vijf minuten later verliet de laatste vigilante het stationsplein. Te vergeefs had de voerman om een vrachtje gebedeld, totdat het gebeurde bij den omnibus hem goddank, nog een ritje bezorgde. Zoo goed mogelijk was de jammerlijk gekwetste er in gebeurd. Goddank!Ga naar voetnoot1) Wouter de conducteur was 'm kwijt, en Willem die zijn spullen zou dragen en wist waar ie wezen moest, Willem zat naast den vreemde, en hield een wagenkussen tegen hem aan, om hem zooveel doenlijk wat steun en gemak te bezorgen. Geen aanlokkend begin voor den jongen cicerone. In een vigilante had hij wel nooit gezeten, maar er zóo in te zitten, naast een man waar hij nog straks mee gesproken had, en die er nu uitzag alsof ie.... ba! dat was waarlijk geen baantje. Willem had een schram aan den schouder gekregen, wel een lichte die geen pijn deed, maar 't was toch een schram, en hij voelde haar ook. Hoe licht had het hém kunnen treffen! Even goed als dien man! Gelukkig dat hij er zóo was afgekomen, maar met den stumper had hij toch medelijden, en ofschoon hij geen antwoord op zijn vragen bekwam, zoo vraagde hij toch gedurig of ie nog pijn had, en of ie wel makkelijk zat.
In de D.straat, tusschen twee voorname manufactuurwinkels in, staat een smal huisje, slechts twee verdiepingen hoog, dat er slecht onderhouden uitziet en vooral bij avond, door het kleurgewemel er naast, zelden in 't oog valt. Wanneer de oude heer Van Barle geen turfklant - ofschoon een kleine - van baas Joosting geweest ware, dan zou Willem hoogstwaarschijnlijk evenmin als het overgrootste deel der stedelingen geweten hebben, waar die heer woonde. Nu echter, ter bedoelder plaatse gekomen, opende hij het portier; sprong op gevaar af van | |
[pagina 75]
| |
zijn beenen te breken, uit den nog voortrollenden huurwagen, en schreeuwde den voerman toe: ‘Hei! we zijn er.’ Wat wellicht zelfs de naaste buren niet wisten, wist vrij natuurlijk ook de jongen niet, dit namelijk: dat die oude heer Van Barle den vorigen nacht dezer wereld overleden was. Van Van Barle's leven en werken was tijdens zijn aardsche inwoning nooit veel aan 't licht gekomen; wat wij daarvan vernamen kan na zijn afsterven gevoeglijk in de volgende regels gesteld worden: 't Was nacht toen zijn moeder hem baarde;
Hij spaarde
En gaarde,
En stierf dezer aarde.Ga naar voetnoot1)
Wil de lezer nog eenige bijzonderheden, dan kunnen wij hem melden, dat de man nooit, zelfs niet in zijne jeugd, eenig wezen - buiten zich zelf - bemind had; 't woordje liefde had niet in zijn dictionnaire gestaan. Gestorven was hij; goddank, zonder ooit in zijn leven een cent onnoodig te hebben verspild of weggeschonken. Het eenige wat hem uit de leer van den godsdienst was bijgebleven en zijn ziel had getroffen, 't was een verhaal uit den bijbel geweest, het schoone verhaal der talenten. En hij - hij had niet slechts zijn talenten zilver en goud den woekeraren gegeven, neen, hij zelf had gewoekerd. - Van zijn familiebetrekkingen weten wij, dat hij de laatste twintig jaren zijns levens, een nichtje bij zich aan huis had, die de povere huishouding waarnam, en prompt wist waar ze de lezing van 't Handelsblad moest aanvangen: bladzijde drie, zoowat in 't midden. Behalve dat meisje - niet mooi, niet horrible, weinig ontwikkeld, arm als Job in zijn slechte dagen - bestonden er van den ontslapen heer Van Barle nog twee bloedverwanten in den derden graad - twee heeren Van Barle - zonen van zijn ouderen, maar reeds sinds jaren gestorven, eenigen broeder. Die zonen Just en Govert - de neven van den ontslapene, waren geslagen vijanden. Just aardde naar den oom, Govert niet. De oorzaak der vijandschap lag in de lichtzinnigheid des laatsten, en in de schraapzucht des eersten. De middelmatige nalatenschap hunner ouders was door de zonen aanvaard. In vijf jaren tijds was Govert zoo ver gekomen dat hij was, hetgeen men ‘op zwart zaad zijn’ pleegt te noemen. - | |
[pagina 76]
| |
Oom Van Barle aanspreken: 't zou kloppen op een grafsteen zijn geweest. Maar wát dan te doen? Just!! Ja. - Just leefde stil, en zat er goed bij. - En Just had Govert ontvangen, - goed! - Just had hem een, twee, drie dagen geherbergd, - goed! - Just had hem gekapitteld, - ook goed! - Just had hem eindelijk gezegd dat ie nu maar zien moest ergens als klerk te komen of iets anders te krijgen, - heel goed! - maar op de vraag of hij hem helpen wou, en een bagatelletje leenen, had Just gevraagd, of ie krankzinnig was? - Gemeen! - Of ie meende dat ie ‘een schuldbrief op de eeuwigheid’ zou aannemen? - Heel gemeen! - Of ie dacht dat zijn verkwistend leven hem onbekend was? En ten slotte, na heel veel meer: of ie wel als de wind, zijn biezen wou pakken? - Eeuwig gemeen! Toen, ja, toen had hij zijn biezen gepakt; maar eerst had hij nog een voorwerp van biezen en hout genomen en er broer Just mee naar den kop gesmeten, - zonder te zien of het raakte. - Gelukkig! het raakte niet. Was het vreemd dat ze vijanden waren? Zou vijandschap, zelfs tusschen broeders, iets vreemds zijn? 't Kostte Willem Knop zeker heel wat moeite, om de juffrouw, die de deur van 't huisje opende, te beduiden, dat de ongelukkige, die nog in 't rijtuig lag, bepaald hier moest wezen, omdat ie 't gezegd had toen ie nog spreken kon. Ongaarne alleen met den ouden overleden neef in huis blijvende, had het nichtje, na het sterfgeval, onmiddellijk een manspersoon als wachter genomen. Die persoon werd door de juffrouw op het dringendst geraadpleegd, wat toch te doen, en wat te beginnen? 't Zou vermoedelijk neefs neef, Just Van Barle wezen, wien ze zelve dadelijk na het afsterven van neef geschreven had. 't Kon ook neefs neef, Govert zijn; maar dat was haast onmogelijk, omdat die verder af woonde. ‘Ik kan wachten;’ riep de koetsier van den bok: ‘als je 't maar weet, ieder uur 'en gulden! Voor jou rekening juffer!’ Ieder uur 'en gulden! - Zou neefs nichtje van die woorden niet geschrokken, en er niet spoedig tot een besluit door gekomen zijn? Gewis, de heer die, volgens Willem's verzekering, zoo naar aan 't spoor was te pas gekomen - zou neef Just wel wezen; men moest hem daarom, in vredesnaam, maar binnenbrengen; op straat kon hij toch moeielijk blijven. Met behulp van den manspersoon werd de vermoedelijke neef des overledenen, door Willem benevens den koetsier naar binnen gedragen, en in de voorkamer op een langwerpig zwart-rosachtig ding gelegd, 't welk nichtje ‘de canapé’ noemde. Bij neefs leven was er, zoo lang nichtje heugde, nooit een dokter in huis geweest; zelfs eergisteren niet, toen neef ineens zoo naar | |
[pagina 77]
| |
was geworden; maar de manspersoon oordeelde dat het onvergeeflijk zou zijn indien men den heer zóo liet liggen, en 't einde was, dat Willem gelast werd den geneesheer die het dichtst in de buurt woonde, er bij te halen. - En Willem ging. De jonge geneesheer die, kersversch van de academie gekomen, boven het bordje van zijn kamerbaas het zijne als Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde geplaatst had, zat, zoo pas uit de kerk teruggekeerd, een nieuwjaarsbrief aan zijn veelgeliefde ouders te schrijven, toen zijn huisbaas hem kwam berichten, dat hij zich terstond gereed moest maken, aangezien er een jongen was die zóoveel akeligs vertelde, dat er vast iemand den hals had gebroken. 't Woordje dat de blijdschap van den jongen dokter uitdrukte, schrijven wij ditmaal niet. 't Was de eerste maal dat zijn hulp als zelfstandig praktizijn verlangd werd, en de nieuwjaarsbrief, die een reeks van klachten inhield over het treurige van den bijzonder welvarenden gezondheidstoestand, waarin de geheele stad scheen te deelen, en besloten werd met den wensch, dat het nieuwe jaar eens een epidemietje zou schenken, - eveneens in de woonplaats der ouders, voor pa's belang - de brief zou met een zeer verrassend postcriptum kunnen besloten worden: g...... eindelijk éen...... Wat, en wie, dat wist hij nog niet. Toen de jonge dokter - die, beneden gekomen, nog even naar boven terugkeerde om het paar zwartzijden handschoenen te halen - in plaats van de lichte glacé's waarmede hij ter kerke ging, - de woning verliet, stopte de huisheer die een manufactuurwinkel had, hem een adreskaartje in de hand, om het s.v. pl. stil op tafel te leggen: als het on....gelukkig eens afliep. 't Was wel een bewijs dat het intérieur van den ouden heer Van Barle weinig naar buiten sprak, want anders zou de manufacturier wel geweten hebben, dat in de woning waar de dokter geroepen werd, de dood reeds een offer geëischt had. Het sterfhuis was slechts een twintig deuren ver, en de nieuwbakken cicerone wees den jeugdigen vriend der kranken het verveloos perceeltje. Op hetzelfde oogenblik dat de geneesheer - door zijn geleider gevolgd, de kleine deur der woning binnentrad, stapte een man, die slecht in de kleeren stak, de stoep op. Zijn gelaatskleur was akelig flets, en zijn oog flikkerde als een nachtpitje in 't laatste geknetter. ‘Hei wat!’ zei de man, terwijl hij de handen tegen de deur zette, welke van binnen achter de jongelieden werd dichtgeworpen: ‘Hei! - Hier is er nóg een;’ en, een oogenblik daarna trad hij mede de gang in. | |
[pagina 78]
| |
't Zou den lezer weinig verkwikken, indien wij hem het voorkamertje met den geneesheer lieten binnengaan, teneinde ooggetuige van diens verrichtingen te worden. 't Gaat ons ook minder aan wát hij in 't werk ging stellen om den ongelukkigen Just Van Barle in 't leven te behouden. De belangstellende lezer evenwel kon vragen: ‘Hoe gaat het.... is er gevaar bij?’ Het antwoord, dat de jonge dokter aan Willem op diezelfde vragen gaf, toen de eerste om hulp en wat water kwam verzoeken, bestond in het trekken van een zeer ernstig gezicht, 't geen beteekent: ‘De kunst doet wat zij kan, vooruitloopen mag men haar niet.’ De man die het laatst de kleine woning betrad, was regelrecht op de achterkamer toegestapt, waarbinnen zich het nichtje bevond. Willem bleef in de gang, en wist niet wat hij doen zou. Met niemendal afzakken, dat kon toch ook niet; en juist wilde hij naar achter stappen, om aan het meisje een drinkgeld te vragen, toen een luide stem binnen die achterkamer, hem luisterend deed toeven. ‘Die aterling! Hij reeds hier!’ schreeuwde de laatstgekomene die niemand anders dan Govert Van Barle was. ‘Is de ellendeling mij toch vóor geweest! is hij al hier om te plukken en te grijpen van 't geen waarop ik mee aanspraak heb? Zeg juffer, waar zit ie te snuffelen? Spreek! want zijn lange spitse vingers vertrouw ik niet.’ ‘Och hemel!’ klonk het antwoord der nicht: ‘Ik wist niet dat u zoo weinig van neef hieldt. Hij is immers uw broer?’ ‘Broer, of geen broer;’ sprak de neef weder: ‘ik vraag waar hij is! Spreek; of anders....’ Willem Knop begreep niet wat er anders gebeuren zou..... Of anders..... zou hij hem zelf gaan zoeken....? of anders..... zou hij nichtje bij den arm vatten, en....? Willem werd nieuwsgierig; liep behoedzaam naar de deur die op een kier stond, en zag naar binnen. 't Scheen wel dat de nicht, in het oogenblik dat Willem was genaderd, den neef met het ongeval had bekend gemaakt, althans het eerste wat hij, door de reet kijkende, vernam, was een weinig deelnemende uitroep van broeder Govert, waarop een lachen volgde, dat al zeer Kaïnsch klonk. ‘Hé, vindt u dat zoo vroolijk?’ hernam het meisje, terwijl ze den lachende met een oog vol verbazing beschouwde. ‘Wel! zou ik niet!’ lachte de ander voort: ‘dat ie juist zoo'n oorlam moest krijgen om hem de vingers wat minder vlug te maken!’ ‘Maar hij is er treurig aan toe;’ sprak het meisje weder: ‘Ik durfde er niet bij te blijven, te meer, weet u, omdat ook de oude neef, uw oom, in de alkoof van 't voorkamertje ligt. Maar, voor u.... mij dunkt..... als het eens afliep!’ Afloopen! - Govert Van Barle was zeker een uitermate licht- | |
[pagina 79]
| |
zinnig mensch, maar toch dat laatste woord had hem zichtbaar getroffen, want hij lachte niet meer, en zei, terwijl hij zich in den ouden zetel van den ontslapen neef neerzette: ‘'t Zal zoo'n vaart niet loopen: een maand of wat in de pekpan heeft hij aan mij wel verdiend! - Afloopen!....’ herhaalde hij, en er kwam een plooi om zijn lippen, waaraan de engelen zeker geen deel hadden, maar wel de zwarte van binnen die zoo aardig grijnzen kan wanneer hij zijn prooi op zilver en goud wijst. Willem trad terug, want de manspersoon die den jongen dokter ten dienste stond, was uit het voorkamertje gekomen; liep haastig op het achtervertrek toe, en den jongen voorbij. De man was blijkbaar gejaagd; en binnengegaan, verhaalde hij haastig wat hij verricht, en wat de lijder gedaan en gezegd had, welk laatste weinig méer was geweest dan het noemen van een naam - hij meende Govert. - ‘'t Is mogelijk,’ besloot de manspersoon: ‘dat de juffrouw of menheer weten, wat hij wil; ze moesten dunkt mij maar eens vóorkomen; de dokter en ik, wij staan er zoo vreemd bij te kijken.... U is toch familie?’ Een samengesteld woordje van zeven letters kwam nichtje zoetjes over de lipjes. Dat ze familie van de Van Barle's was, ja, dáarop kon ze voor de toekomst haar hoop bouwen. - Neefs testament!!! - Hij had haar altijd gezegd: ‘Kind! je krijgt nú wel niet meer dan den kost en wat je aan kleeding behoeft, maar, dat wordt ook met voordeel bespaard, zieje, met voordeel!’ En waarlijk, dat zei genoeg! En Govert? Toen de manspersoon had uitgesproken hield hij zijn oogen dichtgeknepen. Wie zou het tegenspreken dat hij van de familie was. ‘Ja, neef Govert,’ zei het meisje ten laatste met eenige beschroomdheid: ‘mij dunkt..... u..... maar ik, ik word er zoo griezelig van.’ ‘Wat? wat meen je?’ vraagde Govert. ‘Wel, of u neef Just niet eens gaat opzoeken, en helpen zoo het noodig mocht zijn?’ antwoordde het nichtje. ‘Opzoeken! helpen!’ riep Govert, zoo hard dat het meisje er van ontstelde: ‘Laten hem voor mijn part zes dokters en twintig apthekers te hulp komen; bekomt het hem goed, zooveel te beter voor hem; maar denk jij, dat ik een mensch, en dat wel een broer die me op 't allergemeenst in den steek kon laten, denk je, dat ik hem 't eerst zonder een donderend onweer onder den neus zou komen? Nee meisje, dan ken je me niet. Zoete koek daar hou ik niet van. 't Eerst naar hem toegaan? Nog eens, nee juffertje, Govert Van Barle mag zijn wie hij wil, maar laag.... nee goddank! laag is hij niet.’ Willem had die woorden gehoord, en het was alsof de muren van de nauwe gang waarin hij stond, hem van weerszijden naderden | |
[pagina 80]
| |
en enger insloten. 't Was een raar iets, maar waarlijk hij werd er benauwd van; en toch, toch sloeg hem een kou om het hart, een ijziger koude nog dan die welke hem in het turfschuurtje van Joosting gehinderd had. Een oogenblik stond Willem er nog; toen klopte hij aan de kamerdeur, en het hoofd naar binnen stekend vraagde hij haastig, of er nog iets te doen of te bestellen was, en of hij anders voor zijn moeite een drinkgeld mocht verzoeken. Ja, het ‘verzoeken’ mocht hij gerust, maar het nichtje had nooit geleerd dingen te betalen, daar ze niets voor genoten had. De vigilante-gulden bekommerde haar reeds te veel, - zou ze hem goed terugkrijgen? - en ze zag neef Govert aan, en zei: ‘'k Heb voor neef al een gulden betaald.’ Daar had Govert niet mee te maken. Van dien jongen wist hij niets; hij moest zijn geld vragen aan hem dien hij gediend had. En Willem, of hij hoog of laag sprong, 't nichtje oordeelde dat neef er het naaste toe was, en neef..... neef gaf er de maan van. De manspersoon kon den teleurgestelden jongen weinig troost geven, maar - hij zou eens zien of de beurs van den ongelukkigen heer zou vlot zijn te krijgen; kon hij zelf niet betalen, men had g........ vingers aan 't lijf om het te nemen. Weer wachtte Willem, maar de man die vingers aan 't lijf had verscheen niet; het duurde wel tien minuten; 't werd den jongen hoe langer zoo akeliger in de gang; hij opende de deur van het lijk- en het lijdensvertrek, en zag er, bij 't schijnsel eener extra beste spaarlamp..... wat de jonge chirurg verrichtte; de manspersoon lichtte bij met de spaarlamp. Willem werd er draaierig van, en, haastig terugtredend, opende hij de voordeur; sprong naar buiten, en, op straat gekomen, kwam al het gebeurde van dien avond hem met telegraafsnelheid voor den geest. Opnieuw gevoelde hij de schram van den zwaren koffer aan zijn schouder; weder zag hij den man bij 't spaarlicht in dat kleine voorkamertje, en, de wrevel die een oogenblik in zijn ziel had gegrepen om den bitteren afloop van zijn eersten stadsionsdienst, hij ruimde spoedig 't veld voor een ‘Goddank!’ bij 't tasten naar zijn schouderblad; een ‘Goddank!’ waarvan wij de eerste letter nu kapitaal willen schrijven, ofschoon het er nog maar half door kan.
't Was glad op straat geworden. Sommige vigilantepaarden, die niet scherp stonden, hadden iets danserigs in hun gang; hier en daar liep een heer of juffer met wollen kousen over het schoeisel getrokken, en de dienstmeisjes waren nog meer geneigd dan anders | |
[pagina 81]
| |
om onbekende armen aan te nemen.... Och! de straten moesten niet gladder worden dan ze gewoonlijk reeds zijn! Willem liep op een kippedrafje, nu en dan een gladde stoep tot zijn sullebaantje kiezend. Hij liep, maar, hij was het met zich zelven niet eens of hij al dan niet naar de jongens in 't Vinkje zou gaan; de klok van achten had reeds lang geslagen... hoor... 't bromde halfnegen. Hij liep, liep eenige straten in en uit; bleef nu en dan voor een fraaien winkel turen, doch, waar hij ook ging, en wat hij ook zag, gedurig kwam het lijkkamertje hem voor de oogen. Brr... hij is er nog naar van. 't Was door een vrij duister en weinig betreden steegje dat de jongen nu zijn weg koos, met het doel om in de winkelstraat waar het steegje op uitliep nog wat rond te slenteren. Slechts weinige schreden mocht hij zijn voortgegaan, toen hij een roepen vernam 't welk zijn nieuwsgierigheid opwekte. De plaats genaderd waar de hulpvragende stem klonk, zag Willem een tenger meisje van omstreeks zestien of zeventien jaren op den grond liggen, terwijl ze al het mogelijke aanwendde om op te staan, 't geen haar uiterst moeielijk viel dewijl een goot-overstrooming de nauwe gang in een hellend ijsvlak herschapen had. Naast en vóor het meisje lagen drie blikken trommels van verschillende grootte. ‘Hoe is het, ben je gevallen?’ vraagde Willem meelijdend, want wij zagen het vroeger: ongevoelig voor 't leed van anderen was de verwaarloosde jongen niet. ‘Och! ik heb mij maar weinig zeer gedaan;’ antwoordde een lief stemmetje: ‘maar 't opkomen gaat niet; och, help mij, help mij.... als ze eens kapot waren!’ Willem was het lieve kind terstond in 't opstaan behulpzaam, en vraagde haar toen, wie kapot zouden zijn? ‘Wél, mijn oblietjes;’ antwoordde het meisje: ‘vier trommels had ik voor moeder te bezorgen; een heb ik er reeds in de W.straat gebracht, maar de anderen, zie...’ en terwijl zij zich bukte om er éen van op te rapen, hield ze Willem stijf in den arm, uit vrees van nogmaals te vallen. Door den jongen geholpen, werden de trommels opgeraapt, en de inhoud buiten de nauwe steeg, bij het licht eener gaslantaarn, onderzocht. Klaartje - zoo heette het meisje - huilde, toen ze zag dat er zooveel, en van de mooist gerolde oblieën beschadigd waren; maar Willem meende dat het geen oortje waard was: ze moesten de mooisten maar wat bovenop leggen, en ze bezorgen, zonder het minste bezwaar. De mooisten bovenop leggen! Neen, daar had Klaartje geen ooren naar; dát was bedrog! Bedrog! hé! Iedereen lee de beste waar bovenop, dat had hij | |
[pagina 82]
| |
altijd geleerd, van vader, van moeder, van baas Joosting, van iedereen. Neen, Klaartje wilde het niet; ze zou de oblieën brengen zooals ze waren, en er bij vertellen, wat er gebeurd was; en Willem, vond het kleingeestig, maar voelde toch iets, dat ‘respect hebben’ kon heeten, en stond er op, om met haar te gaan, want, hij zou het akelig vinden als ze nóg eens viel. Wel een half uur hadden zij geloopen, toen de trommels met oblieën waren bezorgd met de boodschap er bij, dat er een ongeluk mee gebeurd was. Doch, ofschoon Klaartje gezegd had, dat de rechthebbende mevrouwen maar wat korten moesten, zoo hadden die mevrouwen een ongeluk niet willen beknibbelen, te meer, daar het arme kind der oppassende weduwe zoo eerlijk was, en de moeder het noodig had. Goeje mevrouwen! ‘Je bent wel vriendelijk;’ zei Klaartje, toen zij ten laatste, steeds door Willem begeleid, haar moeders huisje naderde: ‘Na dien val was ik angstig in 't gaan geworden; ik kan je niet genoeg danken, en als je mij nu een groot genoegen wilt doen, dan moet je even bij moeder binnenkomen om een paar oblieën te eten van 't beslag dat moeder voor ons en de kinders overhield.’ Willem had er wel zin in; dat meisje praatte zoo aardig, en oblieën, zie, die had hij nooit geproefd. 't Vertrek waarin Willem, door Klaartje voorgegaan, binnentrad, was slecht verlicht, maar, 't was er warm en - 't rook er heerlijk. Vrouw Lager - zoo heette Klaartje's moeder - zat bij 't vuur met een vijftal om haar heen, waarvan het oudste, een meisje, omtrent twee jaren jonger dan Klaartje, en 't jongste een driejarig ventje was. Vrouw Lager deed het naschraapsel van 't aangelengd beslag in haar vierkant oblie-ijzer, en zei tot haar binnenkomende dochter, dat zij al ongerust was geworden, met de vragen er bij: waar ze zoo lang gebleven, en wie de jongen was die met haar binnenkwam? 't Was spoedig verhaald wat er gebeurde, en wie haar verder voor uitglijden behoed en tot huis toe verzeld had. Met de teederste belangstelling vraagde de moeder daarop of Klaartje zich ook bezeerd had, doch te dien opzichte gerustgesteld, stond zij op, nam den jongen bij de hand, en dankte hem vriendelijk voor de hulp die hij haar kind had bewezen. ‘Ja vriendje,’ zei vrouw Lager, terwijl ze een hagelwit servet over de kleine tafel spreidde: ‘nu zullen we deelen ook, en als de groote lui vrouw Lager's oblieen lusten, dan ben ik niet bang of ze zullen jou ook wel smaken. 't Is een goeje avond, zoo'n ouwejaarsavond!’ en terwijl ze dat zei, telde zij het geld na 't welk Klaartje had neergelegd, waarna ze met een blik, die van haar innigen dank getuigde, besloot: ‘Hoe goed is God, Hij bleef ons nabij, en zegent mijn arbeid!’ En - ze namen plaats aan de tafel, waarop de weduwe het | |
[pagina 83]
| |
oudejaarsgebak, benevens een grof brood met een kannetje stroop had neergezet. Zij namen plaats, de moeder en hare kinderen; en ook Willem zat tusschen die vreemde vrouw en haar vijfjarig Neeltje in, en haar Klaartje tegen hem over - en 't was hem alsof hij... droomde.... Wat was alles netjes; wat ging alles geregeld, wat waren die kinderen ordentelijk en stil; zoo anders - zoo geheel anders dan Gijs en Mie en Tienus van vader en moeder, die altijd krijschten en ‘sjenkten’ van geweld. - Dat oblieënmeisje - wat beeldig gezichtje! haar neusje zoo recht! zoo fijn! zoo klein! - die oogjes zoo blauw! zoo zacht! - dat mondje, hoe lief! - hoe rood die lipjes! - De jongen is een oogenblik zich zelven vergeten; maar eensklaps, als uit den droom ontwakend, ziet hij op, want, de moeder heeft gezegd: ‘Komt kinderen, eerst bidden.’ Ze vouwden allen de handen, groot en klein. Willem deed het ook, al had hij er den slag niet van. Ze deden de oogen toe. Willem deed het ook; en, na eenige oogenblikken van stilte, klonk het uit den mond der vijfjarige aan zijn zijde: ‘Lieve God, Gij geeft ons eten,
Altijd zijt Gij even goed;
Daarom zal ik nooit vergeten:
Dankbaar, braaf te zijn en zoet!’Ga naar voetnoot1)
En ze kregen allen een paar sneden brood met stroop besmeerd; en ze smulden, groot en klein; ze smulden - oneindig veel lekkerder dan 't gezelschap van mevrouw Malcontent, waar de oesters te abondant waren; waar de gerookte zalm al te vet, de oesterpasteitjes te koud, de roomtaart te zoet, en de noga al te hard was. Ja ze smulden, en zelfs Willem, die anders niet strooperig was, vond de stroop toch heel lekker en.... langzamerhand werd hij spraakzaam, want die menschen waren zoo heel vrindelijk, zoodat hij ook alles vertelde wat hij dien avond gedaan had en wat er met hem gebeurd was, - behalve - ja behalve van de twaalf turven in 't steegje - daarvan sprak hij niet; dat meisje, dat mooie meisje had van stelen en bedrog gesproken; geen obliekruimel had ze haar klanten te kort willen doen; neen, van die turven sprak hij niet, - zóo iets zou ze zeker bedrog noemen. Met de meeste belangstelling had vrouw Lager de avonturen van den onverwachten oudejaarsavondgast aangehoord; een licht rood had zich over haar gelaat verspreid toen Willem den naam Van Barle genoemd had; maar, ze was stil gebleven, en zeker, zeer zeker | |
[pagina 84]
| |
zou ze niets gezegd hebben, indien Klaartje niet bij 't eindigen van Willem's verhaal gezegd had: ‘Was dat ook geen Just Van Barle, moeder, waardoor vader in 't ongeluk....’ ‘Klaartje! spreek daar niet van;’ viel de moeder haar in de rede: ‘we mogen daar niet van ophalen. Weet je niet meer wat je brave vader, weinige dagen voor zijn scheiden, ons krachtig op 't hart drukte: “Vergeeft, en vergeet het leed dat u door menschen werd berokkend;” zei hij immers: “denkt alleen aan Gods weldadigheden; zij zijn overvloedig. Hebt uw vijanden lief, dat leerde Hij, die ons door liefde zaligen wil.” Zoo sprak je vader, mijn kind, en Gode zij dank! toen ik daar straks van 't ongeval hoorde, toen kon ik in stilte wenschen, dat 's vaders vijand herstellen mocht.’ Klaartje zag vóor zich, en Willem zette een paar oogen op die schenen te zeggen: Dat is toevallig; maar - ik vat er het fijne niet van. Hij vatte het fijne niet, en hij zou het ook niet te weten komen; den lezer, die eveneens gaarne den samenhang vernam, moeten wij tot ons leedwezen teleurstellen, teleurstellen, omdat vrouw Lager de zaak bepaald in 't vergeetboek wil hebben? Zegt hier of daar wellicht een lezer: Heel Kristelijk! maar ook een mooie manier om van niets - iets te maken - of wel van iets - niets, en onafgewerkt te laten wat men op touw zette. Den mantel der liefde over.... gebrek aan vinding.’ Eilieve, wij geven u gaarne twee gevallen voor éen, welke gevallen gij echter gerust kunt overslaan, dewijl ze - wel jammer - zeer alledaagsch zijn; maar, reken er op, de geschiedenis van Lager met den heer Van Barle krijgt gij niet; zijn weduwe wil vergeven en vergeten. - Ziehier: Arbeidzaam is de timmermansknecht; hij werkt van den morgen tot den avond. Met zijn gezin heeft hij het dagelijksch brood; tevreden is hij, en dankbaar. Een vreeselijke ziekte nadert de plaats zijner inwoning; twee kinderen, twee lievelingen draagt hij ten grave; de kistjes heeft hij zelf getimmerd. Hij zelf! Neen, ze hebben den timmermansknecht niets gekost, maar hij moest ze timmeren. De ziekte schrijdt voort, zijn vrouw worstelt met den dood. Gode zij dank! de beenderenman verlaat zonder overwinning het strijdperk. Teleurgesteld nadert de schrikbre weder; hij grijpt den vader, den kostwinner. Neen, ook deze bezwijkt niet, doch, de grimmige snoert hem aan 't leger, twee, drie maanden lang; en, als hij verrijst treden andere monsters hem tegen...... Daar is brood geweest, daar zijn geneesmiddelen gebruikt, daar is hulp verleend. - Geld? - Neen geld is er niet. Het is er niet en toch, het moet er wezen. Ginds woont de man die hem helpen, hem redden zal. Op 't huisje - zijns vaders | |
[pagina 85]
| |
erfdeel - wordt geld geschoten. Op 't papier: driehonderd à zes percent. In handen: tweehonderd. - Maar die eertijds zoo krachtige handen zijn verslapt; de sterke werkman kan niet meer; hij kwijnt; hij schaamt zich onderstand te vragen.... hij houdt zich aan God vast, maar, - de beproeving zal noodzakelijk zijn. De arme! weldra behoort hem zijn huisje niet meer. De helper wordt de verdrukker, de beul; en - 't vaderlijk erfdeel verkocht.
Een tweede: Bemind door zijn patroon is de eerste boekhouder van het groote handelshuis. Altijd ijverig en prompt, geniet hij sinds jaren het volste vertrouwen. Des avonds, na hoofdbrekenden arbeid, verpoost hij zich in den schoot van zijn huisgezin, en dankt met de zijnen voor het bescheiden deel. Telken jare schenkt de gade haar echtvriend een pand hunner liefde. Hoe verrukte hem dat eerste, dat tweede, dat derde.... dat vierde.... dat.... neen, de blijdschap wordt stiller; de zorgen zijn knellend; hij verpoost zich niet meer des avonds - hij schrijft; hij blokt, ja - des nachts, somwijlen tot vroeg in den morgen. Daar is een vriend - een beste vriend! hij is tweede boekhouder op het kantoor. Bij den patroon spreekt hij dikwerf ten behoeve van zijn vriend: hij heeft het zoo sober, zoo armoedig. - Die goede vriend! Zijn belangstelling wordt geprezen, en - de behoeftige bekomt nu en dan een tegemoetkoming. Ontzettende bevinding: de kas is bestolen. Wie kan de dader zijn? De eerste boekhouder heeft vijf dagen verlof bekomen; zijn vader, in de provincie woonachtig, was gestorven, dien moest hij mede ten grave brengen De goede vriend - hij is bitter verslagen; neen, zijn arme vriend kan niet schuldig zijn, en toch - toch blijkt uit een briefje in diens lade gevonden, dat.... - en de reeds gewekte vermoedens klimmen tot zekerheid; men herinnert zich het een, en bedenkt zich het ander: de arme is de schuldige! Hij keert; het bloed jaagt hem met geweld naar 't bleeke aangezicht bij de vreeselijke mare: ‘Gij zijt een dief!’ hij is te zeer onthutst om de valschheid dier vermoedens te weerleggen, en.... helaas! de kerker wordt zijn deel. De bittere miskenning, de felle smart over het lot der zijnen knaagt in den somberen kerker aan zijne, door al te ingespannen arbeid, reeds verslapte krachten. Zijn vertrouwen blijft hij op den rechtvaardigen God stellen. Gode zij dank! na twee jaren lijdens, slaat het uur der verlossing. Tot zijn gezin keert de ongelukkige weder, - doch - de lach keert maar flauw op zijn kaken terug; langzaam sloopt hem de tering. Hij beveelt den zijnen voor zijn vijand te bidden, en - sterft. | |
[pagina 86]
| |
Heerlijk! overheerlijk smaakte vrouw Lager's gebak, en toen ze allen voldaan waren - althans ze hadden voldoende, - toen ving de viering van den oudejaarsavond aan. Ze gingen allen bij het vuur zitten; vrouw Lager in een ouden leunstoel, de kinderen om haar heen. Willem vraagde ook of hij nog blijven mocht, want, hij vond daar in die kamer zoo iets aardigs, - vooral een gezichtje dat er vrij wat liever uitzag dan de vier dubbele vrouwen uit het kaartspel van Flip. Wat de weduwe bij zich zelve dacht toen zij ‘van harte gaarne’ antwoordde, weten we niet; maar, wel weten wij dat zij haar kroost van jongs afaan geleerd had Wien het bovenal moest liefhebben en dankbaar zijn; wel zagen wij dat ze driemalen de wenkbrauwen had gefronst toen zij den vreemden jongen, dien ze liefheeft dewijl hij haar kind een dienst had bewezen, den naam des Wijzen en alleen Goeden onnadenkend had hooren misbruiken. Dien Heilige kende hij niet, en ja, ze zeide: ‘van harte gaarne.’ En vrouw Lager nam het vijfjarige blonde krullekopje bij de hand, en haar vriendelijk in de blauwe oogjes ziende, vraagde zij zacht: ‘Neeltje, zeg, waarom heeft moeder oblieën gebakken?’ ‘Omdat het oudejaarsavond is, moeder.’ ‘Oudejaarsavond.... wat wil dat zeggen?’ ‘Wel, de laatste avond van het jaar, moeder.’ ‘Weet jij nog Karel,’ vraagde vrouw Lager, haar tienjarig zoontje aansprekende: ‘weet jij nog wat moeder je leerde bidden toen het de laatste maal oudejaarsavond was?’ Het jongske keek eenige oogenblikken in 't vuur - hij viel wat verlegen - maar eindelijk antwoordde hij zacht: ‘Lieve God, bewaar ons allen.
Geef ons ied'ren dag ons brood;
Spaar ons nog voor ziekte en lijden,
En bewaar ons voor den dood.
Als het jaar dan weer voorbij is,
Zullen wij met moeder saam,
U voor Uwe goedheid danken,
En weer prijzen Uwen naam.’
‘Best zoo mijn jongen;’ hernam de moeder: ‘En, wat moeten wij nu doen daar het jaar weer voorbij is?’ Karel antwoordde niet, maar de twaalfjarige Paul - 't evenbeeld van den vroeg gestorven vader - riep met vuur: ‘God danken! moederlief, want hij heeft u ieder keer als je hoofdpijn hadt weer beter gemaakt, en Karel den voet weer sterk doen worden toen hij dien met haasje-over verstuikt had. Hij heeft mij een mooien prijs op school doen behalen, want, toen hebt u gezegd: “God zij gedankt! mijn jongen,” en Klaartje is nog dezen | |
[pagina 87]
| |
avond door God bewaard. Is 't niet Klaar, je hadt in die steeg je beenen wel kunnen breken?’ ‘Welzeker,’ antwoordde het meisje, en voegde er haastig bij: ‘Wat zou dat akelig geweest zijn!’ ‘Ja, lieve kinderen! allen zijn wij bewaard gebleven, en, al hebben wij iederen dag den goeden Hemelvader gedankt, wij moeten het te zamen aan dezen avond nogmaals, hartelijk doen; hartelijk voor al het goede en zelfs voor dat wat ons leed veroorzaakte. En - ze nam toen een boek, en las hetgeen wel niet door al de kinderen geheel zou verstaan zouden, doch waar ze evenwel aandachtig naar luisterden. En zij las: van de liefde des grooten en machtigen Scheppers; van de liefde des Eeuwigen, die alles - zelfs den kleinsten worm, geschapen heeft; van het oog des Almachtigen dat alles ziet, het goede en het kwade; zij las: van den grooten God, die liefheeft wie Hem gehoorzaam zijn en het goede doen; van Hem die een afkeer heeft van slechten die zondigen tegen Zijnen wil; die bedrog plegen en Hem niet dankbaar zijn voor al het goede dat hun ied'ren dag wordt geschonken. Zij las, de moeder, en 't was een aandoenlijk gezicht, aandoenlijk voor hem wiens harte niet koud en verdorven is. Neen, ik geloof het niet, die weduwe is geen bekrompen femelaarster; haar leven is een biddend werken, een dankend genieten. Het zijn geen bleekneuzige theologantjes, die aardige kinderen, neen, ze leerden al vroeg het goede werken uit liefde tot God, en alles aan den eeuwigen Vader dank te weten. Zou die stichtelijke lezing ook Willem behaagd hebben? In waarheid..... neen! Wat voor de kleine, van jongs afaan onderwezene kinderen, in de hoofdzaak bevattelijk was, lag voor den verwaarloosden knaap, die slechts een ijdel goddank leerde spreken, nog in een dichten morgennevel; maar toch, het was een morgennevel; de zon der godsvrucht die boven zijn hoofd was opgegaan, kon dien nevel verdrijven, zoo haar invloed niet door zwarte wolken benomen werd. ‘Ziet, kinderen, morgen zal, - als wij weer ontwaken mogen - een nieuwe jaarkring zijn aangebroken;’ hernam de weduwe: ‘wat wij een jaar geleden hier bij ons vuurtje zongen, willen wij opnieuw aanheffen,’ en de moeder stemde met hare kinderen het straks gezegde smeek- en danklied in. Klaartje zong de eerste, moeder de altpartij, en de kinderen zongen - ieder op hunne manier. Hoe lief! hoe schoon! hoe roerend! Willem gevoelde iets.... iets bijzonders waarvan hij zich geen rekenschap kon geven; een lichtstraal brak er door.... en - toen het lied was geëindigd, en Klaartje had voorgeslagen om nog ten slotte het eerste vers van het twaalfde gezang te zingen, toen stak het meisje met een vrien- | |
[pagina 88]
| |
delijk knikje, den jongen haar boek toe, - zij kende het vers zoo goed als het vijfde gebod, en - ze zongen weder: O goedheid Gods, nooit recht geprezen!
Heet hij een mensch, dien Gij niet treft!
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen,
Die 't hart niet vroolijk tot U heft!
Ja! alles aan God dank te weten
Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij vergeten;
Vergeet, mijn ziel! den Heer ook niet!
't Was laat toen Willem te huis kwam. De deur stond nog open, want moeder, die ook een tapkastje hield, had het druk gehad. Daar zat nog een persoon, die van 't oude jaar in 't nieuwe zou soezen. ‘Goejen avond! zei Willem in 't algemeen; en den man herkennend, zei hij tot hem: ‘Hoe gaat het Wenters?’ ‘Goddank, as klare!’ grinnikte de man, en liet er terstond op volgen: ‘Vervloekt waar heb je gezeten?’ 't Was den jongen als stak hem een naald door het hart. - Hij antwoordde niet, maar.... liep naar de vliering waar hij zijn slaapstede had. Daar lag hij; maar slapen kon hij niet. Onrustig wendde hij zich telkens om op zijn leger. Wat hij peinsde en dacht, en wat hem met verrassende afwisseling voor den geest kwam, wij kunnen het niet mededeelen, maar, het laatste wat hij zag dát weten wij, het was: een net en helder vertrek door de reinste wezens bewoond; hij strekte de armen uit, ver..... verre..... en zachtkens werd zijn hand gevat, en luide klonk zijn zucht: ‘goddank!’
‘Hé, is het uit, neef?’ zei de blond gelokte logée mijner vrouw toen ik mijn schets had voorgelezen. ‘Mij dunkt, Jetje, dat het wèl is voor een oudejaarsavond;’ was mijn antwoord, en nogmaals klonk haar stemmetje: ‘Hé, is het uit?’ Hé, is het uit? - een treurige vraag voorwaar, wanneer de auteur in gemoede meent dat hem niets te schrijven restte. ‘Was mijn schets te vluchtig, te onduidelijk?’ ‘Dat juist niet. Maar een vertelling! Ik dacht nog veel te zullen hooren.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Welnu?’ ‘Dat Willem, zich kwaad bewust, baas Joosting de turven terugbracht; dat Govert Van Barle zich verzoende met zijn ongelukkigen broeder; dat voor Willem met den klokslag van 't nieuwe jaar een nieuw leven aanbrak: een leven van biddend werken en dankend genieten, en.....’ ‘En....’ viel ik mijn nichtje in de rede: ‘en dat hij ten slotte dat lieve Klaartje bekwam tot schutsvrouw in 't leven?’ ‘Juist!’ zei 't meisje: ‘dat ware te wenschen!’ ‘Te wenschen! Ja Jetje! met wenschen willen wij afscheid nemen van den oudejaarsavond: Make Willem zijn onrecht goed en... wij het onze. Vergeve Govert den broeder en.... wij onzen schuldenaar - zoo we dien hebben! Leve Willem voor den Hemel en.... niemand onzer voor de zonde; niemand voor de wereld alleen. Geve God ieder jongeling: een reine, godvreezende gade; aan niemand een echtband die te vast hecht in de aarde. En eindelijk: Gods naam worde geprezen! maar nimmer ontheiligd - met een ijdel goddank!’ |
|