| |
| |
| |
Een winteravond.
't Is winteravond; een buitengewone winteravond. De menschen die zich op straat bevinden, loopen allen zoo bijzonder haastig, alsof ze bang zijn te laat te zullen komen.
De groote torenklok bromt juist het achtste uur na den middag; de gas vlamt helder in de straatlantaars, maar, 't is alsof de ontelbare hemellichtjes dat kunstlicht bespotten, zoo kringelen en flikkeren zij.
Ginds, aan 't einde van 't plein, ziet ge daar dat groote gebouw? Hoor.... orgeltonen klinken u in de ooren. Volg mij, wij zullen er binnengaan.
Indrukwekkend! - Die hooge gewelven; dat geheimzinnige licht, kampend met de duisternis in de tempeldiepten; dat orgel, zoo majestuens, en het beeld van den gewijden harpenaar daarop geplaatst; die hooge kruisramen - indrukwekkend! maar.... 't is ook het Heiligdom waarin het schepsel den eeuwigen Schepper dient.
Aandoenlijk! - Die honderden daar vereenigd; allen zwijgend. Slechts éen die spreekt. Van Wien? Van Hem die licht schonk en leven, en kracht en welvaart, en beproeving en troost.
Aandoenlijk! - Allen, zooals zij daar zijn gezeten, ze buigen met den spreker het hoofd; hunne harten zeggen: ‘ja en amen’ op de verootmoedigende, en schuld belijdende, en vergeving smeekende, en trouw verzekerende woorden, die de leeraar - in den geest op de voetbank des Heeren geknield - tot Hem, den Vorst van hemel en aarde opzendt.
Gewis! tranen in aller oogen. Voorzeker! fel bonzende harten in aller boezem. Onbetwistbaar, het lied door allen aangeheven: éen biddende gelofte:
Ik zie mijn tijd daar henen snellen,
O Heer van tijd en eeuwigheid!
Leer mij mijn oogenblikken tellen,
En boud mij tot Uw komst bereid:
Elk stipje van mijn levenstijd
Zij U geheel alleen gewijd!
Eén zin der liefde. Eén wil ter bekeering. Eén bede om heiligmaking. Éen zin, éen wil, éen bede.... op.... oudejaarsavond?
Ik weet zeker, waarde lezer, dat mijn grootvader in de dingen die het hoogere betroffen, geen ongeloovige was, maar toch weet
| |
| |
ik, dat hij, bij vele zaken die hem werden voorgesteld, de woorden: ‘het is te wenschen,’ of ‘wij zullen zien,’ ten bescheid gaf.
't Mag koel, ja koud klinken, maar onverstandig was het niet, althans, ik geloof zulks, daar men mij meermalen verzekerde dat mijn grootvader goed zijn verstand had.
Éen zin, éen wil, éen bede op oudejaarsavond; mijn grootvader zou gezegd hebben: ‘het is te wenschen,’ en wij.... ‘wij zullen zien.’
Voor de laatste maal was de gemeente in den jaarkring die henenvlood, onder de tempeldaken vereenigd geweest. Afscheidstonen ruischten van het groote orgel door het allengs ledig wordende kerkruim, en, uit de groote en kleinere kerkpoorten stroomde de Kristenschare naar buiten.
Naar buiten: ook hij die, om het ambt dat hij bekleedde - slechts om die bediening alleen - op de gewone dagen des jaars niet ter kerke ging, maar 't kostte wat het wilde, den oudejaarsavond niet oversloeg, omdat.... omdat het zoo'n oud gebruik was, omdat.... enfin, omdat het oudejaarsavond was. Ook hij treedt naar buiten.
‘Wij zien u straks Alfred; Louise komt ook;’ fluistert naast den geneesheer een dame, juist op het oogenblik dat zij den weesjongen in de kerkpoort voorbijgaat, toevallig de bus niet bespeurend die hij voor zich houdt.
‘Ha! ik heb het genoegen, Mevrouw Delange.... Zeer vriendelijk.... Nog twee patienten. Alzoo over een uurtje.... met veel plezier....’
‘Alleen Louise, verder en famille, behalve een nichtje uit A. Fameus vol... lieve preek. Ha! Delange! Is de koetsier....? Tot straks Alfred. Adieu!’
‘Blikskaters was jij d'r ook Fred? Nog even een schietgebedje vóordat het oude den aftocht blaast, en dan versch man, hé? Je komt op de kroeg? Beest moet op twaalf flesschen champagne trakteeren, omdat Krans, ondanks zijn mooie promotie, bij freule Fetsel 'en blauwtje liep. Je komt hé?’
‘Na twaalven.... misschien.’
‘Ben je mal! Na twaalven? - Of reclameer je de liefste?’
‘'k Passeerde mijn woord aan mevrouw Delange; en ja, Louise zal er óok zijn.’
‘Vervelende mosch! Zonder jou is Beest geen cent waard. Die weergasche gek! Ik lach me dood als 'k de flesschen zie aanruk- | |
| |
ken; - een aardige ui op oudejaarsavond! - Veel moois in de kerk hé? De freule Van Hul! verduiveld! Eeuwig gracieus.! - Kom je dan vast nog na twaalven?’
‘Zoo mogelijk, ja.’
‘Nee vast! nee vast! wij rekenen op je. Adieu, adieu!’
Door den laatsten spreker verlaten, vervolgt Alfred zijn weg. Den kruidenierswinkel waarboven hij kamers heeft, binnentredend, groet Alfred des kruideniers echtgenoot, die, even als hij uit de kerk komende, weinige seconden eerder den winkel is binnengestapt.
‘Frisch weertje menheer voor 't laatst van 't jaar.’
‘Van belang juffrouw. Mag ik mijn blaker?’
‘Trien!!! breng den blaker eens. - Mijnheer getempeld? Hi hi hi! 'en hartig woordje!’
‘Nog al. Wanneer er soms iemand komen mocht juffrouw, ik ga dezen avond bij menheer Delange in de D.-straat.’
‘Kostelijk mijnheer. - Dominé Tak slaat den spijker niet mis; is 't wel mijnheer?’
‘Nee, waarlijk niet.’
‘'k Dacht dadelijk aan Harmssen van twee deuren ver; u weet wel, toen 't over de verkwisting liep. Boontje komt om zijn loontje. Nu zit hij fout achter gesloten luiken. Zoo gaat het er mee. 'k Zag er zijn vrouw in de kerk nog op aan, - hoe durft ze er komen! Maar dadelijk keek ze vóor zich toen ze bespeurde dat de preek over haar liep. Verkwistend, geen orde, en slordig in den hoogsten graad!’ besluit de kruideniersche, en sprekend heeft ze haar geel zijden hoed afgezet, en fleurt de gloeiende roosjes op die er in prijken, maar, ziende dat de winkeldeur wordt geopend, een grijs hoofd om het hoekje gluurt, en een hand mede te voorschijn komt, terwijl de laatste woorden van een onverstaanbaar gefluister: ‘oudejaarsavond alsjeblief,’ haar in de ooren klinken, werpt ze handig haar eenvoudig hoedje op de toonbank waarboven de knecht zooeven olie verkocht, en smijt ze de deur toe, met de woorden:
‘Eeuwig gebedel, daar zou een mensch razend van worden! Trien!!!! wáar blijft mijnheers blaker!’
Waar mijnheers blaker bleef, kwam voor 't oogenblik niet aan 't licht, want Trien stoof den winkel binnen met de bewering, dat ze 't niet wist, en dat de juffrouw 'm zelvers gebruikt had toen ze toelet voor de kerk maakte; en de juffrouw beweerde dat ze 'm toen ‘ergers’ had neergezet, maar dat de meester 'm zeker nadien gebruikt had, en dat de man ook ijselijk onordelijk en schrikkelijk slordig was, maar wacht, dat ze menheer wel lichten zou, hier, met de winkellamp, en - vlug wipte zij de trappen op, en lichtte; en, mijnheer nam, op zijn kamer gekomen, eenig geld uit de secre- | |
| |
taire, en verzocht dat men zijn haard zou warm houden, terwijl hij heengaande de juffrouw voor de moeite bedankte, de juffrouw, die weinige oogenblikken later schimpte op de slordigheid van den knecht die olie op de toonbank liet, en op slordigheid van den echtvriend die den blaker had verstopt, zoodat ze door 't bijlichten met de lamp, een gulp olie over haar sjaal had gekregen, een gulp, zoodat ze die sjaal wel voorgoed adieu zeggen kon.
‘De freule thuis?’ is de vraag van onzen jongen dokter, nadat een bejaarde dienstmaagd, achter de deur op de ketting, gevraagd had wie daar schelde.
‘O dokter, is uwes daar; de freule ligt juist op de canapé; 'k zal 't haar aanstonds zeggen. Wacht, kom binnen.’
En de oude strompelt de gang in, en de dokter wacht niet, maar volgt haar.
‘Dieu merci dat u er bent!’ lispt een teedere stem, nu de eigenaresse den geneesheer ziet binnentreden.
‘Freule, 't was mij dezen morgen volstrekt onmogelijk te komen; ik....’
‘Men wordt niet gaarne en bagatelle getracteerd; de malaise is heden verschrikkelijk! Ik had zoo vast op iets kalmeerends voor den kerkgang van dezen avond gerekend. Geen Hoffman of Eau des carmes kon mij baten en waarlijk, op.... dit.... oogen.... blik ben ik à perdre haleine; mijne zenuwen hebben fameus gesouffreerd.’
Alfred knikt driemalen met het hoofd, ten bewijze dat hij 't verstaan en ook begrepen heeft.
De pols....? - (Onverbeterlijk.)
De tong....? - (Uitmuntend.)
‘Kalm, vooral kalm blijven; streng diëet; die kerkgang heeft u zeker kwaad gedaan, en dat met oudejaarsavond; 't is wel onpleizierig!’
‘De droppels....?’
‘Volstrekt niet.’
‘De pillen....?’
‘In geenen deele. Ik zal u zenuwpoeders voorschrijven.’
De freule zucht, en slaat een pijnlijken en diep ongelukkigen blik naar den zolder. Alfred treedt op het licht toe, en - een vervaarlijk gejank doet de veertigjarige lijderes van hare rustplaats opspringen, waarna zij den dokter die het arme diertje trapte, en zich nu verontschuldigt, à perdre haleine met verwijtingen overlaadt, en met haar Azortje op den arm, à perdre haleine en à perdre geduld, door de kamer loopt, alsof er van geen zenuwpoeders ware sprake geweest.
| |
| |
Eindelijk zwijgt het jankende diertje, en komt ook de freule tot rust; het beestje slaapt op den schoot der zwakke dame, die ten slotte den arts pardonneert en tevens met een pijnlijk ‘adieu’ gelast: om morgen toch vooral terug te komen, want ze weet nú reeds dat ze dan hevige hartkloppingen hebben zal.
Alfred geeft zijn wedergroet en vertrekt, doch nauwelijks in de gang gekomen, klinkt hem de stem der freule opnieuw in de ooren, die hem terugroept:
‘Tiens, dokter, zult u binnenkort ook Neeltje bezoeken?’
‘Ik dacht er juist heen te gaan.’
‘Superbe! heb dan de goedheid aan haar ouders te zeggen, dat ik niet van plan ben een sous meer te geven. 't Is indigne en onwaardig volk. Al mijn weldaden worden om niet gerekend. Mij dunkt, de man krijgt elken Maandag een dubbeltje, en hoe dikwijls soep voor Neeltje! zeker eens of tweemaal in de veertien dagen. Een gansch jaar door bedraagt dat heel wat, en dan, verbeeld u: zoo'n perceel durfde mij bij 't uitgaan van de kerk den nood nog klagen; och, zeg 't hem uit mijn naam, en herinner hem aan de woorden van dominé Tak:“Zijt uwen weldoener dankbaar.” Ayez la bonte, cher docteur! Adieu! Adieu! N'oubliez pas les poudres.’
‘Is Neeltje te bed vrouw Driessen?’
‘Och ja dokter, goed dat u komt, 't was erg benauwd; dat akelige hoesten!’
‘Heb je garstenwater met suiker gegeven?’
‘Och dokter, wat zou men niet doen, ziet u, voor zoo'n ongelukkig schepsel, voor zijn eigen kind dokter, maar, sedert de winkel van Harmssen fout is, kunnen die goeje menschen geen korrel garst of suiker meer geven, en geld....! lieve God, geld dat hebben wij niet.’
Alfred ziet om, want, dewijl het vrij donker in het armoedige kamertje is, heeft hij den man niet ontdekt die in een hoek zit en bij de laatste woorden zijner vrouw, een vloek tusschen de lippen bromt. ‘Vervl....!’ herhaalt de man luider: ‘'t zegt niets arm te zijn en met een gezond hart minder te eten dan men zou begeeren, neen.... maar een kind te hebben dat lijdt en langzaam wegkwijnt, dat gelaafd en verkwikt moet worden, zonder dat de ouders die het lief hebben, haar het noodige kunnen verschaffen, zie, dat is hard; maar harder nog, ja! om des satans te worden is het, wanneer men met zijn bevoorrechten evenmensch op den oudejaarsavond van de Kristus-liefde als een dringend voorbeeld ter naleving heeft
| |
| |
hooren spreken, om weinige oogenblikken later door die koets- en canapé-Kristenen bespot te worden! Zie dokter,’ vervolgt de man terwijl hij de vuist balt: ‘dan gaat men vragen waarom die overmacht aan gene en dat slaafs en ellendig zijn aan deze zijde? Zie! dan begint dat onderscheid ondraaglijk te worden, en zou men ze toewenschen, dat ze óok eens zoo ellendig werden en wegkwijnden als het lieve Neeltje!’
De dokter is inmiddels de bedstee waarin de jonge zieke ligt, naderbijgetreden; 't is zijn gewoonte niet om zich, vooral in de achterbuurten, met redeneeringen op te houden; wellicht had hij anders, alvorens de zieke te beschouwen, den man die de plichten der Kristelijke liefde zoo gaarne zag naleven, een kalmeerend woordje toegesproken, maar nu.... hij beschouwt het meisje; ziet haar droevigen blik, alsof ze zei: ‘Ach! ik zou nog zoo gaarne wat leven;’ voelt den flauwen pols kloppen; beveelt nogmaals garstenwater met suiker; steekt, ofschoon ook dit zijn gewoonte niet is, bij den afscheidsgroet, der moeder de hand toe; en - - 't kind had nog geen half uur later garstenwater met suiker.
Weldadig is de warmte die Alfred te gemoet stroomt nadat de huisknecht der familie Delange hem de salondeur heeft geopend.
Alfred kan niet manquéren van mevrouws allerliefste....e....e.... invitatie....e....e.... - en hij buigt zeer beleefd. Hij buigt, en nog eens voor dochter Nelly; en nog eens voor het vreemde dametje dat hem als het A...sche nichtje wordt voorgesteld, en dat er... fameus goed uitziet. - De heer Delange wordt de hand gedrukt; diens zoon dito, en eindelijk drukt hij een zoen op 't voorhoofd van Louise - van zijne Louise, die reeds naast hem stond toen hij voor No. éen twee en drie buigende was.
Aan de eene zijde naast zijn Louise, en aan de andere naast het nichtje geplaatst, vindt Alfred, met het dampende glas punch vóor zich, dat dit laatste avondje van 't jaar nog eens recht genoeglijk kan worden; hij is genegen om alles toe te stemmen en alles lief te vinden, en geeft dus een bevestigend antwoord op mevrouws verzekering: ‘'t Is een lief kerkje met menschen geweest.’
Wellicht zou onze geneesheer ook hebben toegestemd: dat het een kerkje met lieve menschen geweest was.
‘'t Is altijd mijn Favorite-avond;’ zegt Nelly, en kijkt naar de piano en neuriet: ‘Pour tant d'amour....’
‘Waarachtig, een aardige kerkgang;’ spreekt de zoon des huizes, die scheel ziet, en met het linkeroog den punchketel, en met het rechter den schotel met oudejaarsgebakken beschouwt.
| |
| |
‘'t Deed mij plezier, dat ik Van Muize weer met zijn vrouw zag;’ hervat mevrouw Delange: ‘als er van áan is geweest wat de kwade wereld verhaalde, dan zal hem die preek wel getroffen hebben; 't was fameus toepasselijk, en ik zag duidelijk dat hij een kleur als vuur kreeg toen Tak de woorden: ‘die een vrouw aanziet.... etcetera etcetera sprak.’
‘Maar Elma, dat praatje is geheel uit de lucht gegrepen;’ zegt mijnheer Delange: ‘een meidenverzinsel en anders niet. Mevrouw Van Muize moet ernstig ongesteld zijn geweest, en, met een vrouwszuster die tot assistentie ten hunnent was, heeft de man een paar maal gewandeld.’
‘Die lasterlijke wereld!’ zucht mevrouw: ‘En weet je wie 't mij verhaalde?’
‘Geertruida?’ vraagt Nelly.
‘Nee, waarlijk niet!’ herneemt de mama: ‘Entre nous soit dit: 't was mevrouw Thok die 't mij in vertrouwen heeft meegedeeld; 'k vertrouwde 't maar half, want iedereen weet toch wie mevrouw Thok is.....’
Zes gezichten die wel op vraagteekens gelijken.
‘Mevrouw Thok!? wel, nog minder dan nul. Enfin, Delange je weet wel!’
Delange haalt de schouders op.
Mevrouw Delange tot haar zoon en de jonge dames:
‘Nu kinderen, jelui kunt samen wel praten!’ Zacht tot Alfred, maar toch verstaanbaar voor allen: ‘Men zegt: jadis maintenée; 'en heele geschiedenis! Kom Nelly, schenk eens in, en presenteer de oblieën eens.’
Er wordt punch geschonken en punch gedronken, en er worden oblieën geknapt, en mevrouw wil de stemmen opnemen, of 't ook nog tijd voor een partijtje zou wezen, - die kerkgang heeft den avond danig gekort; - maar, terwijl Louise geheel met mevrouw Thok is vervuld, die zoo innig bevriend met haar overledene moeder was, en in gedachten op de vraag der gastvrouw: ‘verplicht’ antwoordt, roept Nelly, dat ze zich in de kerk ziek heeft geërgerd over het valsche zingen van de dames Colland; vooral over Suze, die haar heel overschreeuwde en schrikkelijk met zich zelve was ingenomen. Vooral bij de twee hooge G's in de regels:
Elk stipje van mijn levenstijd
Zij U geheel alleen gewijd,
had ze Suze wel een klap in het gezicht willen geven; want ze zong niet zóo: - en Nelly kraaide de G, maar zóo: - en Nelly maakte een kattengeluid.
Eenigen lachen; mijnheer Delange schatert.
| |
| |
Eerst met haar Favorite-avond en nu met de hooge G's, heeft de bruine Nelly, op een delicate wijze, het gezelschap aan hare zanggaven herinnerd, maar, ziende dat papa zich de handen wrijft - waarschijnlijk met een denkbeeldige vôle waarmee hij 't jaar wil besluiten voor oogen, roept zij haastig: ‘Foei! kaarten op oudejaarsavond...! Dat gebeurt nergens. Wat dunkt je Louise, is dat comme il faut?’
‘Ik kan het niet gelooven;’ zegt Alfred's beminde, en, die haar antwoord hooren, vinden dat antwoord wel raar, maar ze weten ook niet dat Louise nog altijd aan die ernstige en lieve mevrouw Thok denkt, die ze zoo hartelijk liefheeft, maar wier bevallige dochter, haar trouwe vriendin Gonne, eenige maanden geleden - ofschoon 't heel niet publiek was geworden - den schelen Herman Delange een blauwtje liet loopen, zoodat ook sedert dien tijd de conversatie der Thokken met de Delanges zeer was verminderd: - Zou 't niet schandelijk gelogen zijn....? zegt ze onhoorbaar.
Om zich te troosten, terwijl hij de piano reeds ziet ontsluiten en de bougies opsteken, slaat papa Delange een glas warme punch naar binnen, maar moet nog lachen als hij denkt aan dat ‘stipje van den levenstijd’ en aan de hooge G.
Behalve de oudelui, staat het oudejaarsavond-gezelschap alras vereenigd bij het instrument van Erard. 't Is fameus vleiend zooals de bruine Nelly de blonde Louise opwekt om, ‘al is het nog zoo weinig’, te zingen.
De blonde, op den arm van haar beminde geleund, welke laatste, langs de flikkerende waskaars, de lange zwarte wimpers en het albasten teint van 't A...sche nichtje bewondert, verontschudilgt zich met de woorden: ‘Heusch! ik ken niets.’
‘Och, van “En vérité ma voisine,” dat zing je zoo aardig met dokter.’
‘Nee, heusch niet!’
Een algemeen: ‘Och, toe maar.’ Een drukje aan den arm door Alfred. De geruststellende woorden van Nelly: ‘Ik zal je partij wel helpen;’ en, Louise zet zich, om te bewijzen, dat ze heusch niets kent.
Eenige akkoorden: vloeiend. - Een beverig en zacht, maar lief stemmetje: ‘En vérité ma voisine’, maar..... bij de ‘sine’, vangt er een hulp aan, waar het nichtje de zwarte wimpers van omlaag slaat; welke hulp Alfred's hoofd tot een roode kool maakt, en waardoor Louise zóo krachtig geassisteerd wordt, dat ze bij den derden regel het verstandiger oordeelt, zich maar niet noodeloos meer te vermoeien.
Welstaanshalve zingt Alfred dóor, en als 't stuk is geëindigd, roept Nelly beschermend: ‘Wel, is dat niet allerliefst? Wat meer urage, wat kracht, dan zal het charmant zijn,’ en Louise
| |
| |
die opgestaan is vervangende, gilt ze - uit de Robert - om grace, zoo verschrikkelijk alsof de beul vóor haar staat, en zoo akelig, dat, ware Alfred Robert geweest, hij reeds bij den eersten regel weerom zou geschreeuwd hebben: ‘Tais-toi de grace!’
Maar 't oordeel luidt: allerliefst en charmant!!!
Nelly verzekert dat zij niet zoo goed als gewoonlijk bij stem is; verkouden... kuch kuch!... Die kerkgang 's avonds! - Kleine hoedjes... Bespottelijk! De dochters van den schoorsteenveger hadden ze in de kerk ook al, ja - groen fluweel met blondes en bloemen van binnen. De oudste mosrozen met madeliefjes, en de jongste korenbloemen; men zou zeggen! Inderdaad ergerlijk! Precies als Antje de naaister: verleden oudejaarsavond nog met een poesje en nu met een marterboa, verbeel! en een flacon ook -, zak uit, zak in, nu eens ruiken en dan weer presenteeren, zonder een oogenblik op de preek te letten: ‘'t Was aardig,’ besluit Nelly: ‘ik had er expres den heelen tijd mijn aandacht op.’
Mevrouw Delange die hare dochter in stilte heeft bewonderd, begrijpt echter dat het onbeleefd is indien men nichtje niet terstond in de gelegenheid stelt, hare talenten insgelijks aan 't licht te brengen: ‘Adèle à toi,’ zegt ze vriendelijk: ‘je doet er immers ook aan?’
‘Heel weinig tante!’
‘Komaan, ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is; 't behoeven altijd geen opera-stukken te zijn. La Brigantine, Fleuve du Tage...?’
Nelly glimlacht. Alfred ziet een lief blosje op Adèle's wangen. Adèle gevoelt iets, als heeft men haar op het voetje getrapt. De schele Herman toont zich gereed om Fleuve du Taaage met zijn driemaal overgehaalde basstem te accompagneeren: want, in de keel waarin een oogenblik vroeger een glas punch werd gestort, gorgelt het: ‘Fléúffe.’
Louise krijgt den rug van Alfred te zien, van haar beminde die zich beijvert om het piano-stoeltje voor de zwartoogige naar boven te schroeven, en het afglijden van 't muziekboek zoekt te voorkomen; die er ook in gluurt, terwijl het meisje blad voor blad naziet, en bij den titel: Je t'aimerai, ditte...? vraagt, en bij: Glaube mich, ich liebe dich, datte...? zegt, natuurlijk zonder eenige bijbedoeling, totdat Adèle eindelijk een stuk gevonden heeft, en met de aanmerking: ‘Na al het gehoorde durft men haast niet...’ begint te fantaiseeren - meesterlijk! - zoodat Alfred zijn Louise over dat talent een verrukten blik toewerpt, en tegelijk met dien blik bespeurt, dat Louise's hals veel magerder is dan... een andere, waarop hij zooeven het oog had.
Adèle zingt; zij zingt van ‘Larmes’ en van ‘Divine beautés,’ zóo schoon en zóo betooverend, dat zij Alfred's hart
| |
| |
nog sneller in beweging brengt dan de piano-hamertjes; zóo schoon, dat zij larmes toovert in de oogen van Louise, die van terzijde iederen blik van Alfred's goedkeurende bewondering opvangt; zóo schoon, dat Nelly dermate wordt aangedaan, dat zij bij een teeder pianissimo allerijselijkst haar neus snuit, - eerstens, omdat zij erg verkouden is, en anderens, dewijl ze vreest dat het gezelschap al te zenuwachtig zal worden; zóo schoon, dat Herman, begrijpende door niemand te worden betracht, haastig Adèle's glaasje opslurpt, om daarna behoedzaam eenige leegstaande glazen uit den ketel te vullen, en, bij Adèle's laatsten triller, die hoog in de lucht zweeft, haastig zijn zesde naar binnen werkt. Het meisje zingt, en zingt zóo betooverend, dat, toen zij haar lied heeft geëndigd, die laatste woorden:
‘La terre adieu! ma vie adieu!’
Alfred nog als hemeltonen in de ooren klinken, en hij - hoewel de lof in aller mond geheel bestorven ligt - moet uitroepen:
‘Goddelijk! goddelijk!’
De tafel wordt gedekt. Nelly heeft met mama de kamer verlaten. Adèle, in het bewustzijn eener schitterende zegepraal, stemt Alfred toe, dat de muziek - vooral de zang - de verhevenste kunst is, en dat er maar weinig talenten zijn; tevens verzekerende, dat ze niet zingen kan wanneer ze maar het geringste gebruikt heeft, en althans niet, wanneer ze met een vreemde piano moet accompagneeren. - Louise staat nog achter hem die haar zoo teeder bemint; zij heeft een hoogroode kleur, volgens Herman, zeker van de punch; waarop spoedig met vlammende blikken zijn vraag volgt: of ze wel oesters lust?
Oesters! Ongelukkige wezens! op den oudejaarsavond wordt ge bij duizenden vermoord, en van het aantal dat binnen Delange's woning werd gedragen, zijn wij verzekerd, dat de schele Herman er, minst genomen, aan tweehonderd den dood heeft toegezworen.
Op vriendelijke invitatie van mevrouw zetten zich de vriendjes aan tafel, en er wordt ook ale gedronken en over het smakelijke en niet smakelijke van baarden gesproken, en met bevreemding gezien, dat Louise geen oesters gebruikt.
't Spijt mevrouw danig, en Louise wordt een boterhammetje met ossetong gepresenteerd, en niemand beseft, wat moeite het haar kost om dat boterhammetje door te slikken; en mevrouw zou er anders niet van gesproken hebben, maar nu Louise geen oesters eet, nu moet ze toch zeggen, dat het haar leed doet er geen vijf en twintig aan de oude juffrouw Tenger te hebben gezonden; ze hangt niet gaarne aan de klok wat ze doet, maar ‘entre-nous -’ ze zendt op oudejaarsavond aan die goede sloof altijd een trommeltje
| |
| |
oblieën met ‘een papiertje’ weet je - niet om er dank van te hebben, maar, omdat de man van juffrouw Tenger inderdaad nog al zeer bevriend met papa was geweest.
Alfred heeft vroeger wel eens gehoord, dat mevrouws papa mooi in de pruimen zat toen de heer Tenger zijn vriend werd, maar - praatjes zijn.... praatjes en.... Adèle zit zonder oesters: die linksche is blank en groot, en hij heeft het plezier omme.... en stoot door overmaat van galanterie Louise's glas om, en vindt, toen hij zich bij haar verontschuldigt, dat haar hals toch verschrikkelijk geel is, en dat haar oogen ijselijk waterig en flauw staan.
Wie een plakker zijn moge, het jaar is er geen. Niet éene seconde toeft het over zijn tijd; en, daar de ruiter-pendule ongelukkig is blijven stllstaan, wordt het aanzittende gezelschap eensklaps door een keukenviertal gestoord, dat verschrikkelijk gejaagd met den eersten slag van twaalven binnenstormt, en als uit éen mond schreeuwt: ‘Al wat wenschelijk is!!!’
Met een oester in den mond, gilt Herman ook zijn: ‘Al wat wenschelijk is!’ en terwijl papa en mama Delange opstaan, om elkander den sinds vier en twintig jaren gebruikelijken nieuwjaarszoen te geven, en de dokter benevens de dames mede van hun zitplaatsen verrijzen, om den dischgenooten: ‘Alle heil en zegen,’ ‘dat heb ik je afgewonnen,’ en wat dies meer zij, toe te roepen, pakt Herman van den schotel aan 't hooger eind, die groote met sapeursbaarden welke hem zoo lang reeds heeft toegelachen, en in dit oogenblik voor hem het allerwenschelijkst is.
Het oude jaar is voorbijgegaan. Het nieuwe is ingetreden. In het oude jaar zaten ze aan den disch - zóo als ze er zaten. - In het nieuwe jaar zetten ze zich, na de confusie, aan denzelfden disch - zóo als ze zijn opgestaan.
Ze zetten zich weder, om met een glaasje petilleerend vocht uit een zilverhals het nieuwe jaar in te wijden.
De heer Delange, om evenals straks in 't oude, nu in 't nieuwe jaar nog eens te schateren om die hooge G.
Mevrouw, om evenals straks, nog eens van mevrouw Thok te spreken, die ze de lieve Louise toch voor de conversatie niet aanraadt; om daarna de goede sloof te herdenken die - de vriendjes weten het toch, maar moeten er liefst van zwijgen - voor het papiertje zoo dankbaar zal zijn.
De bruine Nelly, die vast heeft besloten, zoo lang als nichtje blijft, het piano-sleuteltje te verstoppen, en - zoo de smid al mocht komen - haar muziek uit te leenen.
Louise, die iets voelt knagen van binnen, evenals in de laatste oogenblikken van het vervlogen jaar, en, evenals straks, in de oogen van Adèle iets vindt.... iets.... mins.... iets communs,
| |
| |
en in de trekken om Alfred's mond iets.... dat valsch is, evenals toen het jaar aan de piano ten einde snelde.
Dokter Alfred, wien, evenals straks - ja meer nog - het waterachtige in de oogen zijner Louise bindert; die haar teint geler, haar geheele gelaat wel een jaar verouderd vindt; die straks voor het heerlijke avondje hartelijk dank zegt, en aan Adèle belooft, haar het air: ‘Pendant la fête une inconnue, vint l'an dernier charmer ces lieux,’ uit de Guido et Genévra, morgen te zullen aanreiken; die eindelijk van allen een hand krijgt, ook van Adèle met een lief ‘adieu,’ en met Louise vertrekt om haar, en passant, even thuis te brengen.
Één zin der liefde, éen wil ter bekeering, éen bede om heiligmaking? Allen op den oudejaarsavond: éen in Kristus, éen in God!....? Wij hebben gezien en - leefde mijn grootvader nog, mij dunkt ik hoorde hem haastig op die vragen het antwoord geven: ‘Het ware te wenschen!’
Misschien schudt gij het hoofd lezer, omdat gij u de stemming herinnert waarin gij de u geschonkene twintig, of dertig, of vijftig, of zeventig oudejaarsavonden hebt doorgebracht. Gij huppeldet als aan de hand van uwen Heer, u zelven minachtende om hetgeen achter u was, en juichend dat een nieuwe bane daar voor u lag, vol moed om dankbaar en wakker, met den staf der godsvrucht in handen, voort te treden; bereid, om wie ook wankelen mocht of bezwaarlijk voortgaan, te steunen en voor vallen te behoeden. Gij herinnert u, hoe gij Psalmen en Gode welgevallige liederen opzondt; hoe gij inkeerdet tot u zelven, of lessen gaaft die voor de eeuwigheid winst geven; hoe gij uw warm vertrek verliet, en henengingt om hem die u beleedigde, de verzoenende hand te reiken; hoe gij uw geldlade opendet en er uitnaamt....? hoeveel....? gij weet het zoo juist niet.... om het te zenden aan.... maar niemand weet het, en niemand behoeft het te weten; hoe gij.... doch neen, gij weet het te goed, hoe blank van gemoed, en hoe rein van ziel, en hoe vervuld met liefde voor God en de menschen gij in het Godshuis waart; om later vol geloof en hope den nieuwen jaarkring in te treden. Verschooning lezer wij hebben respect..... wij feliciteeren u!
Maar glimlacht gij mijnheer, en herinnert gij u den laatsten avond van 't vorige jaar, toen gij zoo draaierig thuis kwaamt, en die lamme kerel u verveelde; en die nuf dit zei, en gij dat zoudt? Herinnert gij u, lieve schoone, hoe gij insluimerdet met de heerlijke bepeinzing, wat gij voor den warmen nieuwjaars-druk met den kouden weerstuit - morgen van papa en mama, en grootpapa en grootmama, u zoudt aankoopen, 't zij een gouden soutiens of een hemelsblauwe sortie? Eilieve, dan zult gij - ik ga voorop - nog wel even Alfred's kamer willen binnentreden, om meer van
| |
| |
nabij een bloempje te beschouwen, 't welk door een bastaardzoontje der beschaving op Hollandschen bodem werd overgeplant; een bloempje, dat veel wordt gekweekt en veel geschonken, doch welks wezenlijke waarde slechts zelden, en 't allerminst in de lucht waar het te huis behoort, wordt onderzocht en op prijs gesteld; een bloempje, waar zelfs de duiveltjes mee spelen, niet wetende welk een zielenartsenij in zijn kern besloten ligt; een bloempje, dat wij zouden verachten om de valschheid zijner kleuren, maar u en ons aan den boezem wenschen te drukken om zijn innerlijke en veel beduidende waarde.
Zeer koud is Alfred op zijn kamer gekomen - een heel eind om.... met Louise. 't Is morgen nieuwjaarsdag, en Trien heeft gezorgd dat dokter nog vuur aan den haard zou vinden.
- Brr...! - de kamerjapon. Brr...! nog een paar turfjes. Brr...! nog een heel klein dropje Jamaïca.... Die weergasche oesters! En Alfred zit in zijn voltaire bij het vlammende en knappende vuur, en denkt... niet aan Beest of de vrienden, die, steeds champagne drinkende, in de kroeg op hem wachten, maar denkt aan.. Adèle, en ziet... hare oogen, en hoort haar stem; hoor! hoor!
‘Adieu la terre! ma vie adieu!’
Schoon! betooverend! goddelijk! En zie...... daar ontwikkelen zich te midden der vlammen en rookwolkjes en vonken die in den haard stoeien, een aantal vreemde wezens. Wat afschuwelijke aangezichten en toch, de meesten lachen vriendelijk. Zie..... zij maken knipoogjes.... hoe aardig.... hoe vroolijk.... Ze zijn toch zoo heel leelijk niet; hoor, ze roepen elkaar bij namen: Laster. Haat. Nijd. Ondank. Jaloezie. Ontrouw! - Wat vreemde namen, en hoor, hoe vele andere nog.
De vlammen worden grooter, en de vonken spatten wilder, en de rookwolkjes worden rookzuilen die hem geheel omringen, en zie.... daar werpt een zuinige en ordentlijke kruideniersche voor den armen grijsaard de deur van den welgevulden winkel toe. Daar zit, verontwaardigd over soep- en dubbeltjes-ondank, een freule, die de haar geschonkene gave, de uitnemende gave der gezondheid, zoo hoog waardeert en Gode er dank voor weet (?). Daar balt de arme, die liefde wil en Kristenzin, de vuist, maar wil het niet verdragen dat zijn lot geen lot van zegen en welvaart is. Daar gilt een bruine de hooge G, en terwijl er in haar oog een balk zit, een vervaarlijke balk - wel twee voet dik - zoekt ze naar splinters bij groen fluweelen hoedjes, flacons en boa's. Daar schettert het, en, 't is de bruine die haar neus snuit en heenloopt met piano-sleuteltje en muziekboek. Daar valt een trommeltje met
| |
| |
vijf en twintig oblieën en een papiertje er in - een papiertje, zeer klein, waarop een: ‘betaalbaar met ƒ 1,235’ te lezen staat; het valt, en voor de voeten van haar, die een sloof is, maar betere dagen kende; dagen, toen 't haar en den waardigen echtvriend een lust was den handenwringenden broeder te redden.
Daar vliegt een giftige pijl om de reine te treffen, die haar kind, het eenige wat ze op aarde heeft, gelukkig wil zien.... gelukkig! en niet geketend aan een man, die slechts denkt: Wat zal ik eten, wat zal ik drinken....?
De rookkolommen worden ontzettend dik en zwaar; benauwd! benauwd!! Maar op Alfred's knie dartelt ook éen van die lieve schepseltjes, die nog steeds in aantal toenemen; 't kruipt hem zoo aardig tegen de borst op; benauwd!! benauwd!!! Maar 't lonkt toch vriendelijk, och zoo vriendelijk, en 't lacht: ‘Ha! ha! ha!’ - Phu! benauwd! vreeselijk benauwd!!!! en het drukt zijn kopje vast aan zijn boezem, en smeltend klinkt het:
‘La terre adieu! ma vie adieu!’
Die tonen, zij ruischen zachtkens voort. O zoo schoon! Maar zie: de vlammen worden kalmer; de vonken spatten minder; de rookwolken worden dunner; twaalf doffe slagen hoort hij achter zich, en te gelijk:
En daar boven de vlammen leest hij in gulden letters:
En ook hoort hij:
En daar boven de vlammen staat:
Alfred rukt het spartelende monster aan zijn borst met beide handen omhoog, en werpt het van zich in het vuur.... Zijne Louise lacht hem vriendelijk toe.... en, den blik naar boven slaande, ziet hij een fraaien engel die hem biddende toefluistert:
| |
| |
Een ijdel adieu; ziedaar het vreemde doch genaturaliseerde modebloempje.
Steek het niet langer in ruikers die spoedig verflensen, maar ook, werp het niet achteloos van u, en behoud het om den elders geminachten kern.
En nu, geen bloempjes meer, maar, met de hope, dat zich voor u de zaligste herinneringen aan den laatsten oudejaarsavond zullen verbinden, besluiten wij, niet met een vaarwel, maar met een hartelijk:
à dieu! |
|