Romantische werken. Deel 3: Fabriekskinderen
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Zes schetsen in éene lijst.'t Is Zondag-morgen. De straten zijn opgevuld met tempelgangers, die elkander in verschillende richtingen voorbijrijden en gaan, naarmate hun verschillende geloofsbegrippen hen naar deze of gene kerk voeren. Wel geeft het stof tot nadenken, wanneer men van die duizenden menschen in dezelfde plaats, het eene gedeelte zich her-het andere derwaarts ziet begeven, terwijl weder anderen ginds versterking van geloof gaan zoeken, en nog anderen, dezen hier, genen elders, godsdienstoefening gaan houden. Zij toch gelooven aan denzelfden God en zien in éenen Kristus den zoon Zijner liefde.
‘Woedend, woedend kan ik worden,’ denkt een Roomsch-Katholiek die de mis gaat bijwonen: ‘wanneer ik hen zie stroomen naar onze kerken, die ketters! Zijn het niet onze kerken! Wie hebben ze gebouwd? wij. Wie hebben ze ons ontnomen; wie hebben onze altaren, onze heiligen-beelden, onze heiligen-reliquieën verwoest? dat hebben zij gedaan, zij, die ketters! Mocht de heilige Moeder Gods ze toch vernietigen; mochten al de heiligen zich vereenigen en de daken dier aan ons ontroofde gebouwen doen instorten, opdat ze verpletterd werden, in éenen verpletterd, die ketters!’
‘'t Is vreemd, 't is ongelukkig,’ zegt een gemoedelijk Roomschgezinde: ‘dat al de lieden die mij daar voorbijgaan, zoo blind en ellendig hun eeuwig verderf te gemoet snellen. Heilige Moeder Gods,’ bidt hij geloovig: ‘doe ze wederkeeren tot den schoot onzer gezaligde Moederkerk!’
‘Ach! hoe zalig, welk een hemelsch manna voor mijne ziele,’ juicht inwendig een voorttredend Hervormde, terwijl hij opgaande naar zijn bedehuis, zoet glimlachend de blikken heen en weder laat gaan: ‘hoe zalig gevoelt men zich toch, wanneer men langs ongeloof en bijgeloof mag wandelen, en te midden van een verdoold en verdoemd geslachte zich zijner ziele zaligheid bewust is. Laat ze voorthollen de dwazen en ellendigen die de dierbare waarheden, door onze Dordsche vaderen beleden, zoo jammerlijk verkrachten. De klove zal breed zijn en diep die ons, liggende in Abrahams schoot, van hen zal scheiden. Daar zal weening zijn en knersing der tanden; een onuitbluschbaar vuur dat niet zal worden uitge- | |
[pagina 41]
| |
doofd. O! welk een zaligheid is mij beschoren, in het gezicht dier rampzaligheden, het eeuwige zoet der hemelvreugd te smaken.’
‘Ongelukkigen! Verblinden!’ zucht een ander, die, ‘om de jammerlijke wanorde in de Nederlandsche hervormde kerk, en het veldwinnende ongeloof,’ zich met eenige wèl- dat is als hij -denkenden, van zijn geloofsgenooten heeft afgescheiden: ‘Helaas!’ zucht hij al voort: ‘weinigen zullen ingaan, want de weg is smal en de poorte is eng. Geef, o Heere! dat ze U leeren kennen en dienen, zij, die van Rome zijn, en zij, die willens en wetens Uw heiligen drievuldigen naam schenden en het ware Sion den nek toekeeren.’
‘Die dwepers, die ellendige dwepers!’ wrokt een vijfde, die ook ter kerke gaat, maar zich onder de verlichten of liberalen rekent: ‘Is dat Godsdienst? Dom volk! Zie dien eerste, de domheid staat hem op het voorhoofd geschreven; de beeldendienst gluurt hem de oogen uit. Mocht hij vergaan met zijn fanatieken winkel, met zijn paus en prelaten, wij zouden rust en vrede hebben. En die tweede,’ zoo vervolgt hij: ‘zie dien hoogmoed eens, dien zalvend verwaanden blik. In het dolhuis moesten ze die dwazen, die eigenwijze en verwaande en alles verdoemende scheurmakers! Eenmaal, eenmaal zullen ze zien wie de waren zijn. Zij, in hunne schatting de eersten, vermoeden zeker niet dat ze dan de laatsten zullen wezen.’
‘Helaas! helaas! blinde geloofsijver, treurige dweperij!’ peinst ten laatste een zesde: ‘Arme Romeinen! arme dwepers! Gij beiden veroordeelt mij, veroordeelt allen die niet gelooven wat gij voor waarheid houdt. Verlichting, vooruitgang kent gij niet, althans niet in het geestelijke. O God! mocht het heldere licht alomme doordringen; mochten alle schepselen Uw woord naar waarheid leeren verstaan; mochten wij allen, Kristenen in naam, ook Kristenen in waarheid wezen. Kinderen van U den Eenige; broeders en navolgers van dien mensch bij uitnemendheid, den grooten leeraar zooals er nooit een op aarde heeft gesproken.’
Zóo of op soortgelijke wijze denken er eenigen, velen denken weder anders. Ieder bidt den Hemelvader op zijne wijze. Deze bidt - gene veroordeelt. Roomschen en Protestanten, en Protestanten en Roomschen, 't zij liberalen of orthodoxen, zij denken, zij bidden verschillend. Hoe handelen zij? | |
[pagina 42]
| |
I.'t Was helder vriezend weder. De wateren rondom A..... waren tot een dikke ijsmassa gevrozen. Vroolijk schitterde de Decemberzon langs den gladden ijsspiegel waarop zich ontelbare schaatsenrijders heen- en weder bewogen. Te midden dier zwierende, zwaaiende en snelvoortglijdende lieden, gleed een bevallig burgermeisje achter een kloeken jongman, mede onvermoeid de lange baan op en neder. Het meisje vooral scheen in het rijden een bijzonder vermaak te scheppen, want, toen de naburige stadtorens het eerste uur na den middag hadden aangekondigd, en de jonkman eensklaps de glijdende vaart stuitte en verbaasd op zijn horloge ziende, de woorden: ‘'t Is meer dan tijd!’ liet hooren, toen kwam er op het frissche en lieve gezichtje der rijlustige maagd een droeve plooi, en antwoordde zij: ‘Maar Willem, dat is vervelend, wij waren pas begonnen.’ ‘Best mogelijk!’ hernam Willem: ‘Je weet, de patroon is verbazend nauwkeurig; een man van de klok. Als ik om halftwee niet present ben dan zou er heel wat te koop wezen; 't was al wèl van twaalf tot éen.’ ‘En ik vind het vervelend;’ herhaalde het meisje, terwijl zij op haar Friesche schaatsen eenige krassen in het ijs trok: ‘Hoor eens,’ vervolgde zij: ‘doe wat je wilt, maar ik blijf, ik blijf, hoor je...?’ Willem hoorde het, maar Willem vond het in 't geheel niet aardig, en hernam, terwijl hij zijn schaatsen ontbond: ‘Welnu Netje, blijf dan; blijf als je meer van je plezier dan van mij houdt; ik ga, zeg ik je. Jij kunt dan alleen rijden.... alleen tusschen al die menschen!’ ‘O ho! is het anders niet,’ hernam Netje: ‘dat zou wat wezen! Zoo véel meisjes rijden alleen, en, als het dát is, welnu de dochters van Milder zijn ook, met Piet Vogel en Frans Trip op de baan. Ga gerust maatje, ik ben niet bang; of ben je jaloersch?’ ‘Jaloersch!’ herhaalde Willem, wien alleen het denkbeeld van jaloezie onverdraaglijk was: ‘Jaloersch, dat weet je wel beter Netje. Jaloerschheid is een leelijk kwaad, maar het alleen blijven is dunkt mij niet voegzaam. Je wist vooruit dat ik maar éen uurtje tijd had. Wij zijn te zamen gekomen en moesten dunkt mij te zamen weer gaan; - wil je evenwel je zin volgen, welnu, dan moet je maar blijven; doch dit zeg ik je, dat ik het zeer onaardig vind en waarlijk, waarlijk het zal je berouwen.’ Deze laatste, op vrij ernstigen toon geuite woorden, brachten het meisje aan het wankelen: ‘Je wordt ook dadelijk zoo boos,’ zeide ze, terwijl de tranen haar in de lieve oogen kwamen: ‘Omdat | |
[pagina 43]
| |
ik nu gaarne wil rijden en jij niet mee kunt doen, zal ook ik moeten afbinden. Morgen zal het misschien dooi-weer zijn en dan is het gedaan; maar als je dan boos bent en spreekt van berouwen, daar - dan wil ik ook niet meer,.... dan wil ik....’ ‘Nu, nu,’ sprak Willem, door Netje's tranen gevangen: ‘zoo erg is het niet gemeend. Ik dacht maar.... ik wilde.... als je de Milders nu zaagt; als je ze vinden kondt.... zie je, dan was het iets anders.... dan zou ik....’ ‘Zie zie, daar rijden ze; Vogel voorop, en Trip er bij; zoo aanstonds komen ze terug!’ riep Netje: ‘Willem hè! zal ik ze hier wachten. Ze zijn er zóo, of - breng je mij even?’ ‘Lieve hemel, nee,’ zei Willem: ‘ik heb waarlijk mijn tijd van noode. Nu Net, wacht ze dan hier. Niet te lang meidlief; niet stilstaan als je warm bent. - Tot van avond; dag Net,’ en, na op het verhelderde gelaat zijner beminde een hartelijken zoen te hebben gedrukt, beklom hij den wal en spoedde zich voort. Nadat Willem was vertrokken, stond Netje verlaten, maar toch - zij was niet alleen. Weinige schreden van de plek waar wij de jongelieden hebben gehoord, stond een knap en rijzig jonkman, uit den meer gegoeden stand. De schaatsen hingen hem over den arm, en, zoo iemand ongezien zijn gangen sedert het laatste uur had nagegaan, hij zou hem zijn schreden naar de heilige B. kerk hebben zien richten, waar hij, na den priester zijn zonden te hebben beleden, kwijtschelding dier zonden erlangd had. Prevelende was hij naar huis gegaan, om zich weinige minuten later naar de ijsbaan te spoeden, waar wij hem nu op den wal, in Netje's nabijheid, bemerkten. Het meisje dat, in een kort bestek al heen en weer glijdend, op de Milders wachtte, had den jonkman niet bespeurd; maar hij die het afscheid der verloofden op eenigen afstand had aangezien, was aldra door de frissche lieve trekken der blonde maagd aangenaam verrast geworden, en toen nu Willem uit het gezicht was, toén naderde hij met vriendelijk knikken het meisje, en zei glimlachend: ‘Ei ei, jonge dochter, zoo alleen op de baan. Dat is niet aardig! Heb je niemand om op te leggen?’ ‘Och ja menheer,’ antwoordde Netje, die juist niet verlegen van aard was: ‘mijn Willem, mijn aanstaande weet u, heeft met me gereden, maar hij moest naar 't kantoor toe, en nu wacht ik hier totdat de Milders komen; die rijden heerlijk, en ik ken ze best.’ ‘Hé! heeft uw Willem je zoo alleen gelaten!’ hernam de heer: ‘Je zult mooi koud worden als je hier zoo blijft wachten.’ ‘Nee, koud niet,’ zei Netje: ‘ik ben zelfs warm, maar 't is vervelend, - ze kunnen nog zoo lang uitblijven. Kijk, ze zijn bijna uit het gezicht; wie weet of ze 't veld niet opgaan.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Wel meid! da's onplezierig;’ hernam de knappe heer: ‘Ik weet niet.... maar als je lust hebt; misschien vinden wij ze in een oogenblik?’ ‘'t Is wel vriendelijk,’ zeide Netje, haar bonten palmdoek gelijk trekkend, en het eenvoudige hoedje wat naar voren halend: ‘maar ziet u, ik ben een burgermeisje, en mijnheer is...’ ‘O, kom!’ sprak de jonkman die inmiddels reeds de schaatsen aanbond: ‘op het ijs zijn wij allen gelijk: boeren en burgers en burgers en heeren; denk daar niet over; jij legt bij me op, en ik breng je als de wind naar de vrienden die je zoekt.’ Netje glimlachte van plezier; rijden zoo vlug als de wind, met zoo'n knap heer; wat zouden de menschen wel zeggen als ze haar zagen! Misschien zou ze wel voor een mevrouw worden aangezien! Weldra was de nieuwe en vreemde cavalier gereed. Éen, twee, drie.... hê wat mooie krullen maakte hij. ‘Komaan, lief blondje,’ hernam hij eindelijk: ‘nu vooruit!’ en Netje legde haar handje in de hand van den jonkman, en zwaaide achter hem aan, eerst langzaam.... toen sneller.... al sneller.... toen vliegend.... Zoo, zóo had zij nog nooit gereden: 't was vliegen, 't was zweven. Waar.... wist ze niet.... want het schemerde haar voor de oogen. Nu en dan vlogen haar zwarte schimmen voorbij; maar onderscheiden kon zij niets, en hooren kon ze ook niet, want het soesde en piepte haar zoo wonderlijk in de ooren; maar, 't was toch heerlijk, 't was rijden als de wind. Zóo rijden kon Willem niet. Maar de Milders...? of de heer ze zag....? Als ze er waren, dan zou de heer wel ophouden; maar anders.... Vogel was een beunhaas in 't schaatsenrijden bij dit vergeleken, en Trip.... o hé, akelig! Liever zóo éen uur, dan anders drie.’ Intusschen reed de jonkman, met het meisje achter zich, al verder en verder voort. De gewone baan was reeds lang door hem verlaten, en met den wind in den rug, ging het als met stoom over het breede ijsveld vooruit. Wat de Milders, waarvan Netje gesproken had, betrof, of hij ze was voorbijgereden of niet, hij had er weinig aan gedacht, en al ware dit ook het geval geweest, hij kende ze niet, en zou toch geenszins de hand hebben losgelaten die hij in de zijne geklemd hield. ‘Maar zeg.... maar zeg....’ riep eindelijk het meisje, die schier duizelig werd van de vaart waarmee de jonkman bleef voortrijden: ‘wij gaan maar altijd door. Hebt u de Milders nog niet gezien? We reden al zoo lang!’ ‘Ik weet het waarlijk niet, liefje,’ antwoordde de rijder: ‘Hier op 't veld zijn ze niet, of het moesten die menschen zijn, dáar in de verte.’ ‘Maar ik zie niets;’ riep Netje weder: ‘Het duizelt mij voor de oogen.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Halt! halt dan maar,’ hernam de jonkman, en de passen werden verkort, en eindelijk hielden zij stil. ‘Waar meent u?’ zeide het meisje, over het breede ijsveld rondziende. ‘Daar ginds;’ sprak de jonkman, terwijl hij met den vinger wees. ‘Hoe! meent u die boeren?’ hernam Netje: ‘O nee, het moeten drie meisjes met twee jongens zijn. Maar hemel!’ ging zij voort met bekommerde blikken achter zich ziende: ‘waar zijn we toch? Zie, de torens der stad zijn bijna niet meer te onderscheiden. Wij hebben waarlijk te lang gereden; laat ons spoedig terugkeeren.’ ‘Een mooie grap!’ sprak de jonkman lachend; ‘wij zouden een uur rijden en, zonder versterking, tegen den wind in terugkeeren. Nee liefje, dat gaat niet. Komaan, op het ijs is men vrij; ook zijn wij nú reeds bekenden; als men meer dan een uur te zamen heeft gereden dan is de kennis voorgoed gemaakt. Ik heet Karel Van Leer, en jij....?’ ‘Netje Roos;’ antwoordde het meisje. ‘Ei ei, een roosje,’ zei Van Leer: ‘Met een roosje op het ijs, dat is wel aardig; maar zeg eens, beviel je dat rijden?’ ‘Nu, dat geloof ik!’ antwoorde Netje: ‘Maar waarlijk, het is tijd dat wij teruggaan; de zon staat al laag, en moeder zal niet weten waar ik gebleven ben.’ ‘Hoor eens,’ hernam Van Leer op overredenden toon: ‘het ijsvermaak is dikwijls van korten duur, en een liefhebster als jij, moet genieten zoo veel zij kan. Zie,’ vervolgde hij, op zijn horloge ziende: ‘het is nu omstreeks halfvier; in minder dan vijf minuten rijden we naar het Vosje aan den Westerdijk; daar nemen we spoedig een goede versterking, dán met nieuwen moed de schaatsen aan, en, eer de klok vijf heeft, ben je weer bij je moeder terug.’ ‘Maar gruns!’ hernam Netje: ‘'t is dan donker. - Wat zal moeder wel denken....’ ‘Donker, wel nee,’ sprak Van Leer: ‘'t is maanlicht, volle maan. In persoon breng ik je thuis, en je zult zien dat je moeder het aardig zal vinden.’ ‘Denkt u?’ zei het meisje: ‘Maar Willem...?’ ‘Willem! Wie Willem?’ hernam Van Leer: ‘Ah! je minnaar! maar - die is immers niet jaloersch? en hij zal mij dankbaar zijn dat ik zijn Netje een genoegen verschafte.’ ‘Da's waar, da's waar!’ riep Netje tevreden, dewijl de vriendelijke heer haar op alle punten wist gerust te stellen: ‘Komaan dan, dat gaat weer vooruit, als de wind!’ En ze reden, en ze slierden, en ze vlogen weder, en het werd al valer en valer; de roode gloed der zon verdween; geen maanlicht blonk er langs 't ijsveld. - En, - toen de herberg Het Vosje bereikt was - werd het heelemaal duister. | |
[pagina 46]
| |
't Zal zoo omstreeks half-elf in den avond zijn geweest, toen een boerenwagen door de straten van A..... rolde, en eindelijk voor een net huisje in een achterstraat stilhield. De voerman stapte af, en, na gescheld te hebben, sprak hij tot een meisje dat op den wagen zat: ‘Ziezoo juffer, we zijn er.’ Het meisje, dat bibberde van kou, klom af, en, toen de deur door een bejaarde vrouw werd geopend, zag de voerman bij het schijnsel eener nabijzijnde gaslantaarn, dat die oude vrouw deerlijk bleek was en zeer gezwollen oogen had. Wat de vrouwen bij die eerste ontmoeting spraken, bleef hij niet aanhooren, want, met de woorden: ‘Dat is terecht!’ beklom hij weer den wagen, wendde en reed terug. Wat er verder van Netje Roos werd, kwam de knappe heer wiens ware naam Karel Van Deil was, nimmer te weten; maar zeker, zeer zeker wist hij, dat het schoone eenvoudige meisje een slachtoffer zijner boosheid was geworden; dat hij de zielsrust eener maagd had verstoord; dat hij den steun eener weduwe had geknakt, en dat hij het heil eens jonkmans had ten gronde gericht. Weinige weken later betrad de schoone heer Van Deil weder den biechtstoel; verruimd ging hij naar buiten.... het bedreven kwaad was hem vergeven..........? | |
II.Wij voeren onzen lezer een klein doch net vertrek binnen; de meubels die het bevat zijn hoogst eenvoudig, maar rein. Aan de groen geverfde wanden prijken vier gekleurde platen in zwarte lijsten, waarvan de grootste den Zaligmaker aan het kruis, en een kleinere de Moedermaagd met het kindeke Jezus voorstelt, terwijl de beide anderen twee beeltenissen geven: de eerste van de heilige Martha, de tweede van den heiligen Johannes. Voor de kleine houten tafel zit een bevallig meisje van circa vijf en twintig jaren. Vlug glijdt haar naald door het zware satijn dat tot een prachtig bruidskleed wordt saamgestikt. Onvermoeid is zij bezig, en terwijl het stuk al meer en meer zijn voltooiing nadert, denkt en peinst het meisje, en - de vlugge reeks harer denkbeelden bevat den ganschen loop van haar jeugdig leven..... Ik was nog jong, zeer jong, toen wij gelukkig in dat lieve huisje woonden; in dat huisje bij dien grooten tuin, waarin vader werkte en waarachter dat fraaie groote en heerlijke huis stond. Vriendelijk was de heer die daar woonde, en die, zoo dikwijls hij bij ons kwam, mij onder den kin streek en liefkoosde. - Wat waren zij gelukkig! Wat waren | |
[pagina 47]
| |
zij tevreden die goede ouders; en wat hadden wij overvloed - overvloed van alles: van appels en perziken en druiven, van alles volop! - En later.... het fraaie huis werd gesloten; de goede heer was gestorven. Wat heb ik gebeden, alle avonden, alle morgens, het ‘Vader onzer’ en het ‘Wees gegroet,’ want, de goede heer was ongelukkig, hij was in de pijn. Eens, toen het koud was, zat moeder te schreien; vader keek ook zoo treurig, en ik - ik weende omdat zij bedroefd waren. Helaas! wij moesten het kleine huisje naast den grooten tuin van het mooie huis verlaten, want - er was een nieuwe heer gekomen, die ik éens gezien heb, maar die mij niet liefkoosde, geen kruis sloeg als hij den Krist' zag, en 's Zondags naar een andere kerk ging. - Ik was nog zeer jong toen wij vertrokken; wij kwamen in een groote stad. Moeder was steeds te huis en leerde mij bidden en werken; vader was meesttijds afwezig en kwam des avonds doodmoede naar huis. Maar ach, wij hadden het bitter; soms leed ik zelfs honger. Vader, zoo krachtig, zoo werkzaam voorheen, werd zwakker en zwakker. Wat zag hij vaak bleek en wat hoestte hij akelig. 't Is mij klaar als de dag nog, hoe hij eind'lijk niet weder zijn bed kon verlaten. Wat werkte toen moeder; wat bad zij den hemel, wat bad zij Maria, wat bad zij de Heiligen; maar alles was vruchteloos.... ‘Mijn vader stierf. - O! moeder was radeloos, en ik - ik weende bittere tranen, want ach! hij was zoo teeder, zoo goed en godvreezend. Toen kwamen er dagen die mij steeds zullen heugen. Wij trokken naar herwaarts, en ja, 't was wel schamel en arm in ons huisje, maar bidden en werken bewaarde ons voor honger. En het einde.... O God, wat beproeving! de moeder, de dierb're die mij liefhad en leerde, de teed're en zorgvolle, de werkzame moeder, moest wreed van mij scheiden. Zij stierf! en alleen, gansch alleen bleef ik hier.... onder vreemden. - Alléen....? Neen, alleen was ik niet, want Hij - Hij was daar, die daar hangt aan het kruis; Hij de liefde! En Zijn sterkte schonk steun aan mijn zwakheid. - Ik beurde het hoofd, en ik bad, en ik werkte, en - Gods engelen, zij waakten. Ik ween om mijn lieven, maar juich straks weer vroolijk: Zij leven daarboven verlost uit de pijn; God schenkt mij Zijn zegen, en, hen die ik minne, zal ik vast eenmaal weerzien.
Zoo dacht Martha, en toen zij zoo denkende nog een uur had voortgewerkt, toen stond zij op, en beschouwde met ware voldoening het schoone kleedingstuk dat zij vervaardigd had. Een klein gebedenboekje dat in de la van de tafel lag, werd toen ter hand genomen, en met innig vertrouwen bad zij een geruimen tijd. Inmiddels viel de avond; het boekje werd weder in de lade gelegd, en het schoone meisje maakte zich gereed om het verwacht | |
[pagina 48]
| |
wordend bruidskleed ter plaatse zijner bestemming te brengen. Eenvoudig maar netjes, met de hoededoos aan den arm, stapte Martha ter deure uit; trad haastig door de lange straten der groote stad, en bereikte eindelijk het huis waar zij wezen moest. De schel ging over, en de knecht die de deur opende, vernam dat hier de naaister met het bruidskleed was. Weinige minuten had het meisje nog maar in het spreekkamertje gewacht, toen het bevallige bruidje kwam aanhuppelen en de naaister begroette met een: ‘Ha, bent u daar juffrouw Braam!’ Het fraaie wit satijnen bruidskleed werd met de meeste zorg aangepast. Wat de naaister gevoelde toen haar pronkwerk zoo keurig om die ranke gestalte sloot, en wat het bruidje gevoelde toen dat fraaie stuk - waarin zij voor God en de menschen haar trouw zou verpanden - haar leest omvatte, wij zullen het niet beschrijven, maar zeggen alleen, dat het bruidje over de netheid van het kleed juffrouw Braam den meesten lof toezwaaide en, na het stuk met Martha's hulp te hebben uitgetrokken, haar even verliet, maar spoedig terugkeerde, en der maakster, in de blijde en dankbare stemming waarin zij zelve verkeerde, behalve het verschuldigde naailoon, een stevige fooi in de hand drukte. Met de beste wenschen aan het lieve bruidje, en met een hartelijke dankbetuiging voor de prompte betaling en het daarenboven ontvangene, nam Martha afscheid en verliet de woning. Met verhaasten tred nam zij den terugweg aan en bereikte eindelijk haar kamertje. Daargekomen bezag Martha nogmaals de blinkende rijksdaalders welke zij zooeven ontvangen had; blikte met een dankbaar hart naar het beeld van haar lijdenden Heer; sloeg het teeken des kruises, en ontstak daarna een lampje, want het was intusschen al donker geworden. Nadat het vertrek aldus verlicht was, opende Martha een klein hoekkastje; nam een derde van het verdiende geld; liet het in een steenen spaarpot glijden; bergde een tweede gedeelte in het beursje waaruit zij voor haar onderhoud gedurig moest putten, en stak het derde gedeelte in haar zak. Fluks verwisselde zij verder het bevallige losse mutsje dat haar zwarte haren dekte, met een stijve kornet; schoot een donkeren rok over haar blauw japonnetje aan; sloeg een geruiten doek om haar bevallige leest; nam toen een groote hengselmand aan den arm, en, na het lampje te hebben uitgedoofd, verliet zij nogmaals het vertrek. Waartoe deze verwisseling van gewaad? Was het schaamte om zich als juffrouw bij den kruidenier eenige benoodigdheden aan te schaffen? Was het om in den avond als eenvoudige dienstmaagd, meer voor onheilige blikken te zijn gevrijwaard, of, wát was er de oorzaak van? - Wij zullen haar volgen. Na slechts weinige huizen te zijn voorbijgegaan, stapte Martha | |
[pagina 49]
| |
een grooten kruidenierswinkel binnen. Wat zij kocht scheen wel de provisie voor eenige maanden te moeten zijn; althans de grutterswaren, de koffie, de kaas en wat zij al verder in de mand pakte, vulde die geheel, en kostte op weinige centen na zooveel als zij bij zich had. Weder buitengekomen, sloeg Martha al spoedig eene zijstraat in, en liep met de zware vracht zonder ophouden voort; ten laatste hield zij bij een klein huisje stil, en op haar vraag aan den eigenaar die bij de deur stond: of de juffrouwen Nederheld boven waren, bekwam zij een toestemmend antwoord; trad het huis binnen; liep de trap op, en klopte na een vermoeiende klim, aan een haar welbekende deur. ‘Wie daar!?’ riepen twee meisjesstemmen schier gelijktijdig van binnen. Zonder te antwoorden opende Martha het vertrek, en de beide meisjes, die in een armelijke omgeving bij een vrij somber lampje zaten te borduren, zagen de binnentredende verrast aan, en riepen toen als uit éenen mond: ‘Onze Martha! onze goede Martha!’ ‘Goeden avond, juffrouwen;’ zei Martha vriendelijk knikkend: ‘alweer zoo druk aan het werk! Hoe gaat het met uw gezondheid? Is juffrouw Krisje weer beter?’ ‘Ja Martha, zoo redelijk;’ antwoordde het bleeke Krisje: ‘die nare hoest wil nog niet weg, maar anders niet erger. Ben jij nog gezond?’ liet zij er op volgen, terwijl zij evenals hare zuster met verrukking de groote mand beschouwde die Martha had neergezet. ‘Ik dank u juffrouw, heel wel;’ zei Martha: ‘ik verlangde u eens weer te bezoeken, en juist dezen avond gaf mij mijn goede Meester hetgeen in deze mand is, om het aan u te bezorgen.’ Het tooneel dat nu volgde zou een steenen hart hebben geroerd. Met tranen van innige dankbaarheid werd de mand door de beide zwakke en behoeftige zusters op de tafel gezet, en met zenuwachtige vreugde ontpakt. Die rijst, die gort, die kaarsen, die kaas, die heilzame suiker, en al wat er meer was - hoe heerlijk, hoe welkom! hoe noodig! En Martha wischte mede een traan weg. Die arme zusters, ze waren zoo innig gelukkig, zoo dankbaar, zoo opgetogen, en zegenden in stilte en luide den goeden Heer van Martha, die bij zijne weldaden niet wilde bekend wezen, en drukten haar bij 't afscheid met warmte de handen, en baden, alvorens zij zich later te slapen legden, voor den weldoener der weezen!
Ook Martha deed des avonds haar gewone gebeden, en, toen zij zich op het eenvoudige leger te slapen legde, toen dacht zij.... hoe wonderbaar Gods wegen soms leiden; hoe zij zich een schat in den hemel mocht koopen, door 't weldoen aan weezen wier vader háar ouders zoo wreed had verstooten, uit het huisje der kindsheid. | |
[pagina 50]
| |
En Martha had recht, want hij die uit godsdiensthaat den braven Roomschen tuinman en zijn gezin had verjaagd, en zich door een te weelderig leven met de zijnen ten gronde richtte, hij had, na zijn en zijn ega's dood, twee zwakke en hulpbehoevende weezen achtergelaten; en Martha - Martha werkte het gebod der liefde: Kristus de Heer, de goede Meester had het haar bevolen. | |
III.Het is een man van meer dan zestig jaren dien wij ginds door de graanvelden zien wandelen; de hoed zit hem diep op de grijze wenkbrauwen gedrukt, en onder uit de vervaarlijk lange jas, steken een paar magere beenen in wollen kousen. ‘Welzalig zijn de uitverkorenen des Heeren;’ mompelt hij bij zich zelven - zóo hard, dat wanneer iemand achter hem ware geweest, hij het duidelijk zou verstaan hebben - ‘welzalig zijn de uitverkorene schapen te midden der grijpende wolven, te midden der kinderen van Sodom en Gomorra; welzalig zijn ze die den drievuldigen bonds-God aanroepen en door den Heiligen Geest wandelen. Waar wind en hagel ginds de graan- en boekweitvelden hebben geteisterd, daar zijn mijne akkers gespaard gebleven. Zichtbare, zichtbare roede! het vlammende zwaard van den rechtvaardigen God. Ik dank U, ik dank U! o mijn steenrots, mijn burg, mijn hoog vertrek,Ga naar voetnoot1) die den kop van de slang hebt vermorzeld en aan het vloekhout zijt gestorven; ik dank U, dat ik vervloekte zondaar in Uw eeuwig register als een uitverkorene van Sion stond opgeschreven; die mij tot den grootsten zondaar hebt gemaakt om des te overvloediger Uw lankmoedige genade aan mij te werken.’ Zoo mompelt de lange magere man, al wandelende, nog een geruimen tijd voort, tot eindelijk het geklep van den dorpstoren zijn opmerkzaamheid trekt. ‘Ha!’ zegt hij weder: ‘de Heere roept mij,’ en zijne schreden verhaastend bereikt hij weldra het kerkgebouw. Een groote schare was in het huis des gebeds vergaderd. Ook de magere man beklom zijne plaats in de hooge kerkeraadsbank. Lang bleef hij staan met den hoed voor de oogen gedrukt. De leeraar die het gestoelte had beklommen, werd door de gemeente van Kristus, en ook door den man in de hooge bank, met innige goedkeuring aangehoord, en toen hij na het zingen | |
[pagina 51]
| |
van Psalm achttien het twaalfde en veertiende vers, de tekstwoorden behandelde: ‘En de Heer sprak tot Mozes zeggende: Neem de wraak der kinderen Israëls van de Medianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken’,Ga naar voetnoot1) toen ‘smulde het harte’ van den geloovigen Kristen, en hij verstond met den leeraar zeer duidelijk: dat, zooals Mozes het volk Israëls moest ten strijde toerusten, ook zij, de uitverkorenen des Heeren moesten strijden en wraak doen aan de afvalligen in Sion, dat zij moesten verdelgen de grijpende wolven, die rondgingen in schaapskleederen en de kudde verslonden, dat zij bidden moesten, en biddende strijden voor het zinkende vaderland. O! toen de leeraar de verblinden daar aansprak, de eeuwig verdoemden, die niet waren wedergeboren, en de helle hun voorhield en den God van verschrikking, en het wee en ach uitsprak - toen schudde de lange man diep medelijdend het hoofd, en oordeelde niet, maar zag er velen met weemoed op aan. En - toen nu die leeraar eindigde en het woord tot de vromen richtte, toen verspreidde er zich een lachje over het gelaat van den uitverkorene, en hij sprak halfluide: ‘Ik dank U, o Heere! dat ik niet ben als genen: ik word verzameld tot Uwe volken.’
De Zondag spoedde ten einde, en de dalende Julizon wierp een heerlijk licht over bosschen en akkers. Leenveld, zoo heette de man dien wij des morgens hebben ontmoet, zat in zijn woning; de groote Statenbijbel met koperen klampen lag voor hem opengeslagen, en aandachtig scheen hij door den knijpbril te lezen toen de klink der keukendeur opging, en een welgekleed heer het vertrek binnentrad. ‘Goeden avond baas Leenveld;’ sprak de heer naderbijkomende, en herhaalde toen hij zag dat de man hem niet scheen te bemerken: ‘Goeden avond baas Leenveld. Kom ik ook ongelegen? Ik wilde je maar even over de bedoelde zaak spreken.’ ‘En de vierde rij van een turkoois, en een sardonix, en een jaspis; omvat in gouden kastjes in hunne vullingen’Ga naar voetnoot2) mompelde Leenveld, en den vinger bij de plaats waar hij gebleven was zettend, nam hij den knijpbril van den neus, en den heer groetend met een zalvend knikken, zeide hij: ‘De vrede; de vrede mijnheer Hulsink. Och heden, was ú daar; ga zitten, ga zitten; ik wandelde juist in het woord des Heeren.’ ‘Flink zoo, dat is een goede inleiding;’ hernam Hulsink: ‘Je bent op godsdienstig terrein en daar zal ik je graag op houden. Je herinnert je, Leenveld, dat ik je voor eenige dagen, toen je geen | |
[pagina 52]
| |
tijd hadt, over den bouw van een huisje sprak; ik wilde.....’ ‘O zondig geslacht!’ viel Leenveld hier in: ‘weet je dan niet, menheer, wat er geschreven staat: Maar de zevende dag is de rustdag des Heeren uwen Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch....’Ga naar voetnoot1). ‘Ho, ho!’ riep de heer Hulsink den bijbelkundige vriendelijk toe: ‘Noch uw dienstknecht, noch uw vee! Ei ei, wie heeft dan dominé dezen middag naar W.... doen brengen, waar hij preeken moest? Heeft Leenveld's knecht niet ingespannen, en heeft Leenveld's paard niet getrokken?’ ‘Ja ja,’ hernam Leenveld eenigszins bedremmeld: ‘maar ziet u.... voor de reinen.... Doch, zoo is het: wij zijn zondaren, groote zondaren en struikelen in velen, maar - des te overvloediger werkt over ons de genade in Kristi menheer.’ ‘Om het even;’ sprak Hulsink: ‘ik kom niet om met je te redetwisten of je daden te bedillen; ik kom alleen om tot een weldadig doel een paar woorden met je te spreken; de Zaligmaker was ook op den sabbat weldoende.’ ‘O gruwel! o zonde! gelijkstelling met God!’ zeide Leenveld: ‘alsof wij iets vermochten; alsof de werken iets waren! alsof Paulus niet zeide: Wij besluiten dan dat de mensche door het geloove gerechtveerdigd wordt, zonder de werken der wet.’Ga naar voetnoot2) ‘En zegt Jacobus niet in zijn zendbrief,’ sprak Hulsink: ‘Wat nuttigheid is het mijne broeders, indien iemand zegt dat hij geloof heeft en heeft de werken niet? Kan het geloof hem zalig maken!’Ga naar voetnoot3) ‘Maar,’ vervolgde hij: ‘laat ons toch niet twisten over zaken die de hoofden verhitten en de harten koud laten. Nog eens Leenveld, ik wilde je spreken. Komt het je niet gelegen dan zal ik morgen terugkomen, en anders....’ ‘Nu blijf dan, blijf dan;’ zei Leenveld: ‘Ik zal je hooren menheer, en de geest zal beslissen.’ ‘Welaan,’ hernam Hulsink: ‘je weet dat het huisje waarin de weduwe Wolfman woonde, door brand is vernield. Je weet dat ze bij Joosting met hare kinderen op de deel is gehuisvest. Ik heb innig met de ziel te doen, te meer daar boer Krelis de woning niet weer zal opbouwen, maar het erf aan zijn land wil trekken. IJverig ben ik dus werkzaam geweest om wat geld bijeen te brengen, teneinde die armen huisvesting te bezorgen. De som nu die ik heb ingezameld, zal zoo omstreeks voldoende zijn tot het optrekken van een eenvoudig - zeer eenvoudig hutje, doch.... | |
[pagina 53]
| |
daartoe behoeft ze nog iets anders; en.... ik heb op ú gerekend.’ ‘Ei, ei,’ zeide Leenveld. ‘Op ú!’ herhaalde Hulsink: ‘Je weet het: om te bouwen behoeft men grond; welnu, ik peinsde en dacht: zie, achter den molen bij de Grietkamp, daar ligt het bouwland van Leenveld. Van dat bouwland is door den landweg een kleine hoek afgescheiden, waarvan je dikwijls gezegd hebt dat het een onnutte dienstknecht was en maar wildet dat je het kwijt waart. Ha, dacht ik, dat hoekje was recht geschikt voor vrouw Wolfman. Altijd heeft zij na den dood van haar man ijverig voor den kost gewerkt, en ofschoon zij met wasschen wel zóoveel verdiende om in de behoeften van haar gezin te voorzien, zoo drukten haar die pachtgelden. Zie, Leenveld, als zij nu een eigen huisje had, dan ware de goede ziel van een groote zorg bevrijd. Geld heb ik je niet gevraagd, maar thans - thans is de beurt aan u.’ ‘En wàt zou ik?’ zeide Leenveld, alsof hij er niets van begrepen had. ‘Wát je zoudt?’ hernam Hulsink: ‘mij dunkt, dat is niet duister. Nog eens dan: ten behoeve der weduwe heb ik gelden verzameld; die op de doelmatigste wijze te besteden was mijn plan; het geschiktste dacht mij het bouwen van een huisje; een klein hoekje grond is daartoe noodig, jij hebt het, en kunt dus die goede zaak bevorderen.’ ‘Dat is te zeggen...?’ zeide Leenveld. ‘Te zeggen...’ herhaalde Hulsink: ‘welnu, of je het ten behoeve der arme vrouw zoudt willen afstaan?’ ‘Ik afstaan? ja - zie, dat is te zeggen....’ hernam de magere man: ‘het is een lief lapje; ik heb er altijd plezier in; maar als het wezen moest, om u genoegen te doen menheer Hulsink, dan zou mijn geest wel geneigd zijn om.... En wat zou het bod zijn?’ besloot hij, zijn bezoeker vragend aanziende. ‘Het bod!’ hernam Hulsink: ‘Mijn waarde Leenveld, die spitse punt gronds zooals zij daar is, zou in veiling geen tien gulden opbrengen; wat zegt dat voor u; ik vraag je geen geld, maar, ik vraag je dat hoekje.’ ‘Dat hoekje, dat hoekje!’ sprak Leenveld, terwijl de lippen van zijn tandeloozen mond zich krampachtig op en neder bewogen: ‘dat hoekje...! geen tien gulden! Wel zondige menschheid! wat denk je menheer? Denk je dat Leenveld schatrijk is, en dat hij zich zal uitkleeden om een ongeloovig en zondig geslacht te mesten?’ ‘Hei, heidaar! van mesten is hier geen sprake;’ hernam Hulsink: ‘Ik vraag een werk van barmhartigheid, een teeken van je menschenliefde.’ ‘Een teeken!.... een teeken!’ riep Leenveld onaangenaam hard: | |
[pagina 54]
| |
‘dit is een boos geslachte, zegt de Heere, het verzoekt een teeken, en haar en zal geen teeken gegeven worden....’Ga naar voetnoot1) ‘In hoeverre je die bijbelplaats hier goed te pas brengt, zal ik daarlaten,’ hervatte Hulsink: ‘maar zoo je barmhartigheid dan binnen zulke nauwe grenzen beperkt is, zeg mij, tot welken prijs je dat hoekje grond zoudt willen afstaan?’ Leenveld tuurde een geruimen tijd naar buiten. ‘Afstaan, afstaan;’ sprak hij eindelijk, en glimlachte vreemdsoortig: ‘ten uwen gerieve menheer Hulsink, ten uwen gerieve; zie, anders zou ik er niet aan denken. - Die lap grond - goed gelegen - aan den weg? - laat zien, - dertien en zeven - en drie - laat zien.... Ja zie, voor u, maar voor ú ook alleen, dat zou zoo - zoo drie en twintig gulden zijn.’ ‘Is 't mogelijk!’ riep Hulsink, van zijn stoel opspringende: ‘Meer dan tweemaal de waarde! Zeker vergist ge u Leenveld? Ik kan toch niet denken....’ ‘Ja - nee, - dat zal wel zoo uitkomen;’ hernam Leenveld: ‘Dertien, en zeven, en drie; ja da's recht zoo.’ ‘Inhalige kerel!’ sprak Hulsink met nadruk: ‘lees vrij in den bijbel, en bid, en zing je psalmen, maar bedenk dat er een God is die de harten kent en de nieren proeft.’ Na deze woorden greep Hulsink zijn hoed, en liep naar de deur; doch, op den drempel keerde hij terug en zeide, terwijl hij den oude diep in de oogen zag: ‘Beslis Leenveld, wil je tien gulden voor je lap puingrond?’ ‘Ga heen;’ antwoordde Leenveld: ‘wij verzoeken den Heere door Zijn rustdag te schenden met gesprekken die dezer wereld zijn. Kom morgen zoo je handelen wilt, en breng mij niet in de verzoeking om de dingen te bedenken die niet des geestes Gods zijn.’ Hulsink ging. Den volgenden dag kwam hij nogmaals weder, maar de uitverkorene Gods bleef bij zijn vordering. Hulsink betaalde het hoekje gronds dat hij hebben moest, van zijn eigen zuur verdiende penningen; en Leenveld - nog dienzelfden avond sloot hij de gelden in de welgevulde lade van zijn kabinet, zijn God dankend, die hem zoo genadig ‘in de ruimte’ had gebracht. | |
[pagina 55]
| |
IV.In een nauw en dompig steegje der stad L..... woonde in een armoedig huisje de schoenlapper Gilles. Sober en schraal was zijn deel, maar Gilles was tevreden, en hij werkte van den morgen tot den avond, en had ‘door Gods genade’ toch altijd brood voor zijn gezin. Geen enkel stuk van eenige waarde bezat de arme schoenlapper, maar toch, tóch had hij een schat, een kostelijker schat dan goud of edelgesteenten: het was de Bijbel. Diep, ja zeer diep ging hij er onder gebukt, ‘dat heelaas! zoo dikwerf het dierbare boek der eenige waarheid, werd veracht en vertreden;’ bitter betreurde hij ‘de veldwinnende loszinnigheid, waardoor die schriften der genade werden verkracht of verminkt, terwijl zelfs herders en leeraars de gemeenteleden van Kristus zoo jammerlijk op dwaalwegen leidden.’ Het was op een Zaterdag-avond dat Gilles met zijn vrouw en drie kinderen, het karige avondbrood gebruikte. De uiterste reinheid heerschte er in het anders zoo onaanzienlijk vertrek. De trouwe huismoeder had het dien dag zeer druk gehad. De dochter van een schoolmeester zijnde, had zij in jeugdige jaren voldoende kundigheden opgedaan, om thans hare kinderen in de eerste wetenschappelijke opleiding behulpzaam te kunnen zijn. Zooals gewoonlijk had zij er ook nu den morgen grootendeels mee doorgebracht, en de arme schoenlapper dankte God voor die kunde zijner vrouw, want, ‘op de scholen, ach! ieder wist hoe het er toeging: daar heerschte de geest van Kristus niet.’ - Was moeder Elsje den morgen met haar kroost bezig geweest, terwijl zij tevens onder die bedrijven voor het middagmaal zorgde, den Zaterdag-namiddag had zij met poetsen en schrobben doorgebracht, en, zoo men nu in den avond dat kamertje ware binnengetreden, en de drie blonde kopjes der blozende kinderen tusschen de tevredene ouders hadde beschouwd, dan zou men de armoede niet geschuwd, maar met innig genoegen eenige oogenblikken in dat gezin vertoefd hebben. ‘Zie vrouw,’ ving Gilles aan, toen hij zijn avonddeel had genoten: ‘die week is alweer ten einde. 't Is zichtbaar, ja zichtbaar zooals wij worden gespaard. Och! iedere dag spreekt, tegenwoordig vooral, zoo luide van sterven; 't is hier zelfs al zeer erg in de steeg, en wij - zie wij zitten nog zoo frisch en gezond bij elkander; doch, mijn hulpe is van den Heere die hemel en aarde gemaakt heeft.’Ga naar voetnoot1) ‘Amen,’ zeide Elsje en veegde een traan weg. | |
[pagina 56]
| |
De kinderen - waarvan het oudste een meisje van twaalf jaren was, terwijl de beide andere, jongens van tien en zeven jaren waren - ze hadden mede hun brood met den meesten smaak genuttigd, en waren juist te zamen aan het fluisteren hoe ze morgen met vader en moeder op den wal zouden wandelen, toen Gilles het bijbelboek opensloeg, en met een duidelijke stem het zesde hoofdstuk uit het Evangelie van Mattheus voorlas. ‘Elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad,’Ga naar voetnoot1) waren de laatste woorden, en het boek weder dichtslaande zeide hij, terwijl hij zijn vrouw vriendelijk aanzag: ‘Niewaar Elsje, dat is een heerlijk kapittel? Ach! mocht ieder Kristen het elken dag biddende lezen: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’Ga naar voetnoot2) ‘Dat gave de Heer!’ zeide Elsje; en, nadat vader Gilles nog een kort avongebed had uitgesproken, gingen de kinderen terstond te bedde, want, na de Zaterdagsche reiniging waren ze reeds aan het avondbrood in hunne heldere slaaprokjes. Moeder Gilles had nog een en ander te doen; evenzoo de schoenlapper; maar eindelijk werd het lampje uitgedoofd en begaven zich ook de ouders ter ruste.
De nachtwacht had juist het tweede uur na middernacht aangekondigd, toen hij in de nabijheid van het nauwe steegje waar Gilles woonde, door een knaap werd aangesproken. ‘Och baas,’ sprak de knaap: ‘kun je mij ook zeggen waar die fijne lapper woont? Hij moet dadelijk meegaan.’ ‘De fijne lapper! Wie meen je?’ klonk de weervraag. ‘Och die vrome, die Scholtiaan;’ hernam de knaap: ‘Hij moet bij Lokers komen, en ik weet niet waar hij woont; 't moet geloof ik in de Stilsteeg wezen, maar het is er zoo donker.’ ‘De fijne lapper, de fijne lapper!?’ herhaalde de nachtwacht nadenkend: ‘Weet je zijn naam niet?’ ‘Die is mij waarlijk ontschoten;’ antwoordde de knaap. ‘Gil... Gil...’ ‘Ha! Gilles!’ hernam de wacht: ‘Jawel, zie.... daar ginds aan de linkerhand; drie huizen voorbij dat uitstek; de naam staat boven de deur!’ ‘Ik dank je;’ sprak de knaap, en terwijl de nachtwacht weder ratelde, en riep: ‘Twee hêt de klok!’ bonsde de knaap uit al zijn macht op de deur van het smalle huisje waar Gilles woonde. ‘Wie daar?’ riep een ontstelde mansstem van binnen. | |
[pagina 57]
| |
‘Maak maar open!’ was het bescheid: ‘Je bent immers de afgescheiden schoenlapper?’ Nadat de knaap eenige oogenblikken vol ongeduld had staan wachten, opende Gilles de deur, en, den knaap met de haastig ontstoken lamp in het aangezicht lichtend, vraagde hij: ‘Maar wie ben je, en wat wil je?’ ‘Kees Kap;’ antwoordde de jongen, en vervolgde: ‘Je moet maar dadelijk mee, want Lokers is op eens heel slecht geworden, en hij riep maar gedurig dat jij komen moest.’ ‘Lokers....’ herhaalde Gilles nadenkend: ‘de knecht van baas Prouwel?’ ‘Ja juist, dezelfde;’ zei de knaap. ‘Laat hij mij roepen?’ hernam Gilles: ‘En wat scheelt hem?’ ‘Wel de ziekte;’ sprak de jongen: ‘Kom maar gauw ook, want hij is glad alleen.’ ‘Alleen?’ zei Gilles: ‘Is er dan niemand bij hem?’ ‘Wel nee;’ antwoordde de knaap: ‘Vader bedankt er hartelijk voor; moeder is veel te bang; ze zouden wel gek zijn. Maar kom je dan gauw?’ besloot hij: ‘want hij ligt spier alleen.’ Na deze woorden maakte de knaap rechtsomkeert, en verliet den verbaasden schoenlapper. Moeder Elsje was van het geklop niet wakker geworden. Wèl had zij dat kloppen slapende gehoord, want, toen ze door Gilles met de woorden: ‘Vrouw, hoor eens,’ werd gewekt, toen herinnerde zij zich duidelijk, van een kist te hebben gedroomd, waarin men haar gelegd had en die daarna rondom was toegespijkerd. ‘Vrouw, vrouw, hoor eens;’ herhaalde Gilles, dien benauwden droom stuitend: ‘dat is een treurig geval.... Ik ben daar zooeven bij iemand geroepen die.... die niet wel is.’ ‘O Heere, de ziekte!’ riep vrouw Gilles terwijl zij eensklaps in hare slaapstede overeind sprong: ‘Zeg Evert, zeg is het....?’ ‘Nu ja,’ hernam Gilles: ‘maar waarom zoo te ontstellen. 't Is het ergste voor den lijder. Ik zal mij maar spoedig wat aantrekken.’ ‘En ga je er heen?’ sprak Elsje angstig. ‘Ik ga - ja met God!’ hernam Gilles, en legde een zoo krachtigen nadruk op de twee laatste woorden, dat Elsje beschaamd de oogen nedersloeg. ‘Maar wie is het dan?’ vraagde Elsje weder. ‘De knecht van baas Prouwel, je weet wel.... die....’ ‘Lokers?’ zei de vrouw, terwijl zij zichtbaar ontroerde. ‘Ja, Lokers,’ antwoordde Gilles: ‘maar wie is hetzelfde.’ ‘Hetzelfde! Nee Evert, dat moet je niet zeggen;’ zeide Elsje: ‘Ik weet niet, maar de huisgenooten des geloofs gaan toch voor. En dan - Lokers! Moogt ge voor hem je eigen leven en het welzijn van vrouw en kinderen in de waagschaal stellen,.. voor hem... die...’ | |
[pagina 58]
| |
‘Zwijg vrouw!’ hernam Gilles met zachte gestrengheid: ‘Zeker ben je nog door den slaap bevangen, althans nog nooit heb ik je zóo hooren spreken. Elsje, vergeet jij die grootste geboden: Hebt God lief boven al, en den naaste als u zelven?’ ‘Ach ja!’ sprak Elsje, terwijl haar tranen te voorschijn kwamen: ‘maar de naaste....!?’ ‘Gedenk den barmhartigen Samaritaan;’ hernam Gilles: ‘Leg je rustig te slapen; de Heere roept mij; misschien..... tot bekeering van een zondaar.’ Vrouw Elsje zeide niets, maar veegde haar natte oogen, en bad in stilte. Gilles was spoedig gereed; en terwijl hij zijn vrouw de hand toereikte, sprak hij: ‘Tot straks Elsje. Bid voor den kranke en bid ook voor mij.’ ‘Ga dan, ga dan met God!’ zuchtte de vrouw, en drukte een afscheidskus op Evert's ruwe hand. Evert Gilles, de fijne schoenlapper, de zoogenaamde Scholtiaan, liep schier op een drafje naar de woning van den ‘gevaarlijken’ lijder. Het tooneel dat hem beidde was allertreurigst, maar, het was zijner ziele wel, dat hij den vijand liefde mocht betoonen, dat hij hem in die benauwde ure mocht vertroosten en opbeuren; en ofschoon, volgens het oordeel van den dokter, menschelijke hulp te kort zou schieten, zoo voerde de geestelijke hulp welke die fijne schoonlapper verleende, de ziel, die weldra het aardsche woonhuis zou verlaten, toch op den weg tot den Heer, en.... toen de morgenschemering doorbrak, toen kreunde de stervende: ‘Evert, Evert.... vergeef mij.... Heere, ontferm U mijner!’ en.... gaf den geest. Eerst in den namiddag keerde Gilles in zijn woning terug, God dankend dat hij den man die hem zoo onedel had bejegend, nog in zijn jongste ure mocht helpen en wellicht voor eeuwig behouden. Met Lokers was Gilles weleer bij baas Prouwel als schoenmakersknecht werkzaam geweest. De vroomheid van Gilles hinderde den ouderen knecht, en - hij had niet gerust alvorens hij door een valsche beschuldiging, waarvoor hij mede valsche bewijzen wist aan te brengen, den braven man uit den dienst had verjaagd. Bitter had toen de arme Gilles moeten tobben, en, zoo hij niet door zijn God ware gesterkt, het zou er ellendig met hem en de zijnen hebben uitgezien. Gilles kwam in den namiddag te huis, en toen hij zijn vrouw en kinderen met liefde had begroet, en na wat gegeten te hebben zijn werk wilde hervatten, toen werd het ook hem eensklaps zoo naar; hij kermde en steunde, en vrouw Elsje zond met een kloppend hart haar oudste meisje naar den dokter. Deze kwam: Gilles had de ziekte. | |
[pagina 59]
| |
De brave man had de gevreesde ziekte, maar - was zijn vrouw in den nacht, toen Evert geroepen werd, door allerlei voorstellingen bevreesd geworden, - nu het onheil daar was, nu vond zij kracht in Kristus, en sterkte in God. Neen, zij klaagde niet: Waarom zijt gij gegaan? waarom hebt ge den Heere verzocht? Neen, zij handelde, zij verzorgde den echtvriend, en werkende bad zij geloovig: ‘Heere, Uw wil geschiede!’ ‘Uw wil geschiede!’ dat bad ook Evert, dat ook baden de kinderen en.... God lof! het was Zijn wil dat Evert herstelde. De opofferende vijandsliefde moest op aarde reeds beloond worden. Bij Gilles had zich de ziekte in den allerlichtsten graad vertoond; hij werd gezond en flink als voorheen, en dankbaar betuigde hij met de zijnen: dat de Drieëenige God Zijn geduchte kracht genadig ten goede aan hem had gewerkt, en dat hij den Heere door Diens genade zou blijven dienen - hij en zijn huis. | |
V.De koetsen rolden door de straten. Een prachtig huis op de K...gracht was - zelfs van buiten gezien - schitterend verlicht. Een groote hoop volks werd voor de deur van dat huis door een politiedienaar teruggehouden, terwijl schier allen even nieuwsgierig waren om de mooie juffers en de mooie heeren uit de rijtuigen te zien stappen. Binnen de rijk verlichte zalen van dat mooie huis was het alles drukte en leven. De baron Van Monsheuvel gaf een luisterrijke partij en had de eersten der stad daarop ten zijnent genoodigd. Weldra was de receptiezaal met gasten gevuld; de battants gingen open, en - een vroolijke Invitation à la valse ruischte den aanwezigen in de ooren. Het dansen nam een aanvang, en - lachten ontelbare bloemen bij het geflonker van honderden bougies - de aangezichten der dansende jonkers en jonkvrouwen schenen de spiegels te zijn waarin dat gelach en geflonker weerkaatste, doch - het gelach der bloemen was natuur, dat der aangezichten voor het grootste deel, evenals het beeld in den spiegel - kunstbedrog. De oudere heeren en dames die, welstaanshalve of om redenen, de dansschoenen hadden te huis gelaten, sloegen eerst van uit de receptiezaal het dansen der jeugdigen gade, en terwijl sommigen daarna in een aangrenzend vertrek prachtige kunstplaten gingen | |
[pagina 60]
| |
bezien, knoopten anderen in afwachting van het quadrillepartijtje, beduidende of onbeduidende gesprekken aan. ‘En heeft u al iets van den nieuwen predikant vernomen menheer Muchald?’ vraagde een deftige dame, die stijf in 't satijn met brusselsche kant stak. ‘Ah ja mevrouw,’ antwoordde Muchald: ‘ik heb er veel goeds van gehoord. Hij moet geheel en al aan de verwachting beantwoorden; zoo niets van dat vrome; fameus liberaal; een man waar men zeer wel mee kan omgaan; amusant in gezelschap; hij moet zelfs zeer voor een partijtje wezen; ook vernam ik dat hij een dol liefhebber van komedies en concerten is, terwijl hij....’ ‘O foei! o foei!’ zei de dame: ‘dat kan niet anders dan schromelijke laster zijn. Ik heb drie jaar in Leiden gewoond, waar hij zijn eerste plaats in de nabijheid der stad had, maar ik hoorde steeds met den meesten lof van hem spreken. Men sprak daar van B. als van een oprecht Kristen, als iemand....’ ‘Nu ja, dat kan samengaan mevrouw;’ viel de heer Muchald in: ‘Wat mij betreft ik ben recht blij dat er nu wat licht in de duisternis zal komen. In alles is vooruitgang mevrouw, en die moet er ook in het geloof zijn. Stilstand is achteruitgang. Het nieuwe evangelie verving het oude; de hervorming bracht licht voor die tijden, het is dus zeer duidelijk dat wij ons niet meer bij de Dordtsche vaderen kunnen bepalen of ons met kindersprookjes bezighouden.’ De dame sprak niet, maar kuchte en wendde het hoofd af. ‘Die zwijgt stemt toe;’ dacht Muchald, en daar het zijn gewoonte was om overal met zijn ‘principes’ voor den dag te komen, vervolgde hij: ‘Ik ben liberaal mevrouw, en verlang niet dat iedereen mijn opinie deelt, maar ik ben liberaal en zal liberaal blijven; de meeste menschen zijn er helaas, niet rijp voor: omdat de vermogens veelal bekrompen zijn en men aan den ouden sleur gewend is. Ik ben liberaal mevrouw, en hou mij volstrekt niet met die affreuse theologische quaesties bezig. Wat maakt het uit of men dit of dat gelooft. Ik heb zoo eenigszins mijn verstand mevrouw, en het zegt me: dat een God die ons allen met onze gebreken en zonden geschapen heeft - ja nietwaar, wij hebben toch allen meer of minder onze petits péchés? - dat Hij ons om dier zonden wille, niet voor eeuwig ongelukkig zal maken; nee mevrouw, zie, dat wil er bij mij niet in. Mijn God is een God van liefde, en de liefde....’ Maar wat de liefde nu eigenlijk moest zijn, verstond mevrouw niet, want, was zij - vervuld met de dingen die haar omringden - gedurende Muchald's geloofsbelijdenis al niet recht op de hoogte gebleven, de gastheer die haar kwam aanspreken, voerde haar nu geheel van den tekst. Door het gesprek dat de dame met den gastheer had aangeknoopt, stond nu Muchald met zijn principes alleen, en begaf zich | |
[pagina 61]
| |
alzoo naar de danszaal, waar hij de dansende paren aandachtig gadesloeg. - Hoe! dacht hij bij zich zelven, nadat hij zijn dochter aan den arm van den luitenant Baks had ontwaard, welke laatste wel is waar om zijn betrekking in de groote wereld verkeerde, maar wiens geboorte en middelen zeer gering waren: hoe! Elvire aan den arm van Baks, terwijl Van Binzen met de jonge weduwe Van Leidenstein danst. De tweede dans reeds, en nog heeft Van Binzen mijn Elvire niet gevraagd! 't Is onverklaarbaar! ‘Bonsoir amice;’ zei een deftig heer, die in de nabijheid van Muchald stond en hem de hand reikte. ‘Bonsoir;’ zei Muchald, terwijl hij de hem aangeboden hand drukte. ‘Een lieve soirée!’ hernam de deftige heer: ‘Als men dat volkje zoo springen ziet, dan wordt men wel duidelijk herinnerd: Que les jours des fêtes sont passés pour nous autres. De jonge weduwe Van Leiderstein is allercharmantst, niewaar? Ik hoor dat zij een Brusselsche is. Mevrouw Van Monsheuvel die haar in België leerde kennen, heeft haar terstond te logeeren gevraagd, en, ik twijfel geen oogenblik of het mooie weeuwtje zal, wanneer zij terugkeert, haar hartje wel in Holland laten. Muchald beet zich op de lippen, maar zeide niets. ‘Ja, ja,’ knikte de deftige heer: ‘mijn jonge vriend Van Binzen zag haar dezen avond voor 't eerst, en ik zeg je....’ Maar het wàt daar kwam het niet toe, want de heeren werden vriendelijk verzocht hunne plaatsen aan de quadrilletafeltjes te willen bezetten. Muchald speelde zeer afgetrokken, en zegende het oogenblik toen het partijtje geëindigd was en het souper een aanvang zou nemen. Ook het kostbaar souper liep ten einde, en, eerst laat in den nacht keerden de gasten van den baron Van Monsheuvel huiswaarts. Had de heer Muchald zich slecht geamuseerd, ook zijn bekoorlijke dochter Elvire begaf zich met een pijnlijk verwond gemoed ter ruste, en kon den slaap niet vatten. Elvire beminde, zij beminde den schoonen en rijken Van Binzen, en hij - die haar anders steeds ter zijde was geweest - hij had haar dezen avond zichtbaar veronachtzaamd.
Later dan gewoonlijk opgestaan, zat Eduard Van Binzen den volgenden morgen in zijn voltaire het ontbijt te nuttigen, toen hem een welverzegeld briefje werd overhandigd. Spoedig was het opengebroken, en, verwonderde hij zich geen naamteekening onder het geschrift te vinden, nog meer verwonderde en ontstelde hem de volgende inhoud: | |
[pagina 62]
| |
‘Mijnheer!
Indien de eer uwer familie en uw eigen geluk u ter harte gaan, ontwijk dan de schaamtelooze blikken eener vrouw, die niet dan met huivering op haar levensweg aan de zijde van een vroeg ontslapen echtgenoot kan terugzien.’
Van Binzen, die nooit door het masker van een anoniemen brief was onthutst geworden, wist in de eerste oogenblikken niet of hij waakte of droomde. De bekoorlijkheden der schoone vreemdelinge hadden hem, ja, getroffen, doch - of hij méer voor haar gevoelde, dit had hij zich zelven tot nog toe niet afgevraagd. Van wien mocht die brief komen...? Zou hij waarheid bevatten...? Die vragen doorwoelden het brein van den jongeling zonder ophouden. Ware Eduard Van Binzen een romanheld geweest, hij zou met het schoone beeld der Belgische weduwe voor den geest, alles hebben in het werk gesteld om den briefschrijver te ontdekken, hem van laster te overtuigen, en hart en hand van de ‘hemelsch reine’ te verwerven. Van Binzen was evenwel geen romanheld, maar wel was hij zeer vatbaar voor indrukken. Zijn vreemd gedrag ten opzichte van Elvire op de soirée der familie Van Monsheuvel, gaf er mede het bewijs van; want ziet gij - Elvire zou zich hebben uitgelaten dat, terwijl haar vader zich in financieele moeielijkheden bevond, de oplettendheden van Van Binzen, den rijken bankierszoon, haar niet ongevallig waren. Die oorblazing en het verrassend schoon der jonge vreemdelinge, hadden Van Binzen de beminnelijke Elvire doen veronachtzamen, en - 't arme kind had er veel door geleden. Nog geen uur na 't ontvangen van het naamloos geschrijf, trad Jozef de huisknecht het vertrek binnen, en bracht de uitnoodiging van den heer Muchald over: of mijnheer Van Binzen morgen familiaar kwam dineeren? ‘Zeg, dat ik ongesteld ben en niet zal komen;’ zei Eduard wrevelig; doch, toen de knecht met een: ‘Zeer wel mijnheer!’ de kamer verlaten had, werd hij teruggeroepen en hernam Van Binzen: ‘Of nee, zeg dat ik met genoegen van de uitnoodiging zal gebruik maken.’ ‘Zeer wel mijnheer!’ sprak Jozef nogmaals, en vertrok.
Het familiare diner ten huize van den heer Muchald was zoo exquis, dat Van Binzen zich zelven moest afvragen, of de geruchten aangaande Muchald's benarde omstandigheden niet inderdaad lasterlijk waren geweest. Het was er rijk; de wijnen waren keurig, en Elvire - naast wie hij aan tafel zat - was hem nooit zoo schoon en beminnelijk voorgekomen. | |
[pagina 63]
| |
Waarlijk, Elvire was lief en schoon; het gedrag van Eduard op het bal bij den baron Van Monsheuvel had haar, die hem in stilte beminde, bitter geschokt; doch, de liefde vergeeft zoo gaarne, en, toen Eduard haar dus dienzelfden avond terzijde trok en haar in een opgewonden stemming om het jawoord vroeg, toen lispte het meisje een woord dat door hem alleen werd verstaan, en weinige dagen daarna was het nieuwtje reeds algemeen bekend, dat Eduard Van Binzen en Elvire Muchald verloofd waren. Vier maanden later was het bruiloft in Muchald's woning. Eduard was uiterst gelukkig, want hij beminde zijn Elvire teeder en had reeds lang vergiffenis bekomen voor de onaardige wijze waarop hij zich dien bal-avond gedragen had. Elvire beschouwde haar jongen echtvriend met innige liefde, - en, Muchald - - de liberale Muchald - hij lachte in stilte van zelfvoldoening over den ‘slimmen zet,’ die aan zijn dochter den rijken bankierszoon bezorgd had, en waardoor hij zich zelven uit een pijnlijke verlegenheid zou redden. Gerust sluimerde de liberale man dien avond in, want zie, er stond geschreven: ‘Zijt listig gelijk de slangen....’ Weinige dagen na het voltrokken huwelijk zat Muchald onder het gehoor van den nieuwen predikant B. - De gemeente vond des leeraars tekstwoorden opgeteekend in den Algem. Zenbr. van den apostel Johannes, het vierde kapittel, het zestiende vers, alleen deze woorden: ‘God is liefde.’ ‘Dat is de ware;’ dacht Muchald, en, toen hij nu hoorde dat God wilde dat alle menschen zouden zalig worden, toen begreep hij nog beter, dat B. de man was; maar - wat er alzoo vereischt werd om die zaligheid te verwerven, daarna luisterde hij weinig, 't was al te omslachtig en te langdradig, en, toen het slotvers van het twaalfde der Evangelische gezangen tot nazang werd aangeheven, toen deed ook Muchald zijn best om zijn buurman, die valsch zong, te overschreeuwen, en gevoelde hij even weinig van den geest der woorden als het koperen slot van zijn bijbel, maar dacht al galmende aan het lasterlijk briefje 't welk hij aan zijn tegenwoordigen schoonzoon had geschreven om hem ‘voor goed van die schoone Belgische te genezen.’ | |
VI.‘Hoor Meiveld, je weet dat ik in 't geheel niet van je denkwijze ben; met je duivel heb ik volstrekt geen vrede, en ziedaar, ik geloof er niet aan. Ik kan mij geen God, geen liefderijk Vader voorstellen, die alles geschapen hebbende, een geest of wezen zou hebben voortgebracht, aan wien Hij een grootere macht zou hebben | |
[pagina 64]
| |
afgestaan dan Hij, de Almachtige; voor zich zelf heeft behouden. Ik weet dat er in den bijbel van den duivel, en meermalen zelfs van duivelen gesproken wordt, maar ik weet ook: dat God Zijne kinderen heeft opgevoed naar hunne vatbaarheid, en dat Jezus, de verheven leeraar, ook daarom steeds in den Oosterschen geest leerde en predikte. Wat men destijds een “van den duivel bezetene” noemde, daaronder verstaan wij thans een krankzinnige of een die aan de vallende ziekte lijdt, en verder degenen die zondig en onrein handelen; terwijl de duivel of booze geest in ons, de verzoeking tot het kwade is, waartegen wij den engel of goeden geest, dat is het geweten, tot kampvechter hebben verkregen. Neem mij niet kwalijk Meiveld, maar aangaande je duivel en nog zoo veel andere geloofspunten, stem ik, op grond van mijn rede, geenszins met je in; wij zullen elkander nooit overtuigen, en....’ ‘Overtuigen! ja overtuigd moet je worden!’ riep Meiveld bitter: ‘jij met je rede, je Godslasterlijke rede, jij, die - erger dan de duivel - den waarachtig in het vleesch verschenen God verloochent, en alzoo de eeuwige verdoemenis te gemoet gaat. Overtuigd zul je worden, overtuigd van je dwaalbegrippen; is het niet hier, dan zeker, evenals de rijke man, in de eeuwige pijn!’ ‘Maar waarom val je mij toch altijd zoo hard Meiveld?’ sprak de eerste weder op zachten toon: ‘Je weet immers wel dat ik den godsdienst op hoogen, zeer hoogen prijs stel, en dat Jezus' voorbeeld en leer voor mij het ideaal van volkomenheid zijn. Of je mij nu veroordeelen moogt omdat ik je zienswijze niet deel, aan geen persoonlijken duivel geloof en mij den Kristus, volgens de begrippen onzer dagen, veel liever wil voorstellen als waarachtig mensch en alzoo als bereikbaar voorbeeld ter naleving, ontdaan van de wonderbaarlijkheden waarmede men hem in latere jaren - naar mijn overtuiging - heeft omgeven; of je mij nu dáarom veroordeelen en verketteren moogt, dat staat aan jou, maar in elk geval laat ons over die zaak niet weder twisten. God kent de harten, Hij zal oordeelen naar wij gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad.’ ‘Alweder die eigen gerechtigheid!’ zuchtte Meiveld, en wilde nog iets zeggen, maar de jonkman die gesproken had dit bemerkend, hernam, het gesprek op iets anders brengend: ‘Zooals gezegd is Meiveld, wij zullen dan vragen of ik dezen avond en jij morgen kunt uitgaan.’ ‘Ja,’ zei Meiveld: ‘ik wil het graag, want morgen is er een bijzondere avonddienst dien ik ongaarne verzuimen zou.’ Zoo pratend waren de beide winkelbedienden, die elkander in den vroegen morgen op straat hadden ontmoet, het winkelhuis van hun patroon, den kruidenier Lorette, genaderd, en begaven zich weldra naar hunne plaatsen achter de toonbank. Meiveld was de oudste der bedienden; hij was een man die | |
[pagina 65]
| |
steeds zijn zaken goed verrichtte, maar zelden van iets anders dan van zijn godsdienstige begrippen sprak. Met een talrijk kroost gezegend, was het Meiveld dikwerf moeielijk om in de behoeften van zijn gezien te voorzien, en ofschoon hij maar zelden klaagde, zoo had Lingman - zoo heette de jongere bediende - toch enkele malen de woorden: ‘drukkende tijden’ en ‘knellende zorgen’ opgevangen, en had met den sukkel te doen, want, hij vond hem een femelaar, maar, kwaad was hij niet. Dewijl Lorette ongaarne aan zijn bedienden een genoegen weigerde, zoo stemde hij hun verzoek gewillig toe, en - Meiveld bleef dien avond alleen, terwijl Lingman, die een groot liefhebber van muziek was, het Caecilia-concert in den schouwburg ging bijwonen. Had Lingman dien avond een waar kunstgenot gesmaakt, de volgende avond was voor Meiveld niet minder genotvol, want, de vreemde leeraar uit K. had der gemeente het brood des eeuwigen levens ‘naar hartelust doen smaken,’ zoodat zij ‘versterkt en doorvoed’ de kerk verliet. De drukke Zaterdag-avond kwam aan, en vond de beide bedienden met hun patroon in den winkel ijverig bezig. Lorette besloot met het opmaken der wekelijksche kas, en uitte van tijd tot tijd een woord van verwondering. ‘Ik kan mij niet begrijpen,’ zei hij eindelijk: ‘die rekening sluit niet; er is te weinig geld in de la. Meiveld, zie eens hier;’ vervolgde hij, den man wenkend die juist de luiken voor de winkelramen geplaatst had: ‘Zie eens, voor drie dagen heb ik nog een bankje van honderd gulden gewisseld, en nu is er ternauwernood zooveel geld voorhanden.’ ‘Wat!’ zei Meiveld met een verwonderd gelaat: ‘Hoe is dat mogelijk!?’ ‘Ik vat er niets van;’ hernam Lorette: ‘maar reken dat er minstens een tekort van honderd vijftig gulden moet zijn.’ ‘Honderd vijftig gulden!’ herhaalde de man terwijl hij den kruidenier strak bleef aanzien: ‘Wie zou dat...? Ik heb toch....’ ‘Hoe het zij, er is geld gestolen;’ hernam Lorette driftig: ‘òf jij, òf Lingman bent de schuldige. De diefstal is stout maar dom;’ ging hij voort: ‘voor drie dagen heb ik de lade nog nagezien, en nu.... Spreek Meiveld, spreek Lingman, wie is hier de dief?’ Meiveld werd zoo wit als een doode, en Lingman zoo rood als bloed. ‘Ik wil een eed doen! - Hoe zou ik...!’ stotterde Meiveld. ‘Hoe kunt u denken...!’ riep Lingman. ‘Jelui weet dat ik goed ben;’ hernam Lorette bedaarder: ‘maar dieven kan ik in mijn huis niet dulden. Zeker, zeer zeker is een van u beiden de dader. De som is te groot dan dat ik mij zou kunnen bedriegen, Wilt ge bekennen, - misschien - ik zeg mis- | |
[pagina 66]
| |
schien zal dan mijn vonnis verzacht worden, maar anders - de politie zal het uitmaken en allebei kunt ge op staanden voet vertrekken.’ ‘O Heere!’ zuchtte Meiveld. ‘Groote hemel!’ riep Lingman. ‘Beslist, spreekt spoedig!’ hernam de kruidenier: ‘Zeg Meiveld, heb jij je vergrepen?’ ‘Maar Heere! hoe zou ik...’ sprak Meiveld bevend: ‘Ik bid u, ik smeek u, spaar toch mijn naam; bedenk toch mijnheer, tien wurmen van kinderen,’ - en Meiveld sloeg de handen ineen, en herhaalde nog eenige malen: ‘Hoe zou ik... hoe zou ik...’ ‘Je bent dus onschuldig! Maar jij Lingman, je staat zoo verslagen;’ hernam Lorette: ‘moet ik jou voor een dief houden!?’ Lingman werd beurtelings bleek en rood; hij scheen een zwaren strijd te strijden - de schaamte, de oneer! - Maar eindelijk zich vermannende liep hij op den kruidenier toe, vatte diens beide handen, en sprak: ‘Patroon, spaar mij voor de schande, en ik zal u alles bekennen. Spaar mij en maak het niet openbaar, en ik zal u alles teruggeven. Ik heb, ja ik heb...’ ‘Nietswaardige! ondankbare!’ riep Lorette driftig: ‘Is dat het loon mijner goedheid; is dat de dank voor het vertrouwen 't welk ik je sedert tien jaren schonk; aan jou die van niet in mijn dienst bent opgekomen? Ga weg, nietswaardige! Je bekentenis maakt je van den rechter vrij, en ongedeerd zul je mijn huis verlaten; maar de wroeging zal je deel zijn, en zoowel mijn verachting als die van je kameraad zul je dragen.’ ‘Maar ik heb..,’ riep Lingman zich voor het hoofd slaande. ‘Je hebt.... je hebt,’ viel Lorette in: ‘een onbezonnen stuk begaan; het domme er van is je eenige verschooning, en bewijst dat het stelen nog niet je gewoonte is. Bedacht je dan niet dat het uit moest komen, of wou je de verdenking op dien armen man werpen? Ga heen Lingman, ga heen, en verootmoedig je voor God; geef het ontstolene terug, en zoek elders door eerlijkheid en trouw je zielrust en vrede terug te winnen.’ Lorette wees met een afgewend gelaat naar de deur. Lingman wilde nog spreken, maar de kruidenier schudde het hoofd, en, toen Lingman ijlings vertrok, toen zag Lorette dat er in de oogen van Meiveld een paar medelijdende tranen opwelden. Den volgenden morgen ontving Lorette reeds vroegtijdig een brief van Lingman, waarin de honderd vijftig gulden in papieren geld gesloten waren. Dringend smeekte hij Lorette erbij om hem weder in dienst te willen nemen; doch de kruidenier oordeelde dat dit niet goed zou wezen, en schreef hem zulks in een uitvoerigen brief waarin mede nog de hartelijkste raadgevingen en lessen vervat waren, terwijl hij hem tevens het achterstallige loon zond, met een | |
[pagina 67]
| |
getuigschrift er bij, om den jonkman als bekwaam en ijverig winkelbediende aan te bevelen, - het woordje eerlijk werd er echter niet in gevonden.
Vijf jaren waren er verloopen. Lingman had in een naburige plaats een nieuwen dienst bekomen en was ijverig en getrouw. Op zekeren dag trad er een heer den winkel binnen, en vraagde aan den kruidenier, of er geen bediende was die Lingman heette. ‘Lingman! hier is iemand die naar je vraagt;’ riep de kruidenier, en ging voort met koffie te wegen. Lingman kwam en ontstelde zichtbaar toen hij zijn voormaligen patroon, den heer Lorette herkende. Lorette stak den bediende de hand toe; en toen deze nog aarzelde zeide hij: ‘Sla toe mijn vriend, we kunnen elkander vrij in de oogen zien.’ ‘Stil, stil toch!’ fluisterde Lingman en trok den ouden patroon met zich in het donkere kamertje achter den winkel. ‘Brave, eerlijke, edele Lingman!’ ving Lorette aan: ‘vergeef mij het leed dat ik je mijns ondanks heb berokkend. Edele jongen, je gedrag, je zelfverloochening is thans gebleken; kom, geef mij de hand; ik moet die nogmaals - nogmaals schudden.’ ‘Het verheugt mij zeer u weer te ontmoeten;’ sprak Lingman eindelijk nadat hij een geruimen tijd voor zich had gezien: ‘Heeft de patroon den dief willen opzoeken?’ ‘Den dief! o spreek zoo niet Lingman. Begrijp je dan niet dat ik je edel gedrag heb leeren kennen?’ antwoordde Lorette. ‘Ja, brave jongen, ik ben hier gekomen om je het droevig uiteinde van den man te melden voor wien ge u grootmoedig hebt opgeofferd. O, zijn laatste oogenblikken waren bang, maar zijn berouw was groot, en toen ik aan zijn sterfbed stond, toen riep hij gedurig: Lingman, vergeef mij, vergeef mij. - Met stervende lippen beleed hij zijn misdrijf: hoe de nood hem er toe gedrongen, en de schaamte hem weerhouden had om het vergrijp te belijden. Door innige zuinigheid had hij in die vijf jaren reeds honderd zestien gulden bespaard, om, wanneer de vijftig zouden voltallig zijn, ze u terug te zenden en zóo het kwaad eenigszins goed te maken. En nu, de dood heeft hem verrast. God, die den wil heeft gekend, zal hem genadig zijn. Ziehier Lingman,’ besloot Lorette terwijl hij voor den jonkman de honderd vijftig gulden in papierengeld nederlegde: ‘wat er te kort kwam geef ik gaarne. Edele vriend, dit geld zal je zekere renten daarboven hebben verschaft.’ ‘En de weduwe - en de kinderen van Meiveld?’ sprak Lingman. ‘De arme stumpers zijn bitter bedroefd....’ ‘En zijn behoeftig...?’ viel Lingman in: ‘Welnu, dit geld verlang ik niet terug; geef het hun - niet uit mijn naam, dit zou | |
[pagina 68]
| |
hen grieven, maar geef het uit úw naam. Immers Jezus liet ons de armen in Zijne plaats achter.’ Zoo sprak en zoo handelde de liberaal, die niet aan den duivel geloofde, noch aan de drieëenheid, noch aan de praedestinatie; die niet geloofde aan den God-mensch zooals hij nog door zoo velen werd aangebeden; die niet schroomde om de waarheid der bijbelsche verhalen te toetsen aan zijn rede en eigen godsdienstig gevoel; die er in gemoede voor terugdeinsde om het schepsel te plaatsen op den troon des heelals, en den mensch te stellen naast den almachtigen inderdaad nog onbegrepen God; maar - die tevens den verheven Broeder der Oudheid innig liefhad, om den reinen geest dien hij door leer en voorbeeld op aarde bracht.
En nu, - zóo handelen er eenigen; velen handelen weder anders; maar wij - hoe handelen wij? Ik antwoord niet. Ook gij, gij zwijgt....! Hoor, een stemme die wij geenszins verwachten, klinkt ons eensklaps in de ooren; 't is de stem van den strijd daarbuiten.... ‘En is er dan geen waarheid? Zal Heiden en Jood ten jongsten dage, te gelijk met den Kristen kunnen ingaan tot de hoogste zaligheid!? Gij prediker van lauwheid en onverschilligheid, van heillooze verdraagzaamheid! meent gij dat de werken alleen.....’ Mijn broeder! Geen strijd in vreemde landen gevoerd waar 't eigen vaderland onze krachten opeischt; 't geklank van den strijd daarbuiten zou ons den vijand in eigen boezem te ras doen vergeten. Strijd! strijd alleen, tegen de zonde die in ons woont! Wij dan veroordeelen den broeder niet die wellicht op een lageren trap van geestontwikkeling geplaatst werd, maar, die het toont in zijn leven: God zoek ik lief te hebben bovenal, en den naaste als mij zelven! En is dat geen heerlijk woord van den Kristus - van den Verhevene wiens geest de gansche wereld bezielen moest: ‘Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druif van doornen, of vijgen van distelen?’ |
|