Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Een dansles op Meydervoort.‘Eet dan Jémie, eet dan, 't heeft buiten al half tien geslagen, en het station is een heel eind van hier.’ ‘Ja moeder ik eet;’ zegt Jémie, terwijl hij een hap van zijn boterham neemt, maar ook terzelfdertijd zijn pen in den inkt doopt, en voortgaat met het kopieeren van een muziekstuk. Half luide: ‘La, do, fa, si;’ - straks luider: ‘Stil beste oudje, - ik raak in de war.’ ‘Maar jongen 't is om den tijd, zieje;’ aarzelt de moeder op zachten toon: ‘dat muziekstuk kun je immers van avond wel afschrijven; eet dan eerst, want zie, vóor zessen krijg je maar weinig.’ ‘Do, kruis, - 't is aanstonds klaar - fa, fa, - tijd genoeg...’ prevelt Jémie met vollen mond, terwijl hij de noten en staarten met bijzondere vlugheid op het papier toovert. Moeder Briekol haalt de schouders op, en treedt hoofdschuddend op den stoel toe, over welks leuning de zwarte rok van haar zoon hangt. Voor de derde maal onderzoekt zij nauwkeurig, of de inkt wel droog is waarmede zij straks verscheidene wit-achtige plekjes zocht zwart te maken. Op eenigen afstand voldoet het zeer wel. - Die rok, ach ja, het is nog de rok van haar onvergetelijken David, van David die in 't vorige jaar, na een ziekbed van vijftien maanden, is afgereisd naar betere gewesten, en haar in kommervolle omstandigheden heeft achtergelaten. 't Is waar, ze had haar Jeremias nog - dien ze bij verkorting maar Jémie noemt - en Jeremias is een verwonderlijk vlugge en vroolijke jongen. Jeremias is een jongen die zeker professor zou wezen, indien hij even als de groote lui op studie had gelegen. Maar - aan studie was niet te denken geweest, in 't geheel niet; en Jémie - die anders bijzonder mooie en vlugge voeten had - was in het manufactuur-vak gegaan, dat is: zooveel als jongste bediende bij mijnheer Prop op de beestenmarkt. Nu was die ‘ambtsbetrekking’ volgens Jémie's moeder, wel geen voordeelige en niet geëvenaard aan hun stand, maar, hij verdiende toch éen gulden in de week, en later - wie wist: compagnieschap....! Jémie was zoo vlug: een goed generaal begint als recruut. | |
[pagina 249]
| |
Zóoveel is zeker: toen David stierf, behield ze haar lieven zoon met éen gulden in de week, en ook haar achttienjarige Dora, haar Dora met een gezichtje, waarvan juffrouw Briekol heel dikwijls, in moederlijken trots, de oogen niet af kan houden - zoo blank, zoo rosé, zoo fijn gevormd! kuiltjes, lange donkere wimpers, en volle blonde krullen! Inderdaad de moeder heeft gelijk, Dora ziet er prachtig uit, maar ach! wat helpt het; armoe is troef, bittere armoe! Het dansen scheen in de laatste jaren uit de mode te raken, en David - die zich immer beroemd had dat hij van de Menuet af tot aan de Polka toe, grondig en practikabel onderricht in die edele kunst gaf, David had - inplaats van zijn lessen te zien toenemen, steeds van een bedroevend verval in de kunst gesproken, totdat hij - hoe langer zoo meer aan lager wal gekomen - met een nadeelig saldo van drie honderd en dertig gulden, der kunst en aan zijn dierbaren ontvallen was. Drie honderd en dertig gulden! Men moet wel betere oogen dan juffrouw Briekol hebben om zulk een som te kunnen overzien. Neen, ze stond er ‘beschaamd voor,’ beschaamd! dat zei ze dikwijls. De breede ceel van den apotheker had zij sedert David's sterven al zeker voor de twintigste maal nagerekend, doch ja, zes en dertig gulden, 't was precies! Tachtig visites van den dokter à veertig cents, dat was immers juist twee en dertig gulden, en dan, na aftrek van eenige kleine postjes, bleef er nog - o schrikkelijke som! twee honderd en vijftig gulden aan achterstallige huishuur over. Op dit oogenblik echter denkt de weduwe van den dansmeester aan geen rekeningen of schuldeischers; neen, nu zij zich overtuigde dat de zwartgemaakte plekjes inderdaad droog zijn, nu drijft de angst dat Jeremias te laat zal komen, haar nogmaals tot de ontboezeming: ‘Maar jongen, 't is tijd!’ ‘Do, mi, sol, do, - staart, - rust, - da capo-al-segno. - Ziezoo moeder, 't is al gedaan!’ roept de jongen, terwijl hij vlug van zijn stoel wipt en verder, alsof hij zich voor dat lange zitten wil schadeloos stellen - un, deux, trois - een pirouette op den linkervoet maakt; dán - terwijl hij met de rechterhand den laatsten brok van zijn ontbijt neemt - zijn oudje met den linker om den hals vat, en, nog eer hij den hap neemt, haar een kus op den mond drukt, een kus dat het klapt. ‘Malle jongen!’ zegt moeder Briekol, en dan, terwijl zij zich afwendt, en met een traan in het oog naar den rok ziet: ‘Dat ik je nu 's morgens geen koffie kan geven!’ ‘Koffie is een langzaam vergift, moeder;’ antwoordt de jongen vroolijk: ‘Water is frisscher, vooral nu met die warmte!’ Ziezoo, dat is de laatste slok; het afgeschreven muziekstuk ineen gerold; de armen in de mouwen van den rok gestoken die moeder | |
[pagina 250]
| |
hem helpt aantrekken ‘Voorzichtig Jémie, daar kraakt wat; je goede vader was iets kleiner, voorzichtig!’ Den glimmenden hoed - leelijk glimmend vooral ter hoogte waar hij het hoofd drukt - op de blonde haren gezet, en, Jeremias is gereed. Waarlijk die rok staat hem best. Ook Dora, die met een zwenk haar prachtige lokken terzij werpt, en even van haar naaiwerk opziet, vindt dat Jémie in dit kostuum zich uitstekend goed op Meydervoort kan vertoonen. ‘Een klein beetje nauw en kort,’ zegt de weduwe: ‘maar anders...’ ‘Best, best!’ stemt de jonge dansmeester, - ja, dansmeester was hij - en maakt met de punt van zijn rechterschoen - lage schoenen met zwarte strikjes - den eersten ophef van het cavalier seul; verzekert zijn moeder dat hij twee kwartjes voor den spoorwagen in zijn zak heeft, en ja, dat hij zich niet zal geneeren om de boterham opte eten die zij - zorgvuldig met papier omwikkeld - in het krakerige mackintosh overjasje gerold heeft; het laatste tot bescherming van den zwarten rok in den ‘vuilen’ spoorwagen. Nu is Jeremias dan heelemaal gereed. Viool en strijkstok, in een rood zijden foulard gewikkeld, heeft hij in de eene, den opgerolden mackintosh met zijn inhoud, in de andere hand. ‘Goeje reis Jémie;’ zegt de moeder: ‘heb maar geen opzien tegen die groote lui, hoorje; je vader zei altijd: er zijn er een boel die op een hoogen, maar toch op een lompen voet leven, - geen dans in! Ga nu Jémie, 't is al zoo laat.’ ‘Dag lieve oudje! Dag Door, dag engel van schoonheid!’ - Hij plakt ze beiden een zoen op de wang; moeder krijgt er nóg een, terwijl ze: ‘Toe voort maar!’ zegt. ‘Malle jongen!’ lacht de blondine en - Jémie is de deur uit. Nu staat hij op het portaaltje, maar, voor dat hij zich langs de steile trap naar beneden spoedt, treedt hij haastig een zeer klein en donker vertrekje in, - 't is zijn kamertje - neemt er snel iets van den vloer; bergt het almede in den krakerigen stofjas, en nu - vlugge voeten zei de moeder - in een wip is hij beneden. De klompenmaker - huísheer - crediteur - die in den winkel staat, trekt zijn gelaat in een onuitstaanbaar vriendelijken plooi, en zegt - méer met den neus dan met den mond: ‘Zoo'n haast menheer Jeremias? Drukke affaires?’ Lachend: ‘De dames welvarend?’ Met een hagedissengezicht en zachtjes: ‘Overmorgen is 't éen Augustus menheer Jeremias... hi, hi, 't zal zoo'n vaart niet loopen, als het lieve kopje maar buigen wil. Mooi weertje, besjoer.’ Over het gelaat van den dansmeester dat straks zoo blij stond, heeft zich een donkere wolk verspreid. Hij werd daar eensklaps aan heel wat naarheid herinnerd! Zal hij beleefd of brutaal zijn? Met vlammende oogen: ‘Mijnheer Van Kurken!!!’ terstond daarna, terwijl zijn blik meer bepaald de klompen ontmoet die rechts en | |
[pagina 251]
| |
links zijn opgestapeld: ‘Goeje morgen Van Kurken...’ - en de winkeldeur valt klingelend achter den dansmeester toe.
De vroolijke trek is op Jeremias' aangezicht terug gekomen, nu hij zich haastig en met lustigen tred door de weinig bevolkte straten van zijn vaderstadje naar buiten spoedt. Hij heeft zich ten taak gesteld den kuil te dempen; zijn lieve moeder uit haar benarde omstandigheden te redden, en, fortuin te maken aan den arm van vaders veelgeliefde maar een beetje ontrouwe Terpsichore.Ga naar voetnoot1) 't Is waar, hij heeft maar weinig sympathie voor die springende muze, doch stil, nu is hij wel gedwongen haar cavalier en zelfs haar gehoorzame dienaar te zijn. Vooruit dan Jeremias, en wees tevreden. De hoogte die vader op zijn dertigjarige loop- of huppelbaan niet naderen kon, die hoogte mocht hij al aanstonds bereiken. Goeje Truitje met je verschrikte blauwe oogjes, met je eigenaardig hoog roode gespikkelde kleur, met je geel rosse haren, met je zeer grooten mond en je dikke lippen, met je spelden- en naaldenkussen ter plaatse van je boezem, en je doorpikten wijsvinger van je linkerhand; goeje Truitje, dat heeft hij aan jou te danken. Toen er nieuwe bewoners op den huize Meydervoort - een uur buiten het stadje Wilderveen - zijn gekomen, toen heb je daar aan de gordijnen helpen naaien, en toen heb je gehoord dat de jonge freule een heelen boel lessen moest hebben; daar zouden meesters komen, heel dure meesters uit de groote stad verder af; maar, goeje Truitje, toen heb je je voormaligen winkelgezel van mijnheer Prop op de beestenmarkt niet vergeten; als coclico zoo rood en met ontzettend verschrikte oogjes heb je toen de opmerking gewaagd, dat er te Wilderveen een heel knappe jonge dansmeester was; een heel knappe! Wie weet hoe het keukenpersoneel op Meydervoort, je later over die woorden in de maling heeft genomen. - Jawel, hij kende alle nieuwe dansen, ook de Mazurka, de Varsovienne; ja juist, allemaal! Bravo Truitje! dat was recht aardig van je; ja meer, er behoorde moed toe; maar ook, je moed is beloond geworden; de dikke mevrouw heeft je gezegd, dat die dansmeester dan over veertien dagen maar eens komen moest; ze gaven twee gulden vijftig voor de les, ‘want zie,’ had de dikke mevrouw er bijgevoegd: ‘dat komt er voor ons niet op aan.’ - Jongens Truitje, dat was een aardige boodschap voor je, en Jeremias was er bijna toe gekomen, om je zonder complimenten een zoen op je eenigszins dikke vuurroode lippen te drukken: iets, waaraan hij nooit te voren gedacht had. Echter, het bleef bij een hartelijken handdruk, maar die hand- | |
[pagina 252]
| |
druk heeft je toch plezier gedaan - niewaar - heel veel plezier. Zie, Truitje heeft uit aardigheid, in haar vrije uren en vooral Zondags, zoo'n beetje op het oude klavier in vaders huis leeren trommelen; en ja, nu heeft Jémie haar weer beloofd om een muziekstukje voor haar over te schrijven. Hê! het kan er je soms zoo wonderlijk van kloppen een beetje lager dan je linker speldekussen, niewaar Truitje? Mijnheer Prop doet in manufacturen zooals gezegd is. Truitje staat achter de toonbank bij 't winkelraam, en meet blauw tarlatan voor een burgerjuffrouw, die zegt: ‘Zoo goed as lint juffrouw?’ ‘Och ja 't voldoet zoo goed as lint juffrouw;’ verzekert Truitje: ‘Mooi weertje van daag, warm weertje.’ ‘Dat kun je de juffrouw wel aanzien;’ zegt de burgerjuffrouw, en geen wonder, - Truitje had door 't winkelraam naar buiten gekeken..... Daar kwam ie..... Watblief..?’ ‘Niemendal;’ zegt de burgerjuffrouw, en als ze haar kwartje voor de tarlatan op de toonbank legt, en met een: ‘Zieje?’ den winkel verlaat, dan ziet ze tevens hoe de nieuwbakken dansmeester Briekol haastig naar binnen komt, en hoe de oogjes van juffrouw Truitje flikkeren alsof ze in brand staan. ‘Gemorgen Lippie;’ zegt Briekol vroolijk, en als hij het meisje bij dien vreemden naam noemt, dan klinkt haar dit geenszins als een scheldnaam in de ooren, maar als iets vertrouwelijks, als iets uit de kinder- de school- en winkeljaren. ‘Morgen Jeremias!’ antwoordt ze met het hoofd achter de toonbank, omdat ze de tarlatan moet oprapen die toevallig op den grond viel. ‘Lippie, dat gaat naar Meydervoort toe;’ zegt de jongen: ‘Hier is je muziek; en, als je nu de complimenten of iets anders aan je voorname relaties hebt over te brengen, dan ben ik je dienaar.’ ‘Wel Jeremias, al overgeschreven!’ zegt het meisje: ‘'t Is heus te vriendelijk; maar, het stuk zal toch te moeielijk voor me wezen; - zou 't niet? En er zijn twee snaren gesprongen. - Gruns hoe netjes geschreven. Je bent waarlijk te goed.’ ‘Dat is een familiekwaal Truitje,’ zegt Jeremias: ‘althans van m'n moeders kant; en, alles wel beschouwd, dan begin ik nu te gelooven, dat moeder gelijk had toen ze zei, dat jou gezicht Truitje, haar zoo schrikkelijk aan grootvader Kluif herinnerde; 'k heb het plezier niet gehad dien braven veteraan te kennen, maar zóoveel is zeker, dat jij het extract der Kluif's goedheid in pacht hebt, en zooveel is óok zeker, dat ik je nóg eens hartelijk wil bedanken.’ ‘Och Jeremias;’ zegt Truitje erg gespikkeld, terwijl haar oogjes geheel onzichtbaar zijn: ‘als je 't nu nóg eens doet, dan zal ik waarlijk boos op je worden.’ ‘Dat wou ik voor geen geld van de wereld;’ herneemt Jeremias | |
[pagina 253]
| |
haastig: ‘en daarom doe ik het niet éens, maar nog wel honderd duizend maal. Zie Truitje, nu ik deze les heb, nu zou ik bijna plezier in mijn vak gaan krijgen; 't is de weg tot fortuin, en jij bent de persoon die mij op dien weg hebt gebracht.’ ‘Als dat eens waar was Jémie.’ ‘Zonder twijfel. De groote buitenplaatsen in den omtrek, die vader onbarmhartig miskenden, zetten binnenkort allemaal hun deuren voor Jeremias open. Lessen, danspartijtjes, bals! Monsieur Briekol hier, monsieur Briekol daar! Zoo'n klein beetje Parlez-vous Français d'erbij: comment vous-portez-vouz, ici mademoiselle!’ luider: ‘En-avant deux; balancez; tour de main; la chaine de dames; demi queue de chat,’ nog luider: ‘demi chaine en place! Wat bliefje!’ ‘Stil Jeremias, menheer Prop zal het hooren.’ ‘Te deksel!’ zegt de dansmeester, terwijl hij met kluchtig gebaar de schouders tot aan de ooren optrekt; en dan - terwijl hij den blik in het rond werpt, heel zachtjes: ‘'t Is hier toch saai in den winkel.’ Truitje verschrikt: ‘Och! vin-je Jémie?’ ‘En de el een naar instrument!’ herneemt de dansmeester. ‘'t Is nu al anderhalf jaar dat je weg bent Jémie;’ zegt het meisje: ‘'t werd er niet vroolijker door.’ ‘Niet Lippie?’ Truitje's wangen vertoonen een buitengewoon rood, en haar isabelkleurige wimpers overschaduwen heel wat verschrikking. - Ze is toch leelijk! denkt Jeremias. ‘Och weetje,’ herneemt Truitje na een oogenblik stilte: ‘toen jij nog hier waart Jémie, toen moesten we dikwijls eens lachen....’ ‘Met die boerin, die zei dat haar keujes de pips hadden?’ valt de jongen in. ‘Juist!’ lacht Truitje: ‘en die jij den raad gaaft om ze éen voor éen in 't rooje baai gewikkeld op de vuurplaat te leggen.’ ‘Ja ja, ze zou er eerst met haar man over spreken;’ giert de jongen: ‘terwijl ze tóch vroeg hoeveel de baai dan het naaste was.’ Truitje lacht om te stikken. - Zóo lachend, heeft Truitje toch een vreeselijken mond! denkt Jeremias weder: waarlijk het gaapt tot bij haar hals. Weinige oogenblikken later, als de jongelieden zich nog een paar grappen hebben herinnerd, dan zegt Jeremias - die toch méer tijd scheen te hebben dan zijn moeder gemeend heeft, - dat hij nu zijn reis zal voortzetten; maar vraagt nog met bedenkelijk knipoogen terwijl hij op Truitje's ringvinger wijst: ‘Hoe Lippie, een vrijer...?’ Truitje's oogen glinsteren ijselijk verschrikt. ‘Ik, Jeremias, Ik.....? Gruns! hemel! hoe kom je d'r aan!?’ zegt ze met droevig gestotter: ‘dit ringetje meen je...? Och weetje, ik kreeg het van vader op m'n jaardag; - 't is er nog eentje van | |
[pagina 254]
| |
m'n lieve moeder; zij droeg het bij haar sterven Jémie, en o ik heb er zoo'n zwak op.’ In de kleine verschrikte oogen van het meisje blinken nu een paar tranen. De vraag van Jeremias en het antwoord dat ze er op geven moest, hadden haar het hart week gemaakt. Het smart den jongen dat hij, terwijl hij schertsen wilde, een zoo droevige snaar had getroffen, en hij zegt: ‘Je moeder was een brave vrouw, Truitje.’ ‘Och ja, dat was ze;’ herneemt het meisje: ‘En van jou hield zij óok veel Jeremias. Ja, dat dee ze.’ ‘Je lijkent toch erg op je moeder;’ zegt de jongen weder, nadat hij het meisje meer bepaald heeft aangezien. ‘Och vin-je?’ zegt Truitje, terwijl er weer een zonneschijntje rondom haar breede lippen speelt: ‘Dát doet me plezier Jeremias.’ Het doet haar plezier. Het doet hem eigenlijk geen plezier, dat wil zeggen voor 't meisje, want zie, je kunt even als Truitje's moeder was, heel braaf, maar tevens ontzettend leelijk zijn. Waarlijk, hoe meer hij haar nauwkeurig beziet, hoe meer hij een treffende gelijkenis vindt. Vroeger, vóor haar twintigste jaar, moet het minder in 't oogloopend geweest zijn, maar nu... ‘Ja, 't was een brave vrouw!’ herneemt hij als uit een droom ontwakend, en weder, terwijl hij snel zijn viool en de mackintosh opneemt die hij straks op de toonbank heeft gelegd: ‘Nu kindlief, ik mag mijn tijd niet verpraten; het spijt me dat ik je nog ten slotte zoo droevig moest maken. Maar - boos ben je niet....?’ ‘Gruns Jémie, wel nee!’ Jeremias is vertrokken. Truitje ziet hem na, en verder al spoedig in een zijstraat verdwijnen. Haar vroolijkheid is ook verdwenen; zij begrijpt niet hoe ze straks zoo mal heeft kunnen lachen. - Ja - hij lachte, hij, Jeremias, en - dit muziekstukje heeft ie voor haar afgeschreven. - - Knappe jongen! - Sedert den dag dat hij den winkel verliet, heeft hij weinig naar haar omgezien, da's waar, maar sedert den dag ook dat ze hem op Meydervoort als dansmeester aanbeval, is hij heel anders geworden. - Trotsch is hij niet, maar - nee, 't is een aardige jongen!
Jeremias Briekol, wiens gang sedert zijn optreden als dansmeester, volgens het algemeen gevoelen iets wipperigs heeft gekregen, vervolgt zijn weg, en treedt al spoedig de lage oude poort door, om nu - zooals gij meent zijn weg naar het station te vervolgen. O neen, Jeremias heeft er geen oogenblik aan gedacht om met den spoortrein te rijden, terwijl de steunpilaren zijner toekomst - de voeten - hem nog volkomen ten dienste zijn. Meydervoort ligt | |
[pagina 255]
| |
maar drie kwartier van zijn woonplaats verwijderd. Of de goede moeder ook mocht vreezen dat haar Jémie te moe en te warm zou worden - twee kwartjes voor den spoorwagen heen en terug, 't zou de rijksdaaldersles tot eene van twee gulden hebben teruggebracht; en, dat kon en dat mocht niet. Nadat hij nog eenige buiten-woningen is voorbijgestapt, slaat Jeremias een zeer smal paadje in dat, tusschen een beuken en doornenhaag gelegen, den straatweg met een breeden zandweg verbindt. Spoedig heeft hij den zandweg bereikt die hem uit vroegere jaren, toen hij zoo dikwijls naar den Wilderveenschen molen ging, wel bekend is. En, 't is een heerlijke weg: nu eens rijzend dan weder dalend, wordt hij voor 't grootste deel door fiksche beuken en soms ook door trotsche eiken overschaduwd. Onder den eersten boom den beste legt Briekol voorzichtig zijn viool op den mosgrond neder; rolt de mackintosh los, en neemt er weer uit hetgeen hij op zijn donker vertrekje er in heeft geborgen. 't Is een paar hooge schoenen. De panden van den zwarten rok een weinig naar boven gehouden, zet hij zich op den grond; de dunne dansschoenen spoedig uitgewipt, worden tegen de stevige riemschoenen verwisseld; de broekspijpen een weinig naar boven geslagen; straks een gekraak van belang terwijl de stofjas over den galarok wordt aangetrokken, en - nu is hij gereed. Daar wipt de dansmeester verder; de stadstorenklok zendt hem het ‘half elf’ achterna. 't Is later dan hij gemeend heeft. - Te lang opgehouden bij Truitje! - Goed kind! - Indien hij te laat komt zal het een slechten indruk maken; 't is dan geen aanbeveling voor de hoogheid op andere buitenplaatsen. - Twee gulden vijftig de les! denkt Jeremias voort: Gedurende den zomertijd tien zulke lesjes in de week, 't zou zoo'n kleine zevenhonderd bij elkaar zijn....! Jeremias lacht. - Ha, mijnheer Vief, al heb je mijn goeje vader met je valsche kuiten van de baan geflikkerd, de zoon zal het blaadje eens omkeeren. Wat zal moeder een leventje krijgen! en Door-zus! - Knevels laten staan. - Die ellendige Van Kurken zal het voelen; zijn kamers zullen leeg en onverhuurd blijven. - Waarom geen knevels? Mijnheer Prop zal me uitlachen. - Laat 'm lachen. Neen, hij zal niet lachen; respect hebben, respect voor z'n vroegeren bediende die zich in zóo korten tijd tot een zoon der Kunst wist te verheffen, - door zichzelf, ja door zich zelf! - Hei!!’ De neus van Jeremias' rechterschoen is zoo dom geweest, aan een boomwortel te blijven haken; - Hê! bijna gevallen. Dat zóo iets gebeuren kan! Terwijl een aanhoudend: kriekekrak kriekekrak van den mackintosh het pad van den dansmeester vervroolijkt, beheerscht hem toch spoedig iets anders dan het zalig gevoel van eigenwaarde. - 't Is | |
[pagina 256]
| |
warm; zeer warm. De rok zit eng, en de stofjas er overheen geeft iets benauwends. Bij den zoogenaamden Wilderveenschen wind-korenmolen, waar Jémie met het vroeg gestorven zoontje van den onlangs overleden eigenaar zooveel genoeglijke uren mocht doorbrengen, heeft hij het straks gevolgde overschaduwde pad voor een zijweg moeten verlaten, en het lage akkermaalshout aan beide kanten, beschut hem niet voor de brandende stralen der middagzon. Geen windje verfrischt het luchtruim; 't is warm, vreeselijk warm; en die zwermen van kleine vliegjes vervelen den wandelaar geweldig. Wat baat het of er éen van die duizenden zoo nu en dan den dood in zijn oogen vindt; het baat niet: het bijt maar. Met de warmte die hem zoo vreeselijk drukt, begint den dansmeester nu ook nog iets anders te drukken, iets, dat hij voor dezen, en zelfs nog kort geleden, in de schaduw, niet gevoeld heeft. ‘Heb maar geen opzien tegen die groote lui;’ heeft moeder gezegd. Opzien, lieve hemel, waarom? Is hij die les geeft niet de meerdere van hem of haar die ze ontvangt? Ja, welzeker! Men zou eerbied voor den jongeling hebben, die eigenlijk zichzelf heeft gevormd; men zou.... Doch, hoe meer hij den boschrand nadert waarachter het genoemde landhuis - in de wandeling het kasteel geheeten - zich verschuilt, hoe meer hem ook dat andere ‘iets’ de borst gaat beklemmen, het ‘iets’ dat verademing zoekt in de denkbeeldige aanspraak: - Hoe vaart UEdele mijnheer de baron, - altijd wel geweest? Juist eenige lessen beschikbaar; om u te dienen! Lieve plaats mijnheer de baron. - Met den spoorwagen gekomen? - Jawel; wat vroeg; een beetje rondgewandeld. - Bah! zou ie zóo durven liegen? - Weet u, niet met den spoorwagen gekomen. Lieve wandeling; dooje gemak; beeldig weertje! Bonjour mevrouw de barones; is dat allerliefste freuletje, uw dochter? Hoe gaat het, charmante kleine? Vooral een beetje rechtop. Ziet u zóo. - Voetjes buitenwaarts!’ - Phu! die beroerde mug! En, als de dansmeester het diertje in zijn oog verpletterd en straks met veel moeite er weer uit heeft gewreven, dan wordt de beklemdheid nog sterker: Zóo te spreken zal toch niet lukken, en - hij heeft de harst voor zijn strijkstok vergeten, en hij krijgt blaren aan de voeten van den ongewonen loop in het brandende zand; hij heeft geen honger, en, waar zal ie de boterham laten, en de bestoven schoenen, en dien mallen kraakjas? Ha, ginds in de greppel die het landgoed Meydervoort bepaalt, dáar bij dien jachtpaal. Het struikgewas zal een en ander verbergen totdat hij terugkomt; en dan - geen kinderachtige vrees meer: de warme tocht dien hij maakt is immers de weg tot fortuin! Omstreeks tien minuten later, stapt Jeremias Briekol in den zwarten rok, met zijn viool in den rooden foulard onder den arm, en de lage schoenen met strikken aan de voeten, het kolossale hek van | |
[pagina 257]
| |
Meydervoort binnen. In de greppel heeft hij zich zooveel hij kon van zweet en stof ontdaan; de beklemdheid is voor 't grootste deel geweken, en - moedig gaat hij het rijpad op, 't welk hem langs breede gazons met perken van geraniums, rozen en foksia's naar de huizing voert. - Wie drommel komt dáar aan? denkt een zwarte krullebol van omstreeks een en twintig jaren, terwijl hij voor een hoog opgeschoven venster der bovenverdieping gezeten, het dolce far niénte geniet: 't Zal een kleermaker zijn, met z'n pak onder den arm. Wat wipt ie komiek. O hemel, wat kijkt ie benauwd naar Juno. Vervoerd dat is kluchtig; hij blijft op een eerbiedigen afstand. Ha! hij trekt precies een gezicht alsof ie zeggen wil, dat ie heel goeje vrienden met 'm is. Pas op, hij is tot de laagheid in staat om z'n hoed voor 'm af te nemen. Kijk, kijk daar wipt ie voorbij. Juno, de groote kettinghond die eerst den vreemde heeft tegengebromd, om straks een aanval op zijn beenen te wagen, neemt met groot misbaar den verraderlijken sprong - doch te laat, - Jémie is reeds voorbij, en Juno bromt aan den ketting die hem krachtdadig terughoudt. De dansmeester gelukkig aan het gevaar ontkomen, is onder de breede met kamperfoelie en klimop begroeide veranda verdwenen; een zacht schelletje klinkt door de woning; weinige minuten later bericht Jozef, in zijn geelroode livrei, aan mevrouw, dat er de dansmeester Briekol is; en mevrouw zegt haastig, maar eenigszins verlegen: ‘Wel nou, laat 'm binnen.’ In het ruime vertrek dat Jeremias met zijn sierlijkste buigingen binnentreedt, heerscht een verbazende kleurenpracht. Voor de hooge vensters hangen breede rood saaien gordijnen, opgenomen door vuurroode koorden met dito kwasten, en vastgehecht aan zwaar vergulde ornamenten. De stoelen en causeuse zijn met roode trijp, de tafels met kleeden van rood gebloemd laken, de schoorsteenmantel met rood fluweel bedekt; aan de wanden prijkt een gansche collectie vergulde lijsten, waarvan de grootsten een paar spiegels omsluiten die al het purper - ofschoon eenigszins blauwachtig - weerkaatsen, terwijl de kleine lijsten - onbereikbaar hoog - hun groen- en geelen rooden inhoud, overbluffend schijnen uit te lachen. Trumeaux, consoles, speeltafeltjes en schoorsteenmantels dragen een vracht van hel gekleurde en hel vergulde fransche porceleinen, vaasjes, poppetjes, opgezette vogels, moderateurlampen, lustres, speeldoozen, kandelaars, bobèches en wat al verder maar eenigszins ter uitstalling vatbaar is. Vijf schappen binnen een stevige étagère zwoegen onder een last van zilveren trekpotten, melkkannen, suikerpotten, trommeltjes, presenteerbladen en zelfs van kunstig tegen elkander opgezette vorken en lepels, een en ander verdubbeld door het spiegelglas dat in het fond der étagère is aangebracht. Wanneer gij nu nog | |
[pagina 258]
| |
opmerkt hoe door het ruime vertrek met kwistige hand een macht van roode, blauwe en witte anti-macassers, zit- en ruggekussens, voetbankjes en wat dies meer zij gezaaid is, en hoe het Doorniksch tapijt een bloemhof in zijn volle pracht beschaamd maakt, dan hebt gij een denkbeeld van het salon waarin de dansmeester staat te buigen, en van den smaak der dikke dame die, met een breikous in de hand, naast een der gordijnen gezeten is. ‘Kom binnen, kom maar binnen menheer;’ roept mevrouw Van Bale met zware stem: ‘U is zeker zooveel als de dansmeester voor m'n dochter?’ ‘Jawel mevrouw de barones, om u te dienen;’ zegt Jeremias al buigend, en doet een schrede voorwaarts. ‘Ha! o zoo!’ herneemt de dame, terwijl ze, bij Briekol's toespraak, even naar buiten heeft gezien: ‘Uwe was mij zooveel als aangerekommandeerd door een winkeldochter van menheer Prop die onze valgordijnen bezorgde; en,’ - terwijl zij hem aanziet: ‘is uwe bekwaam voor uw vak?’ ‘Welzeker mevrouw de barones;’ zegt Briekol een weinig verlegen. ‘Ja,’ hervat de dame: ‘we geven ook altijd een hoog loon aan de meesters. Neem plaats. Menheer Van Bale is op de wandel, om alles reis na te gaan, want me krijgen loozees. Wil uwe een glaasje mallega of port, of 'en bittertje? De bitter trekken me zelfs, en menheer drinkt er altijd een paar glaasjes vóor 't dienee van.’ Mevrouw Van Bale is al pratende opgestaan; heeft uit een buffetkastje een fraai likeurkeldertje te voorschijn gehaald, en terwijl ze het den jongen over de tafel toeschuift, zegt ze gulhartig: ‘Neem van je gading;’ en dan met een afwijzende beweging van de linkerhand, en afgewend gelaat en een opgetrokken neusvleugel: ‘IK zal je bedanken.’ Maar Jeremias bedankt óok. Zooveel neerdalende goedheid van mevrouw de... - althans van de mevrouw in deze mooie kamer - verbaast hem; maar waarlijk hij bedankt; hij bedankt zoowel voor bitter als voor het andere dat hij niet de eer heeft te kennen; 't is hem te warm, en opstaande zegt hij: ‘Ten hoogste verplicht!’ Mevrouw Van Bale verklaart anders van geen complimenten te houden; en kan al spoedig de waarheid niet verzwijgen, dat ze daar nooit bij is groot gebracht. Meer ontvalt haar echter niet - gelukkig! want niets is er dat mijnheer Van Bale méer verontrust dan het denkbeeld, dat zijne dames zich verpraten en de waarheid zullen aan 't licht brengen. Nog maar vijf jaren geleden bestierde mijnheer Van Bale een eenvoudigen windkorenmolen in 't Purmerland. Mijnheer droeg destijds een grauwen meeljas; nú draagt hij zwart lakensche rokken, en in 't najaar groene rokken met jachtknoopen er op. Nog altijd volgt hij instinctmatig alle windsveranderingen; hij ziet hem 't liefste | |
[pagina 259]
| |
in den hoek Noordoost ten Noorden, - geheel in tegenspraak met het meerendeel zijner natuurgenooten - maar, 't is den heer Van Bale niet kwalijk te nemen. De wind stond juist in dien hoek, en de wieken joegen elkander dolzinnig na, toen Hent de looper hem dien grooten brief bracht. Neef Voelenberg uit Amsterfoort, die voor een goeje twintig jaar als bakkersknecht naar de Oost was getrokken, had er, hoe dat mocht de wind weten, zaken gemaakt, uitmuntende zaken! en - mocht hij al Oostersche betrekkingen hebben nagelaten, ze moesten ongetwijfeld niet zoo echt zijn geweest als het neefschap van Van Bale in 't moederland. Genoeg, de Noordoostenwind ten Noorden had den grauwen molenaar de eerste tijding van een vette en gansch onverwachte erfenis in huis geblazen. Gelukkig dat de wind kan zwijgen, en dat er uit dien hoek van den Purmer nooit een zijner kennissen naar deze streken komt. Maar zijn vrouw! - weetje, z'n vrouw! en vooral z'n dochter! - Casper zijn jongen, zal 't niet aan de klok hangen dat hij van z'n leven meer spek dan kalfsvleesch gegeten heeft; die jongen heeft altijd een hart voor de grootheid gehad: hij hield twee koppel pauwstaarten op den molen, was toen reeds lid van een handboogschutterij, en heeft nu later op een beste kostschool heel wat geleerdheid en hooge manieren opgedaan. Jeremias Briekol heeft zich intusschen verplicht gerekend om, voor de eer die hem te beurt valt aan de jonge freu.... of juffrouw zal hij maar zeggen, les te mogen geven, tot mevrouw een woord van dank te spreken, en voegt er al spoedig bij, dat het hem aangenaam zal wezen indien hij de danskamer mag opzoeken en er zijn leerlinge ontmoeten. Mevrouw Van Bale heeft dit oogenblik met angst te gemoet gezien, en krijgt een verbazende kleur. Nog geen half uur geleden heeft Jeannet, het weerspannige kind, ten stelligste verklaard dat zij geen dansles zou nemen; de lust ontbrak haar geheel, en ook - zij leerde al fratsen genoeg! Datzelfde heeft het meisje reeds vroeger gezegd, en papa Van Bale heeft toegestemd dat Jeannet niet geforceerd, en die meester maar afgezegd moest worden. Mevrouw echter had de zaak op haar beloop gelaten. Zie, in vroeger jaren heeft ze, als de kermis in 't land was, niet zelden voor de viedel gestaan. De Roskam en de Vergulde Zon kunnen er nog van getuigen, maar eigenlijk, dat ging op zijn Purmers. In Amsterdam waar ze 't laatst gewoond hadden, heeft Van Bale geen groote conversaasje gewild, maar nu, zoo langzamerhand zullen zij die met de bewoners uit de nabuurschap gaan aanknoopen. 's Winters waren er veel ‘dans-ballen’ en, op zijn Purmers.... dát kon niet. 't Wordt nu duidelijk waarom mevrouw Van Bale eenigszins ontstelt, terwijl de dansmeester den wensch te kennen geeft om zijn jonge leerlinge te mogen opzoeken. Eenige minuten later staat Briekol de dansmeester, in de afge- | |
[pagina 260]
| |
legen mangelkamer van het huis Meydervoort, op de komst van mevrouw Van Bale te wachten. Mevrouw is hare dochter zeer dringend gaan uitnoodigen om toch - alsjeblieft en in 's hemels naam! beneden te komen. Inmiddels stemt Jémie zijn viool; snerpt en knarst met den strijkstok over de snaren: Ach... mein lieber Augustein - Au - De quint nog iets hooger: Augustein... Sjieng sjoeng! De deur wordt geopend. Mevrouw Van Bale treedt binnen, en wordt gevolgd door haar dochter, wier eerste aanblik al aanstonds een zonderlingen indruk op den dansmeester maakt. De totaal indruk was: een knappe boerendeerne in een damesjapon; een fraaie leest doch, weinig gracie. Jans van den molen had wangen als pardijzen; mooie sprekende kijkers, en als ze lachte, dan zag men twee rijen tanden zoo blank als ivoor; - koek, daar hield ze niet van. - Lachen dee ze in 't Purmerland om een haverklap, maar sinds dien middag van den Noordoostenwind ten Noorden, is dat heel wat minder geworden, en de pardijzen zijn ook zoo vast en zoo kleurig niet meer. De molenaar en zijn vrouw hebben van Jans nooit anders dan vroolijkheid en plezier gehad; maar papa en mama Van Bale mochten aan hunne dochter, sedert haar Jeannet-wording, al heel weinig vreugde beleven. Wat er nu fijns ter tafel kwam - bah! dat lustte ze niet; van voeten afvegen - met die mooie tapijten - daar kon ze geen hoogte van krijgen. Zoo plat, zoo náar in d'r explikaasjes; zoo heel anders als Casper, die de kostschool waar hij geleerd had tot eer verstrekte, terwijl Jans, van twee ‘Mamsellen,’ waar ze met ‘fijne spichtige nuffen’ in 't gelid had moeten zitten, zonder complimenten tot driemalen toe, naar huis was ‘gedrost.’ Briekol maakt een beleefde buiging. ‘Goeje morgen;’ zegt het meisje, en als zij zich dan naar het venster keert, wipt zij zich rechts op de smalle en tamelijk hooge vensterbank, terwijl de voet van het linkerbeen een steunpunt op den vloer zoekt. Mevrouw Van Bale geeft den dansmeester eenigszins verlegen de stellige verzekering, dat haar dochter van daag niet bijzonder voor de dansles gedispeneerd is, en verder dat het niemendal is, en of menheer maar eens wijzen wou: Mema zou wel meedoen, och ja, dat kan haar niet schelen. - Briekol weet niet recht of mevrouw........? ‘Och, poerlegrap!’ en mevrouw lacht omdat het eigenlijk zoo mal is; en Briekol lacht omdat het heusch in 't geheel niet mal is; en Jans kijkt erg zwart, omdat het kermisdansen een heele aardigheid, maar - bij dag in de mangelkamer en met zoo'n vreemden spulleman te draaien, nog gekker dan gek is. ‘De juffrouw heeft misschien een beetje hoofdpijn?’ vischt | |
[pagina 261]
| |
Briekol niet zonder eenige belangstelling, terwijl hij, verlegen op welke wijze met zijn zwaarwichtige leerlinge te beginnen, nogmaals met het: Ach! mein lieber Augustein, de stemming der viool beproeft, en nog eens het Ach! strijkt, het ACH! met point d'orgue. Mevrouw wil juist den dansmeester een toestemmend knikje toewerpen, toen Jans - wij kunnen haar onmogelijk Jaennette noemen - luide bescheid geeft: ‘Nee, niks geen hoofdpijn.’ Dat verheugt Jeremias, en - als hij dan maar zoo vrij mag wezen om mevrouw ‘en place’ te verzoeken; nietwaar, bij wijze van exempel aan de juffrouw? - Hij strijkt de eerste noten van een marsch. De zwaarlijvige ex-molenaarsche staat ‘an plas:’ ‘Jaennette zul je nu kijken?’ Zij - mevrouw Van Bale - weet er zoo'n beetje van, hoorje: de japon-rok wordt met zijn onderhoorigheden aan weerskanten door stevige handen een weinig naar boven gelicht; de zichtbaar geworden tamelijk lompe voeten en uitstekende enkels in stoffen laarsjes, vertoonen zich inderdaad in een verrassend ‘en place’: hakken aangesloten, toonen buitenwaarts, precies als een geoefend schutter die in 't gelid staat. De dansles begint: Mevrouw moet den rechtervoet oplichten en zóo, met de punt naar beneden, een weinigje verder weer neerzetten; dán den linkervoet precies hetzelfde - de eene óp, de andere neer. ‘Een! twee, drie! vier, Juist! zoo, Juist! zoo, links! rechts, éen! twee, drie! vier.’ Terwijl Jeremias geheel en al vervuld met zijne kunst, nu eens met de handen waarin hij viool en strijkstok houdt, de maat verduidelijkt, en schuine passen makend, gedurig lijfbuigend en hoofdknikkend der dame den weg wijst; of dan weder die maat met weinig vloeiende noten op zijn viool aangeeft, stapt mevrouw - steeds meer getrousseerd, waarop de dansmeester geen aanmerking durft maken - plechtstatig voorwaarts. - Die man zwadronneert alsof hij moeder betooveren wil; denkt de dochter. ‘Op! neer, drie! vier,’ roept de dansmeester: ‘Mooi! zoo. Juist! zoo.’ ‘Zie je wel Sjaane!’ vorscht de moeder, terwijl ze met den rug naar het venster, aan de zij van haar magnetiseur, altijd plechtstatig den mangel voorbij stapt. ‘Nee!’ roept het meisje, en kijkt naar buiten. Al stappend vindt mevrouw zulks jammer; zij doet het immers alleen om haar dochter. En weder: ‘Maar kijk dan!’ - Jans bedankt voor de gekheid. In elk geval begrijpt ze niet hoe dat loopen | |
[pagina 262]
| |
nu dansen moet verbeelden! Bovendien iets anders houdt haar bezig: In 't vensterkozijn heeft zij een kleine spinneweb ontdekt, waarin juist een vliegje gevlogen is: ‘Dom ding, wat doe je d'r in!’ prevelt zij bij zich zelve: ‘dat webje glom zoo mooi, hé. Je hoort er niet t'huis, man; 't is de gevangenis voor je; wacht, ik zal er je uit helpen.’ Jans verlost zeer voorzichtig het kleine dier uit het fraai gesponnen striknet der spin. Mevrouw, die de voeten hoe langer zoo sierlijker uitwerpt, en daarvoor den meesten lof van den dansmeester inoogst, vraagt bescheiden, wat dit nu eigenlijk voor een dans is. Jeremias aarzelt niet om te verzekeren, dat deze eerste exercice inderdaad de Polonaise genoemd wordt. ‘Och kom, een Polonaise! dat is zeer gemakkelijk;’ zegt de dame: ‘En is dát nu een grootelui's dans?’ Maar eensklaps beseffend, dat ze zich leelijk verpraatte, herneemt ze: ‘Ja juist, me hebben die dikwijls bijgewoond; maar zie bij ons in de Pur...’ Och heere, ze was in de war! Jans, nog altijd op de vensterbank gehurkt en met den blik naar buiten, maakt de opmerking dat vader daar ginds ook de Polonaise aan 't dansen is, want ze ziet menheer Van Bale langzaam den moestuin uit- en het slingerboschje instappen. Jeremias Briekol verkeert in den zonderlingen toestand van nederlaag en triomf. De illusie der Van Balens-grootheid was verdwenen. Daarentegen de afstand die hem in zijn verbeelding van de Meydervoortschen gescheiden had, was minder groot geworden, en zijn vrijmoedigheid dan ook ten volle wedergekeerd. Het delicate beminnelijke freuletje, met haar blanke handjes en kleine voetjes, waar was ze gebleven! daarginder op de vensterbank hurkte een onvriendelijk natuurkind, die de lessen der beschaving, der onontbeerlijke gracie versmaadde, maar óok - een vronw van jaren, een vrouw van omvang, een vrouw van fortuin, in éen woord mevrouw Van Bale van Meydervoort zelve, achtte het niet beneden zich om op zijne aanwijzing, volgens zijn onderricht den voet te bewegen.... ‘Bravo mevrouw! Op! neer, op! neer, en terwijl hij klapwiekend met zijn armen achteruit treedt en slechts oogen voor de stoffen laarsjes met de uitstekende enkels heeft, is hij de vensterbank genaderd, en bonst zoo onzacht met den rug tegen het meisje aan, dat deze bijna haar evenwicht verliest, en een: Lompert! niet onderdrukken kan. Jeremias zegt: Pardon! en dat het hem waarlijk leed doet; en dat hij niet hoopt de juffrouw te hebben zeer gedaan. De toon waarop de rurale schoone het woordje ‘zeer’ herhaalt, klinkt eenigszins als: ben je niet wijs! | |
[pagina 263]
| |
Mevrouw Van Bale meent dat Jans ook wel had kunnen zien, dat me - de dansmeester en zij - er aankwamen; en zachtjes - terwijl mevrouw voor een oogenblik haar polonaisehouding vaarwel zegt - dat Sjaane net als de notaris: verekskuzeer moest zeggen. - Dát kun je begrijpen, bedanken als je getrapt wordt! Bovendien Jans vond het een akelig gezicht, om moeder als een kind het loopen te zien leeren. Zooals ‘bij ons’ dát was dansen, maar dít... arrejakkes! De moeder wil nog vermanen, en Briekol wil het meisje herinneren dat dit slechts de eerste exercice der danskunst is, maar - met een krachtigen ruk doet Jans het schuifraam naar boven vliegen; trekt de rokken bijeen; wipt de beenen over de vensterbank en - fladdert den tuin in. In de laatste weken sedert men de stad verliet en op het land was gekomen, had Jans geen aanstoot gegeven; maar vandaag - vandaag was zij onuitstaanbaar. Mevrouw Van Bale wordt vuurrood nu zij hare dochter op zulk een ongepaste manier ziet verdwijnen, en zoekt daarvoor een afleiding door het inspannen van al haar krachten om het open gebleven venster weer dicht te trekken. Terwijl de dame tot driemaal toe een vruchtelooze poging aanwendt, prevelt zij bij tusschenpozen: ‘Nog zoo eenvoudig! - Over 't lood! - Niemendal groothartig! - Te hoog opgeschoven. Beneden past het, maar in de hoogte schijnt het te knellen.’ Jeremias, die eigenlijk niet recht begreep of mevrouw van haar dochter of wel van het raam sprak, biedt zich aan om een handje te helpen en te beproeven of hij mét haar, het weerspannige raam in zijn gewonen toestand terug kan brengen. ‘O! met plezier.’ Het moet mijnheer Van Bale, die juist uit het slingerboschje aan deze zijde der woning te voorschijn treedt, een verrassend gezicht zijn, om daarginder zijn zwaarlijvige wederhelft naast en met een vreemden jongman aan de knoppen van het raam der mangelkamer te zien hangen. Zonder mijnheer in zijn bespiegelingen van het wat en waarom te volgen, beschouwen wij liever den heer van Meydervoort zelven. 't Is duidelijk te zien dat ZE. de vader van juffrouw Jans is. Een frisch en rond en kleurig gezicht. Zooals hij daar staat, in den zwarten rok en pantalon, met den witten das om den dikken hals, met den lagen zwart vilten hoed op het hoofd en den dikken stok met zilveren knop in de hand, kan er geen schepsel aan twijfelen, dat hij een man van geboorte is; neemt men echter alleen het hoofd - waarvan de ooren nog al erg dik en rood en opmerkelijk naar voren staande, de sporen vertoonen dat ze vroeger ringetjes droegen - en denkt men zich om den hals een valen das; een grauwen jas om het stevige lichaam, en een dito pet op dat hoofd, dan bestaat er geen twijfel; dan zegt men: | |
[pagina 264]
| |
- Hoe vaar je Van Bale? Braaf koorn aan den molen? Stevige wind! Goeje morgen! Op hetzelfde oogenblik dat mevrouw Van Bale met schrik haar echtgenoot bespeurt, verdubbelt Jeremias zijne krachten; het raam schiet los; zakt met geweld naar beneden, en geeft aan de dame - die daarop geenszins verdacht was, - zulk een schok, dat HE. zeker op den harden vloer zou zijn terecht gekomen, indien zij niet tegen Jémie ware aangevallen. De dansmeester, die zeker niet gedroomd heeft dat hij bij zijn eerste les, de dochter van ‘'t kasteel’ door het venster verjagen en de moeder in zijn armen zou opvangen, haast zich om mevrouw Van Bale aan zich zelve weder te geven, terwijl hij zich verder over zijn ‘hulp’ verontschuldigt, en beweert, dat de ruk wel wat sterk was, maar zich tevens verheugt dat mevrouw, niewaar, zonder letsel gebleven, en het raam toch weer in zijn gewone voeg is teruggebracht. Gelukkig is mijnheer Van Bale niemendal jaloersch - want ook het oogenblik toen zijn gade in Jémie's armen zonk, is hem niet ontgaan. Neen, de heer van Meydervoort heeft de scène gezien, en, alle deftigheid vergetend, heeft hij gelachen dat hij schudde, gelachen dat zijn ooren er van op bersten stonden. Mijnheer Van Bale veegt zich nog de tranen die hij lachte van de blozende wang, nu hij de mangelkamer binnentreedt: ‘Wel Suze, wat voert u hier uit?’ zegt hij zoo deftig als hem mogelijk is: ‘u heeft daar een aardigen val gemaakt;’ op Jeremias wijzend: ‘Wie is die meneer?’ Mevrouw geeft de noodige opheldering, en als zij gezegd heeft, dat die de dansmeester is, dan kijkt de heer van Meydervoort wel uiterst verbaasd, maar is toch zoo beleefd om goedig knikkend: ‘Dag vrindschap’ te zeggen, hetgeen Jeremias met een diepe buiging beantwoordt. ‘Suse, de tuinman heeft twee miljoenen in de bakkes, u zal er aan denken voor het nadessert;’ herneemt de heer Van Meydervoort in alle deftigheid, en weder tot Briekol: ‘Wel man, verdien jij de kost met dansen?’ Jeremias beantwoordt die vraag toestemmend, en prevelt iets van dank voor het vertrouwen. ‘Je hebt niemendal te danken,’ is Van Bale's antwoord: ‘want zie, ik heb je in 't geheel niet verwacht. Niet dat we om de kosten malen, daar niet van, maar de juffrouw komt volleerd van de school en heeft er geen zin in.’ Mevrouw Van Bale acht het noodzakelijk om hare verhouding tegenover den dansmeester te redden, en slaagt er met eenige kleine draaierijen gemakkelijk in om haar echtgenoot tot de erkenning te brengen: ja, dat men in ‘onze stand’ met alles op de hoogte moet blijven, en ook - dat sprak van zelf - als er een nieuwe | |
[pagina 265]
| |
dans was uitgevonden. ‘Zóo, heb je wat nieuws, vrindschap?’ is zijn besluit terwijl hij zich deftig op een stoel zet, en zijn kin op den zilveren stok-knop laat rusten; en weder zegt hij: ‘'t Zal licht niet veel raars zijn.’ Jeremias aarzelt; immers die vrouw wil iets meer dan ze ‘in vroegeren stand’ geleerd heeft - hij is daar zeker van - en echter er is in de Kunst maar weinig vooruitgang; zijn zalige vader sprak altijd van de klassieken; dat waren de Menuets, de Walsen, Galops en deftige Contradansen. Mijnheer Van Bale gewaagde in weerspraak met zijn vrouw zonder veel ingenomenheid van dat nieuwe; welnu, de waarheid bovenal! en Jémie stemt toe, dat al wat er nieuws is gekomen, verre bij het oude moet achterstaan. ‘Zoo zoo;’ zegt Van Bale: ‘Ziet u wel Suse, precies als met die vreemde talen, geen mensch die ze verstaat; als Casper met z'n Fransch en Engelsch aan den gang is, dan heb u werk om je lachen te houwen; alles wereldsche gekheid!’ Tot Jémie: ‘Jij meent de kadrielje, hé?’ ‘Ja juist menheer Van Bale.’ Van Bale staart een oogenblik met een verheerlijkte uitdrukking op het blozend gelaat, naar den vloer. In zijn verbeelding is het de vloer der gelagkamer in De Roskam als 't kermis te K was. Dáar heeft hij Suse voor 't eerst ontmoet; hij heeft er naast haar gezeten op éen en denzelfden stoel met z'n beijen - aangesloten! hand in hand! rooje wijn met suiker! Toen, toen hebben ze er gedanst; hij en ‘de meid’ dat de heele troep er naar kijken moest; al z'n leven! En jaar op jaar zijn ze d'r weer geweest. ‘Jandorie!’ roept mijnheer Van Bale; en dan in verrukking, terwijl hij den linkerarm met de gesloten vuist stokstijf naar zijn wederhelft uitstrekt: ‘Suus! ken j'm nog, van Jaapie sta stil!’ Een vuurrood overtrekt mevrouw Van Bale's gelaat. HEdl. wil: nee! o foei! en dergelijken meer zeggen, doch het stokt haar in de keel. Hoe was het mogelijk dat Gerrit - Gerhardus - zich zoo kon vergeten! Snel heeft zij een bestraffenden blik op Van Bale geworpen, en schier gelijktijdig ziet zij naar den dansmeester, om zich te vergewissen welk een indruk die gemeene uitval van haar man op hem gemaakt heeft. Moeder Briekol heeft recht om haar Jémie een vlugge en slimme jongen te noemen. Neen, Jeremias lacht niet, en Jeremias trekt zelfs geen spotachtig gezicht; hij kwam geheel op de hoogte. Terwijl hij zijn viool stijf tusschen kin en borstbeen geklemd houdt, zieg-zaagt hij een paar malen met den strijkstok, en dan - dan klinkt het een beetje snerpend maar toch duidelijk door de mangelkamer: En 't is er van Jaap, en 't is er van Jaap,
En 't is er van Jaapje sta stil!
| |
[pagina 266]
| |
Neen, de blik zijner echtgenoote heeft mijnheer Van Bale niet uit de gelagkamer kunnen wegtooveren. Hij is er! In verrukking ziet hij den dansmeester aan: ‘Jij hebt 'm! Waarachtig! jij hebt 'm!’ roept hij Briekol toe. Opspringend van zijn stoel trekt Van Bale de broekspijpen bij den zijnaad een weinig naar boven; stemt met de viool mede: ‘En wáarom zou ik stille staan..?’ grijpt zijn aarzelende Suse bij een tip van haar kleed; roept luider: ‘Kom wijf, we motten de Jaap nog eens dansen!’ en dan, met een geweldigen trap op den vloer: ‘Alló van voren afaan!’ Vier motieven maken spoedig een eind aan mevrouw Van Bale's aarzeling: De dansmeester heeft niet gelachen; de dansmeester erkent - door het stukje te spelen, dat de dans niet beneden fatsoen is; Van Bale is als de wind, heeft hij zijn koers bepaald dan hou j'em niet tegen; en eindelijk - was die dans een dans van de grootheid, dan zou die meester eens ‘een Jaap’ zien vertoonen, zooals hij er vast nog nooit een beleefd had. Nu staan de echtelieden tegenover elkander; jammer dat die lange japon mevrouw zoo op den voet hangt, want haar handen moet ze vrij houden. Sterker beweert de viool: dat het van Jaapje sta stil is. Mijnheer en mevrouw Van Bale verzekeren dat mede. Daar komen de armen en voeten in beweging. Nu eens klotsen de hakken der stevels van mijnheer Van Bale tegen elkaar, dan weder beschrijven de panden van zijn rok een halven cirkel; zoo even sloeg hij den rechter-hak met kracht tegen den vloer, nu weer wipt zijn linker stevel rechtlijnig naar boven; de beenen der echtelieden zwaaien links en rechts, en getuigen: Ik heb van z'n leven geen kwaad gedaan; hun armen en handen bevestigen dat mede. Straks bij het kernachtig refrein: En 't is er van Jaap, en 't is er van Jaap,
En 't is er van Jaapje sta stil!
worden de bewegingen sterker, en de sprongen stouter, terwijl bij het laatste en alles beslissende: stil, de echtelieden daarentegen eensklaps in een treffende houding als aan den grond staan genageld - een houding, die het penseel van den schilder wel waardig zou zijn. ‘Wat zeg je daarvan!?’ roept Van Bale den dansmeester toe, nadat de pose geëindigd is en hij zich met de roksmouw de zweetdroppels van het aangezicht wischt. Jeremias bekent dat het waarlijk de moeite waard is. ‘Dat dunkt me!’ roemt Van Bale, en weder visschend: ‘Hé, wat zeg je, jij bent een kenner?’ Nogmaals, Jeremias vindt het onverbeterlijk. Mevrouw glimt van zelfvoldoening. | |
[pagina 267]
| |
‘Jij hebt er verstand van!’ verzekert de danser; haastig tast hij in den zak; haalt een blanken rijksdaalder te voorschijn; drukt dien den verbaasden Jémie in de hand, en, als hij in haast heeft verzekerd, dat hij daarop niet dood blijft, dan roept hij: ‘Nog eens!’ En 't krast weer en 't danst weer: En 't is er van Jaap, en 't is er van Jaap,
En 't is er van Jaapje sta stil!
Behalve het raam waardoor de jongejuffrouw Jans aan de dansles ontvlucht is, heeft de mangelkamer er nóg een aan de zijde van de steenen plaats die dit uitgebouwde vertrek, van de stalling der woning scheidt. Om de onvrijheid met de passage, heeft mevrouw des morgens de luiken van het laatste venster doen sluiten. Nochtans die luiken zijn niet hermetisch gesloten, daar bleef nog een breede reet. Jozef de huisknecht in zijn rood-gele livrei, door het rumoer in de mangelkamer opmerkzaam geworden, heeft door die reet naar binnen gegluurd. ‘Pots sappermenten! Trijn, Ka, Willem, kom reis kijken!’ en het keukenpersoneel heeft op- en over elkaar het spektakel bespied, en ze hebben elkander een ‘sust’ en ‘stil’ toegegoecheld, en zijn bijna gestikt van het lachen. Maar terzelfder tijd dreigde er een ander te stikken van kwaadheid. Casper, de stamhouder der Van Bale's, de zoon die sedert den Noord-Noordoostenwind, de kostschool bezocht, en, zooals zijn vader beweerde, een hart voor de hoogheid had, Casper is met zijn geweeer ter musschenjacht naar beneden gekomen; heeft aan gene zijde van 't huis een leven gehoord alsof het kermis te K. was; is haastig naar die zijde geloopen, en een blik naar binnen slaande heeft hij gezien.... Wel allemachtig! moeten zijn ouders zich zóo vergeten! zich zóo aan de kaak stellen! hem zóo compromitteeren! Wat let hem dat hij met een stevigen vuistslag op het venster tegen zulk een dolzinnigheid protesteert. Wat let hem om dien verwenschten snoeshaan met zijn viool, dat ploertig spel te doen eindigen; om zijn dwaze ouders te gelasten zich niet langer als uitgelatenen bespottelijk te maken! - Intusschen de dans is geëindigd en Casper herinnert zich, dat zijn mama wel gelijk heeft haar echtgenoot bij den wind te vergelijken: - heeft hij zijn koers bepaald dan hou j'm niet tegen, en, - is de drukking van den wind soms krachtig, vaders vuist was het in vroegere jaren niet minder! Casper stikt bijna van kwaadheid, maar wendt zich af, en verwenscht onder 't heengaan zijn arme ouders - omdat ze nog eens waarlijk gelukkig zijn. Ja, de echtelieden Van Bale zijn nog eens waarlijk gelukkig; | |
[pagina 268]
| |
gelukkig even als de oude, wanneer hij den vroeger zoo geliefden drijftol nog eens lustig voor zijne kleinkinders snorren doet; ze zijn waarlijk gelukkig: het keurslijf van fatsoen en grootheid waarin ze gekneld waren, hebben ze - misschien heel onfatsoenlijk - voor eenige oogenblikken van zich gesmeten. - Maar, 't is niet alleen dat dansen - 't is het herdenken van vroegeren tijd; het nog eens doorleven van gelukkige dagen die voorbij zijn, van dagen waarin ze waren die ze nog zijn, maar die ze niet meer wezen mogen. Heeft er iemand geglimlacht toen hij het echtpaar den Jaap zag vertoonen.... dat mocht wel, 't was belachelijk - mijnheer in zijn deftig gewaad, en mevrouw in haar statie-kleed, maar, nu die grap voorbij is, nu gevoelen wij iets anders, iets meer, nu hooren wij Van Bale uitroepen: ‘Suus, waar zijn die tijen!’ En dan - dan staart hij een oogenblik voor zich heen: In verbeelding keert hij met Suus aan den arm, naar den molen terug, en is er de knapste molenaar uit de landstreek; - dat was ie! - En dan, dan zit hij in de ouderlingenbank; of rookt zijn ‘korte endje’ op den omgang van zijn torenvormige woning, terwijl hij een uitzicht geniet, een uitzicht - zoo vrij als de wind! Ik weet niet of er onder de zweetdroppels die mijnheer op het aangezicht glimmen, zich niet een droppel van anderen oorspong gemengd heeft, althans, er ligt iets droevigs in zijn stem nu hij langzaam herhaalt: ‘Waar zijn die tijen gebleven!’ Bons! - De geel-roode livrei is met de keukenkornet, louter van 't lachen, op de plaats aan 't stoeien geraakt. De laatste bonst vrij onzacht tegen het vensterluik der mangelkamer; en het keukenpersoneel, voor ontdekking beducht, stuift haastig uiteen. De dansmeester, die al lang gemeend heeft dat men daarachter plezier had, bewaart een rustige houding. Mevrouw wordt purper, en roept: ‘Die meides!’ Mijnheer Van Bale keert door dien bons en door den uitval zijner Suse, tot het volle bewustzijn der werkelijkheid terug; hij doorziet de mogelijkheid dat hij met zijn Suse door de boojen bespied, ja mogelijk is uitgelachen; zijn verlegenheid tracht hij door het aannemen van een hoogen toon - die hem voorheen onbekend en nu nog gansch niet eigen is - te bemantelen. De vrindschap - dansmeester - moet begrijpen, dat het een groote eer voor hem geweest is; het komt er bij mijnheer ‘niet op aan,’ en op een paar rijksdaalders ‘blijft hij niet dood,’ maar vooreerst had hij nu genoeg van die ‘wereldsche gekheid’ en, knikkend met een ‘besjoer!’ verlaat hij in alle deftigheid de mangelkamer, de kamer - waarin hij zich dwaas heeft vergeten. Mijnheer zal eens eventjes gaan kijken waar die weergasche boojen............ Terwijl Van Bale Jozef in het dessertkamertje aan 't zilver-poetsen; Ka in de keuken aan 't erwten doppen; Willem in den stal aan 't rossen der paarden; Trijn in de eetkamer aan 't boenen, en allen | |
[pagina 269]
| |
inderdaad, met - aan den arbeid verslaafde gezichten, in hun werk vindt; terwijl mijnheer àpropos van dien bons, nu haast tot het besluit van: de wind! komt - ruikt het in het salon waar de dansmeester ontvangen is en nu zijn afscheid bekomt, naar portwijn; lost Casper buiten een zwaar schot hagel op eenige arme muschjes die niet wisten dat de moestuin van Meydervoort speciaal tot voeding der familie Van Bale en onderhoorigen bewerkt wordt, en kunt gij Jans op een afgelegen plekje in het bosch, met het maken van een zodenbank onledig vinden, - niet ver van den jachtpaal waar het reistoilet van Jerimias verborgen ligt. De mouwen van haar japon heeft zij naar boven gestroopt, - flinke armen! - De overcomplete banen van haar japon, zooveel mogelijk tusschen de knieën geklemd, steekt zij met krachtige hand de zoden van heide en mos uit, terwijl zij nu en dan, bij eenig geritsel, verschrikt de oogen in 't ronde slaat, om te zien - of daar ook iemand is die haar arbeid bespiedt. Ja - in 't tuintje achter den molen heeft zij met Jochem in vroeger tijd ook zoo'n bank, maar van graszoden gemaakt. Dat was om vader op zijn jaardag te verrassen; toen moest zij dien kleinen arbeid uitbreken: 't was melken, karnen, boter maken; 't was schrobben, boenen, schuren, week uit week in; en nu, nu moet ze boeken lezen, en met kleur-sajet werken, bah! ze heeft er geen lust in. Zie, ze mag haar eigen bed niet eens afhalen. Ze wil wat uitvoeren, en daarom heeft ze aan de andere zij van de plaats ook al zoo'n bank geknutseld. Vader heeft hem laatst gevonden, en gezegd, dat hij precies een bank had ontdekt als ‘bij ons in het tuintje’ en wel te wenschen, dat er ook een was met het uitzicht op den Wilderveenschen molen. Jans heeft nog frisscher blos dan straks in de mangelkamer. Zij werkt! en als ze de zoden éen voor éen terzij legt, dan denkt ze gedurig aan Jochem dien ze liefhad, en die ook haar wel eens heeft aangekeken alsof hij háar liefhad; aan Jochem die de tranen in de oogen had toen ze uit de Purmer naar dat ellendige Amsterdam gingen verhuizen, naar de stad waar ze als een klein kind bij een Fransche Mamsel van oui en non had moeten leeren, en honderden fratsen meer; van manieren, en van tenez-vous droit mademoiselle, en zelfs van bouche fermée als ze 's middags een larie-soepje of flauwhartige rijst met een melksausje at. - Ja, ze denkt aan Jochem, die negentien was toen zij als zestienjarige het dorp verliet om in de stad als een vlinder te worden opgezet. Maar eigenlijk - aan Jochem mag ze niet meer denken, neen, omdat Jochem zich te min heeft gerekend om achter glas te worden opgezet, en voor de grootheid heeft bedankt. Jochem - zij vernam het uit goede bron - heeft zijn hand en zijn hart aan Klaartje geschonken, en is met Klaartje getrouwd. Klaartje had een wipneus. - Onbe- | |
[pagina 270]
| |
grijpelijk van Jochem. Jochem hield van een mooien neus; hij zelf had er een, een rechte;............ de neus van dien dansmeester had wel iets van Jochem's neus, maar anders..... Wat laffe voeten! Lage schoenen met zwarte strikjes; voor een man - arrejakkes! Wat moeder ook praten zou, ze kwam niet voor den dag als die laffert nóg eens moest komen. Wat hoort ze...? Is 't weer een eekhoorntje dat over de takken huppelt? Neen, daar ginder ritselt iets tusschen de struiken. Met ingehouden adem en achter een zwaren boomstam terug gedoken, blijft het meisje naar die zijde turen. 't Is een man. Op geen honderd pas afstand van de plaats waar zij zich bevindt, daalt hij in de greppel; - bij den jachtpaal wordt hij duidelijker zichtbaar. - Hij houdt er stil; kijkt in 't ronde. - Zij, achter den boom verscholen, ziet zijn gelaat. - Hij is 't! - ja, de man met zijn flauwe voeten. Nu zet hij zich op den grond. Zij - zich op de toonen verheffend, slaat zijne bewegingen gade, en bespeurt nu duidelijk hoe hij een pak van onder het struikgewas te voorschijn haalt; zijn strikschoentjes uitwipt, en die voor een paar stevige riemschoenen verwisselt; hoe hij zijn broekspijpen een weinig naar boven slaat; straks opgestaan, zich een stijfachtig jasje over den puntigen rok trekt; na weinige seconden de andere glooiing der greppel opstapt, en verder, in een schuine richting, over de heide het pad naar den zandweg kiest. 't Is Jeremias. In zijn zak rammelen - harmonisch geluid - drie blanke rijksdaalders, maar, in zijn hoofd is 't nog een heel ander gerammel. 't Is er een spektakel van geweld. 't Is er kermis; een dikke juffrouw slaat er op een turksche trom het welbekende: ‘En 't is er van Jaap.’ Zonder ophouden klinkt die schoone trommelodie, en de mackintosch blaast met zijn kriekekrak de trombone of schuiftrompet. 't Gaat alles in het hoofd onbegrijpelijk vlug in zijn werk. Mijnheer en mevrouw Van Bale dansen met moeder, Dora, den mageren menheer Prop, Van Kurken, Truitje en nog een heelen boel vreemde gezichten ‘een patertje langs den kant’ - altijd op de wijs van Jaap met de turksche trom. Eensklaps springt Vief - wijlen vaders concurrent, en nóg de zijne - met een vreeselijken zwaai in het midden van den kring. Mijnheer Vief maakt een pirouette met den vaart van een drijftol. Nu hij stilstaat spitst hij zich op den rechtertoon en breidt zijn armen uit. - In een oogwenk wordt de menschenkring een piramide, waarvan Vief het voetstuk is; bovenop staat juffrouw Van Bale met een hoog roode kleur. Van Kurken grijnst; moeder en Dora zien angstig; mijnheer en mevronw Van Bale transpireeren; de pedestal wipt vooruit - vooruit met zijn vracht, en telkens tegen Jémie's voeten aan. Hoe snel de laatste zich wendt, hoe vlug hij ook keert en zwenkt, de wippende toon kwetst hem gedurig; zijn ‘vlugge voe- | |
[pagina 271]
| |
ten’ kunnen niet uit den weg, en het bonst en bazuint nog van ‘Jaap,’ en Jeremias, ten einde raad, neemt de toevlucht tot zijn handen - hij slaat ze krachtig aan de piramide; met een gymnastischen sprong troont hij zich op den top, en..... Dat moet van dien portwijn komen, denkt de jongen, terwijl hij zich geweld doet om den dreun en de piramide uit zijn hoofd te verbannen. Die wijn was lekker, maar........... helaas! de dansmeester behoefde vooreerst op Meydervoort niet terug te komen! Vernietigde hoop! En moeder en Dora keken zoo droevig, en Van Kurken grijnsde en..... een vreemd geluid treft Jémie's ooren. Eensklaps wendt hij zich om. Van de Meydervoortsche zijde ziet hij twee vonken vuurs op hem toeschieten; ze naderen snel, en zijn hem nabij. Jémie doet een sprong achteruit; een groot zwart monster waagt, met een vervaarlijken grijns, een aanval op de pijlers zijner toekomst. Nogmaals wijkt Briekol terug; grijpt zijn viool in den zijden foulard - het eenige wapen dat hij zich verschaffen kan - en slaat er dolzinnig mee voor zich heen. Nu eens raakt de viool den grond en dan weder den loggen grijnzenden kop van het monster. Een gerekt en sissend tchie! dat zich op eenigen afstand doet hooren, schijnt de bekoelde woede van het ondier opnieuw en krachtig aan te vuren. Nogmaals waagt hij den aanval, gromt vinnig, en klemt het rechterbeen van den dansmeester tusschen zijn nijdige tanden. Een vreeselijke slag die het speeltuig van den verwonde in spaanders doet vliegen, daalt er neer op het linker oog van den beleediger; hij duizelt, jankend laat hij los: nóg een geweldige slag waardoor de verweerder slechts den hals van zijn viool in de hand houdt, treft den kop van het dier, en, terwijl nu Jémie kermend van de pijn en tastend naar het gekwetste been, bleek en bevend op de heide terneerzinkt, ziet hij, hoe Juno de zwarte kettinghond van Meydervoort, bijna met zijn snoet op den grond en met den staart tusschen de beenen, al jankend en grommend het hazenpad kiest. Geen vijf seconden later snort er een spade langs den rug van den vluchtenden Juno. De persoon die haar afwierp heeft den zwarte bovendien nog een paar zeer weinig vleiende woorden naar den kop geslingerd, die hem echter even weinig als de spade hebben getroffen. De scène die wij beschreven heeft slechts weinige seconden geduurd. Jans heeft den aanval gezien, maar 't was reeds te laat; zich zelve vergetend snelt zij vooruit; doet, zooals wij zagen een krachtige en vergeefsche poging om Juno met haar werktuig te straffen, en ijlt naar de plek waar Briekol al steunend terneerzit. - Nietwaar, hij is gebeten...? ‘Ach ja, in het been!’ zegt Jémie pijnlijk, terwijl hij een verrasten blik op het meisje slaat; en, als zij die laatste woorden verneemt, | |
[pagina 272]
| |
dan klinken ze haar zoo droevig en veel beduidend in de ooren, en zegt ze meelijdend: ‘Och heer, in het been!’ 't Is geen wonder dat Jeremias, bij den zonderlingen toestand waarin hij reeds vóor zijn ongeval verkeerde, nu van lieverlede geheel van zijn stuk raakt. Die boersche schoone, straks zoo stroet en forsch, ze beklaagt hem zoo zachtaardig: ‘Stakker;’ zegt ze, en dan weder: ‘Och, bloed!’ En als zij vervolgens meewarig: ‘Dat schaap!’ prevelt, dan heeft ze - niets nuffig - den toestand van het lijdende been onderzocht, en er haar linnen zakdoek ter stelping van het bloed omheen gewonden. ‘Mijn viool!’ zucht Briekol op droevigen toon, terwijl hij, zoo bleek als een doode, den doffen blik op de stukken van vaders verbrijzelde speeltuig richt: ‘Och mijn viool!’ En dan - dan is hij zich zelf niet meer meester, - het moge kinderachtig zijn of niet, de tranen springen hem in de oogen; zij rollen hem langs de wangen; hij snikt; moeder en Dora hebben geen kostwinner meer; Van Kurken grijnst, o, o, wat grijnst hij! De schoone van Meydervoort vindt den weenenden jongen met zijn stevige riemschoenen aan de voeten, minder laf en flauw, dan zij straks den dansmeester vond in zijne lage schoenen met strikjes. Jans heeft gevoel voor andermans leed; - wij zagen hoe zij het vliegje bevrijdde, gelijk zij zelve wel graag uit het glimmende web waarin zij gevangen is, verlost zoude zijn. - Maar hoe dien stakker te helpen? Niemand ziet ze; naar Meydervoort terugloopen kan hij niet. - Ha! daarginder bij een kromming van den zandweg, daar ziet zij de kar van den Wilderveenschen molen te voorschijn komen. Bruin loopt langzaam al heeft hij ook slechts een leege kar door het zand te trekken; maar toch, hij nadert: ‘Bedaar maar stakker, die kar zal je wel meenemen;’ zegt het meisje goedhartig, en dan bij zich zelve: Jochem's neus, warempel zijn neus! De kar is nabij de plek gekomen waar zij wordt opgewacht. Jans heeft den voerman haar verlangen al toegeroepen, en ten bescheid gekregen, dat die dansmeester voor zijn part tot ginder wel mee kon ‘varen,’ verder kon hij niet gaan, want - er kwam volk voor den molen. 't Is niet waarschijnlijk dat Jans uit dit laatste begreep, dat de knecht te huis moest wezen omdat men koopers voor den molen verwachtte, aangezien de eigenaar - zooals reeds ter loops werd verhaald - onlangs gestorven was. Jeremias die eerst nog had tegengestribbeld dat hij wél gaan kon, heeft ten laatste met behulp van zijn beschermster en den muldersknecht, het voertuig beklommen, en er, op eenige ledige meelzakken plaats genomen; de stukken van zijn viool, door het meisje bijeenverzameld, liggen in den rooden foulard aan zijn zijde. Wat Jans betreft, zij begrijpt wel wie den nijdigen Juno op die arme beenen heeft afgezonden, en de woorden: Die leelijkert! die gemeenert! | |
[pagina 273]
| |
spelen haar gedurig op de lippen; Casper zal zij 't inpeperen, dat zal ze; maar, aanvankelijk goed maken wat haar broeder misdeed, dat zal ze evenzeer, zooveel ze maar kan. - De bruine vervolgt intusschen zijn weg, en, nu de voerman die het meisje de kar ziet volgen, haar toeroept: ‘Als je d'r óok op wilt zitten dan zal 'k nóg is stilhouwen...’ klinkt luide haar antwoord: ‘Niet noodig!’ en slaat zij de handen aan de beide achterhouten der meelkar, heft zich met een wip naar boven, wendt zich om onder 't springen, en zit alras op het achtereinde der kar met de beenen er buiten.
't Is avond. Wij bevinden ons in een der half ronde vertrekken van den Wilderveenschen molen. Onder 't rijden op de kar is Jémie heel náar geworden; hij heeft een soort van flauwte gekregen, en de gulhartige molenaars weduwe heeft het opperbest gevonden dat Jeremias Briekol in haar woning een beetje bekomen zou; och heere! zij kende hem zoo goed; toen hij nog een jongetje was, toen heeft hij zoo dikwijls met haar zalige Wimpke gespeeld; ze had het heel best gevonden aldat het haar aandee hem weer te zien. Maar de arme Jeremias was niet ‘bekomen,’ hij was aan 't beven en aan 't klappertanden geraakt, - nou zou je zeggen, van zoo'n hond - zoo'n weerlichschen hond!! Moeder Briekol staat met bekreten oogen naast Dora bij de bedstee waarin haar jongen met de koorts ter neer ligt. Moeder Briekol beweert - ofschoon Dora zich er niets van herinneren kan - dat zij wel gezegd heeft dat hóog-op laag-neer kwam. Aan de juffrouw die zoo vriendelijk was en haar jongen tot nu toe had terzijde gestaan, wou zij 't niet wijten, maar, wat dee men zoo'n hond te houden, zoo'n fielt van 'en hond! Haar Jémie was zoo'n aardige, vlugge en vroolijke jongen; en de meesterGa naar voetnoot1) had hem uit voorzichtigheid nog meer geteisterd, en tot troost gezegd dat het niets was, maar...... dat het been wel stijf kon blijven. Ja,. ze had het wel voorzien! En nu - haar kostwinner een stijf been! Zij zou het aangeven bij 't gerecht van de politie; de juffrouw moest het niet kwalijk nemen, maar aangeven dat dee ze 't; en dan de viool, de viool van haar David! De jonge juffrouw - over wie men op Meydervoort in de grootste ongerustheid verkeert - heeft even veel medelijden met die ontstelde moeder, als met haar zoon wiens neus een weinig geschaafd was. 't Mocht kinderachtig zijn, maar zij had gedurig een onweerstaanbare neiging om dien bleeken neus eens eventjes aan te raken. Eau de Cologne droeg ze niet bij zich, en in den molen was het | |
[pagina 274]
| |
ook niet voorhanden. Wacht, azijn met water aan den zakdoek; zie - dat doet toch ook goed. - Wat snuift hij het op. Zie, daar slaat hij even de oogleden naar boven: ‘Nog eens ruiken nietwaar...?’ ‘Ja!’ zegt de jongen; en dan, als zij weder de lafenis aan dien neus brengt, dan ziet hij haar aan, en zegt zoo raar en dieptreffend: ‘Och - lieve juffrouw!’ Lieve juffrouw! - De neus krijgt nóg wat. De dochter van ‘'t kasteel’ heeft er weinig over getobt dat men haar te huis zou wachten, doch nu de avond reeds gevallen is, en ook de móeder en zuster van den jongen tegenwoordig zijn, nu wordt het wat vreemd om langer te blijven. Zij zal vertrekken, maar toch - het scheiden valt haar moeielijk. Waarom...? Zie maar in 't ronde; immers zij is er op welbekend territoor; zij ademt er onder de vele verdiepingen met den molenkap in top; zij hoort er het gesoes der scheerende wieken; het eigenaardig gezucht en gebons der assen en wielen en molensteenen in de hoogte. Had zij zooeven slechts oogen voor den stakker, nu heeft zij slechts oogen voor den molen. ‘'t Is tot je dienst!’ zegt ze haastig, wanneer de moeder haar voor haar hulp bedankt; den bleeken jongen mag zij nog even een ‘beterschap’ toewenschen, en iets klopperigs gevoelen als hij haar ‘zoo bijzonder’ de hand drukt; aan Juffrouw Dora een groet schenken als zij haar hoed grijpt, maar dan - dan snelt zij het kamertje uit. - Even rondgezien in de breede en ruw geplaveide middengang die, voor de meelkar, aan beide zijden een uitgang naar buiten heeft en de onderwoning in tweeën scheidt. Niemand is er. Links moet de smalle trap zijn. Eén twee drie - de uitgesleten trappen op. Ja, dat is de eerste verdieping. Zóo rechts, was het in den Purmerschen molen de slaapkamer van vader en moeder; ginds haar eigen vertrekje. Nu het trapje op dat naar den rogzolder voert.... ‘Ha, moet je mijn hebben!’ klinkt een stem uit de hoogte; en als Jans, door die onverwachte toespraak een weinig ontsteld, naar boven ziet, dan ontwaart zij de bejaarde molenaars-weduwe, die juist met het ‘volk om den molen’ van haar inspectietocht uit de bovenverdiepingen terugkeert. ‘Nee, ik wou eens kijken;’ zegt het meisje oprecht. Maar ook, nu is de lust tot verder onderzoek haar vergaan; zij groet de weduwe, en ontvangt met een goedig maar eenigszins oolijk knipoogje de verzekering, dat de jongen, hoorje, kan blijven zoolang als de meester het noodig vindt; omdat Jeremias Briekol altijd een aardige jongen was, die in vroeger jaren altijd met haar zalige Wimpje speelde, terwijl de vrouw er bijvoegt, dat Jeremias indertijd liever naar het luienGa naar voetnoot1) en steenbillenGa naar voetnoot2) keek dan t'huis | |
[pagina 275]
| |
naar de chassedewiets van zijn vader; en weder, dat de juffer maar niet zoo blozen moest, en met iets lachends: ‘'t Is toch geen schande!’ Vuurrood snelt Jans de trappen af, en de poort van den molen uit. Na een haastigen loop te huis gekomen, wordt er onder hare directie nog dienzelfden avond op Meydervoort een drama gespeeld, waarin de jonge heer Casper meesterlijk de rol van de lijdende onschuld vervult; waarin de heer Van Bale het bewijs levert dat zijn handen nog kracht genoeg zouden bezitten om den bilbeitel te besturen, en in welks laatste bedrijf mevrouw Van Bale, als toeschouwster, de ongeloofelijke waarheid verneemt, dat de lijdende onschuld geen onschuld is, en de gordijn eerst wordt neergelaten nadat er een algemeene verzoening heeft plaats gehad.
Omstreeks veertien dagen na den dag toen het zulk mooi weer was, vinden wij juffrouw Truitje in den manufactuurwinkel van mijnheer Prop in hare bediening terug. Juffrouw Truitje is afgevallen; haar oogjes staan even verschrikt als vroeger, maar liggen dieper; het geelrosse haar is precies hetzelfde, maar het gespikkelde steenrood harer wangen heeft iets valers gekregen; haar spelden- en naaldenkussen valt minder in 't oog, terwijl hare stem bepaald iets melancholisch heeft bekomen, dit laatste te bemerken wanneer zij op den eisch van een dikken boer, ten bescheid geeft: ‘As-je-blief - vijf ellen baai.’ Ja, juffrouw Truitje is zonder eenigen twijfel afgevallen, en hare handen hebben gedurig iets beverigs, terwijl haar hartje niet zelden iets klopperigs heeft. Geen wonder: de dansles op Meydervoort, die zij den goeden Jémie bezorgd en zoo mooi had voorgespiegeld, de dansles waarvan zij hem de schoonste toekomst voorspelde, zij is op het droevigst geëindigd; de arme jongen is allerongelukkigst te pas gekomen, en - ‘O, moest u vijf ellen baai...? ik meende vier...?’ - en nog altijd ligt Jémie ziek op den Wilderveenschen molen, terwijl zijne moeder en zuster er voortdurend bij hem zijn. Truitje heeft in al die dagen niemand van de Briekols gezien, en, naar den molen te gaan, daartoe heeft haar de tijd en misschien ook de moed ontbroken. Zij gevoelt zich schuldig; zij is de hoofdbewerkster van dien rampzaligen tocht geweest, en, als zij aan haar roeping voldaan en den boer op de hoogte van de weersgesteldheid gebracht heeft, dan vallen er, na zijn vertrek, uit haar verschrikte | |
[pagina 276]
| |
oogjes een paar dikke tranen op het roode baai dat ze in de winkelkast bergt. Mijnheer Prop die, eenigszins in weerspraak met zijn naam, de wandelende dood wordt genoemd, en op dit oogenblik ginds achter een lessenaartje aan het schrijven is, heeft al sedert geruimen tijd ‘de lijdende ommekeering op de gelaatstrekken enz. van zijne winkeljuffrouw bespeurd.’ Mijnheer Prop begrijpt het: ‘daar is iets werkzaam; daar knaagt iets; daar wordt iets begeerd; daar treedt de vrouw op met haar rechtmatige eischen; de wording, de wording! De gevoelvolle vrouw leeft in de omademing des mans; in de omringing van hem - mijnheer Prop. - Hij is niet hardvochtig, o neen! dat was hij evenmin voor zijne in 't vorige jaar overledene gade. Mijnheer Prop is week van hart, maar getrouw. Een jaar en zes weken is fatsoenlijk, bijzonder fatsoenlijk; hij zal de paalperken der welvoegzaamheid niet overschrijden; hij zal den toon bewaren, den toon van den meester, - en, met iets kelderachtigs in zijn stem zegt hij: ‘Vijftien paren gespikkeld glacé, nietwaar juffrouw Truitje?’ ‘Ja mijnheer Prop!’ ‘Wij zullen deze artikelen opruimen. Heeft u ouwels?’ ‘Vier mijnheer Prop?’ ‘Om er dit papier mede tegen het raam te bevestigen;’ antwoordt de heer Prop, terwijl hij in alle ‘welvoegzaamheid met afgewend gelaat’ aan zijn winkeljuffrouw een papier overhandigt, waarop met groote letters te lezen staat: Opruiming. Gespikkelde glacé's à 40 cents. ‘Er zijn altijd menschen die gespikkeld verkiezen juffrouw Truitje.’ ‘Och ja mijnheer Prop;’ zegt het meisje, maar eigenlijk denkt zij aan heel wat anders, wanneer zij er bijvoegt: ‘Beter aankomen aan!’ ‘Zeer juist!’ bevestigt de weduwnaar, en als hij daarna een steelschen blik op het meisje heeft geworpen, dan komt hij tot een andere beschouwing doch tot hetzelfde resultaat: Hij is niet week, o neen, hij is hardvochtig; - die bloem verkwijnt; haar kleur verdort; haar vorm verflenst; nochtans een jaar en zes weken is fatsoenlijk; een jaar zoude reeds fatsoenlijk wezen, maar een jaar en zes weken is bijzonder fatsoenlijk. Nog twaalf weken en vijf dagen - 't zou te laat kunnen zijn! daar knaagt iets; daar wordt iets begeerd. En toch, hij zal de welvoegzaamheid bewaren, - niets doen blijken, niets, niemendal.
Na den avond waarin het drama op Meydervoort vertoond werd, heeft juffrouw Jans maar weinig rust gehad. Die Wilderveensche molen heeft haar verwonderlijk in 't hoofd gedraaid. Als zij haar vader al spoedig verhaald heeft dat zij zelve in dien molen geweest is, en hoe die molen er van binnen al bijna precies zoo uitziet | |
[pagina 277]
| |
als de hunne aan de Purmer, dan heeft mijnheer wel driemaal met hoog gekleurde oorlellen gevraagd: ‘Ben jij in den molen geweest?’ en is ZE. onrustig geworden. Na zeer veel kabaal in zijn binnenst, is hij tot het besluit gekomen, dat men welzeker die menschen moest opzoeken; dat het plicht was hen voort te helpen indien het been van den dansmeester waarlijk voor zijn vak onbruikbaar zou wezen; dat men zoo tegelijkertijd eens ongezocht in den molen kon kijken. - Niewaar, ze was te koop - hê, hê te koop! - Nu, de voorname Billens en Co. hadden wel vier molens aan de Zaan; dat waren om den dood geen molenaars, maar rijke lui! ‘Hoeveel steenen Jans?’ ‘Vijf heb ik gehoord: drie rogge, twee tarwe.’ ‘Ei, ei!’ Van Bale heeft éen roggesteen minder gehad: ‘Er waren koopers niewaar?’ Jans meende van ja. Een sterk protest van mevrouw Van Bale, heeft het besluit van haar echtgenoot wel aan 't wankelen gebracht maar niet omver kunnen stooten. Hij is den Wilderveenschen zandweg opgewandeld. Nog niet ter halverwege gekomen, is hij teruggekeerd. Intusschen den volgenden dag heeft hij zijn wandeling hervat, ofschoon met hetzelfde gevolg. Nog eens, en weder, maar - Nu is het vijf weken later. Aan de luw-zijde van den Wilderveenschen molen, waarvan de wieken lustig zwaaien, staat Jans van Meydervoort. Zij draagt een licht paarsch katoenen kleedje. 't Hangt wel wat sluiks langs de heupen, maar anders - haar welgevormd bovenlijf komt er prachtig in uit. Jans heeft een verhoogden blos. Geen wonder: het evenbeeld van Jochem's neus was daar zooeven op den kortst mogelijken afstand van den hare. Jeremias Briekol houdt den arm om haar midden geslagen, en drukt haar vast aan zijn hart: ‘Jans, je bent een engel!’ ‘Zoo,’ zegt het meisje: ‘ik had van die schepsels een fijner idée.’ ‘Jij bent fijn Jans; je hebt gevoel; toen ik na dat malle gevecht met Juno die zware koortsen kreeg en 't er spaansch begon uit te zien, toen kwam je bijna iederen dag naar me kijken; - lievert!’ ‘Omdat ik een vreeselijken hang naar den molen had.’ ‘Zóo - alleen naar den molen...?’ Jans antwoordt niet, maar geeft hem een zoen op zijn waarlijk fraai gevormden neus, en dan zegt ze: ‘Jochem had leelijker tanden.’ ‘Weet je nog wel die eerste zoen Jans, toen we samen alleen waren!’ Het meisje wordt rooder, en haastig zegt ze: ‘Dat was toen je mij verteld hadt, dat je - als jongen van veertien jaren - zittend op een graanzakje, je tot hoog in den molen hebt laten opluien.’ ‘Dat dee ik;’ zegt Jémie. ‘En dat je eens twee kerven in den maalsteen gebild hebt.’ | |
[pagina 278]
| |
‘Dat heb ik!’ verzekert Jémie met zelfvoldoening. ‘En dat je een anderen keer van den krui-as af, langs een der schoren naar den spruitbalk hebt durven klimmen; - als je 't nu dee, dan zou ik je gek noemen, maar toen, toen was het wat anders.’ ‘Jans, ik had toen al zoo'n lust in het vak.’ ‘Ja juist, dat heb je dien middag ook gezegd. Vroeger vond ik je flauw. Ik had wel medelijden met je, en ook toen je na Juno's beet gingt huilen, maar eigenlijk dacht ik: een laffert!’ ‘'t Was overspanning, mijn duifje.’ ‘Noem me geen duifje; zoo heette een bleek kind dat op die school altijd jujubes kauwde, en den dag dat we 's avonds lammertjespap moesten slikken: “le beau jour” noemde, - de mooie dag, weetje.’ Jémie lacht. Jans lacht nog harder, en als zij lacht dan schitteren haar sprekende oogen en blinken haar hagelwitte tanden. Jeremias krijgt een aanval van groote verliefdheid, en als hij haar vaster aan zijn hart drukt, dan roept hij: ‘Jans ik ben zoo gelukkig!’ ‘Geen wonder;’ zegt het meisje: ‘Maar, waarom het meest?’ ‘Omdat je me liefhebt!’ ‘Dáarom? da's niet waar!’ roept Jans, terwijl ze zich een weinig terugtrekt: ‘omdat je baas van een molen zult worden.’ ‘Nee, daarom niet!’ roept Jeremias. ‘Omdat je nu op een fatsoenlijke manier voor je goeje moeder en zuster zult kunnen zorgen;’ zegt het meisje overtuigend. ‘Nee daarom óok niet;’ zegt de jongen wat zachter. ‘En het staat je heel leelijk dat je dáarom niet gelukkig bent;’ zegt Jans bestraffend; en als zij nog verder wil spreken dan trekt de jongen haar tot zich terug, en roept: ‘Ja dáarom, om alles! maar 't meest toch mijn schatje, omdat jij me lief hebt.’ De mooie tanden van Jans glinsteren weer, want er speelt een vergenoegde glimlach om hare lippen, en zij stribbelt niet tegen als Jeremias haar weder aan 't hart drukt, en - maar foei! we zijn onbescheiden! De molenwieken die lustig hebben gesnord en gezwaaid, draaien trager. ‘Jan, kruien!Ga naar voetnoot1) Wind: Zuid-zuidoost ten Zuiden!’ klinkt een stem uit de hoogte, en als de jonge lieden, die nog onder den omgang staan, naar boven zien, dan valt er vlak voor hen iets neer: de wandelstok met zilveren knop van den heer Van Bale van Meydervoort. Mijnheer Van Bale heeft het niet bemerkt dat hem, in 't vuur zijner commando's ‘de wandelstok’ uit de hand gegleden en | |
[pagina 279]
| |
door een der vloerreten naar omlaag is gevallen. Maar zulk een dag heeft hij ook sedert den Noord-noordoostenwind niet beleefd. Hij glimt van genot. Op zijn bevel verkruit men den molenkap. Gerrit de tweede knecht is straks op zijn wenk naar boven gevlogen om de palmhouten spaken in het vangrad te smeren. Ja, dit is de gelukkigste dag van zijn tweede leven. Niet meer in verbeelding maar in de werkelijkheid bestiert hij den molen; hoog boven alles verheven ziet hij rechts over het stadje en links zelfs over Meydervoort heen. Straks van den omgang weer naar binnen op den zolder getreden, schept hij een handvol tarwemeel en zegt: ‘De steenen zijn bot geloopen, morgen moet nommer drie gebild worden. Lekkere wind Jan!’ Maar Jan - Jan neemt zijn witte pet af, en zegt: ‘Om u te dienen menheer Van Bale.’ Mijnheer Van Bale! a ja; ja juist! ‘Weetje, ik heb altijd plezier op een molen gehad. Bij ons’ - Van Bale sprak toch waarheid - ‘bij ons hebben de rijke lui ook molens, en 't is de grootste lust van m'n dochter - die op kostschool is geweest - om op een molen te wonen, begrijp je?’ Jan weet er meer van; hij begrijpt het volkomen: ‘Om u te dienen, menheer Van Bale.’ ‘En zie je, Jan, de liefde kun je niet dwingen, allemaal wereldsche gekheid!’ ‘Begrepen menheer Van Bale!’ zegt Jan met een knipoogje. ‘De wind moet je laten waaien uit den hoek waar ie van daan komt.’ Jan geeft weer een knip-oogje, en zet zijn pet op. ‘Mijn vrouw was er tegen, maar ik zeg, de jongen heeft lust in het vak, en z'n been is nog ree genoeg om de trappen te slijpen.’ ‘Dat is het!’ stemt Jan, terwijl hij een pruim vat. ‘Op een duizend gulden blijf ik niet dood;’ herneemt mijnheer Van Bale: ‘en daarom heb ik den molen voor m'n dochter genomen; en zie, nou moeten ze 't weten.’ Jan die bij ‘de duizend gulden’ waarop mijnheer Van Bale niet dood blijft, eerbiedig naar zijn pet heeft getast, zegt weder: ‘Om u te dienen menheer Van Bale.’ ‘Mijn stok!?’ Zijn stok...? Jan is aan 't zoeken. Mijnheer Van Bale zal wel even den vollen meelzak aan den koker met een leege willen verwisselen? - O jawel. - Jan komt zonder den stok terug, en als hij vermoedt dat de stok van den omgang naar beneden is gevallen, dan neemt hij nogmaals zijn pet af; wist met zijn bonten zakdoek de bestoven laarzen van zijn nieuwen patroon, en de patroon - hij weet wel wat dit beteekenen moet.
Met een veelvuldig gedeukten hoed, en den zwart lakenschen rok en pantalon gansch bepoeierd van het meelgestuif op de bovenzol- | |
[pagina 280]
| |
ders van den molen, keert mijnheer Van Bale in het benedenruim terug. Dienzelfden morgen heeft de overdracht van den Wilderveenschen molen op den naam van Johanna Van Bale plaats gehad. Mijnheer heeft een gevoel alsof het zijn trouwdag is. Gisteren heeft hij zijn echtgenoot, na den hevigsten strijd en tot de bitterste woede van haar Casper, kunnen overhalen, om - met in acht neming van haar fatsoen, het nieuw gekochte perceel met een bezoek te vereeren. Wat Jans betrof, met háar zou het toch zoo'n weg wel uit moeten; en ja - er waren ook grooten die molens hielden. Mevrouw Van Bale in haar satijnen prachtgewaad, met groote gouden broche op den boezem en dito knoppen buiten de met rood gedrapeerde statiemuts, zit in het beneden pronkkamertje der ronde woning, aan de zij der voormalige eigenaresse die over een maand zal vertrekken. De oude gulhartige vrouw, die den molen verkocht omdat het bestier ervan ‘met die knechts’ haar te zwaar viel, en zij gaarne haar laatste levensjaren in het nette huisje wilde slijten dat haar in het stadje toebehoorde, de oude keuvelaarster, - zoo'n beetje op de hoogte der Meydervoortsche grootheid gekomen - heeft met haar verhalen uit vroegeren tijd, toen zij jong gehuwd op den molen kwam, al spoedig het hart der dame veroverd. Onwillekeurig vergeet zich de laatste geheel en al. - Och ja, dat was haar precies zoo gegaan. Toen zij als jonge vrouw, van het eerste maalsel weitemeels-koeken zou bakken, toen - toen heeft zij precies als de weduwe, er een in het vuur laten vallen, en, binnen het jaar...’ ‘Een meisje?’ vraagt de weduwe wier eerste ook een meisje was. Ach, behalve drie jongens, waarvan de laatste Jeremias' speelmakker is geweest, heeft de weduwe nog vier lieve dochters, meest op teederen leeftijd verloren. O, indien haar de oudsten in 't leven waren gespaard dan, dan had ze zich nu misschien in een bloeiend klein-kroost mogen verheugen. Terwijl mevrouw Van Bale op de gedane vraag: ‘Nee, een jongentje?’ ten antwoord geeft, bespeurt zij dat de weduwe zich een traan uit de oogen wischt. Nochtans de oude is vroolijk van aard, - dát, met nog iets anders, heeft haar het hoofd boven water doen houden: ‘Och mijn lieve mensch;’ zegt zij haastig: ‘en vijf weken na de kraam lee ik met m'n kleintje van dertien trappen af; nee, niets geen letsel; wat moest ik lachen!’ Mevrouw Van Bale weet ook van die stijle molentrapjes te vertellen. ‘Eens....’ Maar de persone wie het verhaal zou gelden, treedt, zonder eenig merkbaar teeken van een vreeselijken val, met haar verloofde het kamertje binnen, terwijl zij moeder Briekol en Dora laat voorgaan, die zooeven, - om met de familie Van Bale kennis te maken - uit het stadje zijn aangekomen. | |
[pagina 281]
| |
Jeremias stelt de beide laatsten aan zijn toekomstige schoonmoeder voor. Juffrouw Briekol en haar schoone blondlokkige Dora neigen, zooals het der weduwe en dochter van een dansmeester betaamt. Zelfs het gekraak van haar eigen satijnen kleed, wekt mevrouw Van Bale niet uit de betoovering waarin zij verkeert. Het goede gelaat der moeder en de schoonheid van dat meisje dragen er toe bij om niet een der Casperiaansche beschouwingen van ‘ploertendom en mezaljance’ bij haar op te wekken. Vriendelijk en niemendal hoofsch, knikt zij de beide vrouwen toe. De laatsten, in den aanvang een weinig verlegen, komen al spoedig op haar gemak, en - nog vóor dat mijnheer Van Bale in zijn bestoven kleeren het vertrekje binnentreedt, heeft de betoovering van een molenkamer, en ook het medium dat we ‘gelijken stand’ zouden noemen, maar vooral de liefde van het gelukkige paar, elke hinderpaal tot een volkomen harmonie uit den weg geruimd. Er worden rozijntjes op brandewijn gebruikt, en er volgt een vroolijke middag. Aan den eenvoudigen maaltijd, die door de molenaarsweduwe ter eere der overdracht enz. was aangericht, en waarvan de hoofdschotels in stokvisch en weitemeelskoeken bestaan, wordt door hare gasten de noodige eer bewezen. De vroolijkheid van den herstelden en gelukkigen Jeremias, uit zich niet slechts in woorden en aardige liedjes, maar ook gedurig in een omhelzing van het lieve kind dat hij - even als zij eens het vliegje - uit het glanzige web mag verlossen waarin ze verkwijnen zou. Mijnheer Van Bale die - hij weet zelf niet waarom - den rok had uitgetrokken, voelt zich gedrongen om eens ‘een molentje rond te zoenen.’ ‘Suus wat zeg je!’ Suus - Mevrouw Van Bale - zegt: ‘Ouwerwets!’ en juffrouw Briekol roept: ‘Och lieve hemel!’ en de molenaarsweduwe, terwijl zij zich den mond veegt, lacht: ‘Hoe langer hoe mooier!’ en Dora, die zóo iets toch nooit heeft bijgewoond, bloost reeds bij voorraad, en ziet in verbeelding een grijns van Van Kurken. - In de werkelijkheid ziet zij nog meer. Tegenover het venster gezeten, heeft zij het oog op den hoek van een schuur; twee malen heeft daar een krullebol het hoofd om den hoek gestoken en haar met donkere kijkers in de heldere oogen gezien. Zie, daar deed hij het voor de derde maal, juist nu mijnheer Van Bale zijn molentje rond, bij haar eens hartelijk zal besluiten. De tegenstribbeling van Dora is niet gering, maar, als mijnheer - en natuurlijk - de zege behaalt, dan wil zelfs de moeder wel lachen, want - allen zijn vroolijk, ja, allen zijn vroolijk; immers: De grijze weduwe houdt veel van blijde gezichten. Juffrouw Briekol, terwijl zij zich in het heil van haar jongen verheugt, gaat met haar Dora een onbezorgde toekomst te gemoet. | |
[pagina 282]
| |
Dora zal uit de klauwen van moeders schuldeischers verlost worden. Jans, de goedhartige, ronde meid zal haar een lieve zuster zijn. - Zie, alweder dat hoofd om den hoek van de schuur. Mijnheer en mevrouw Van Bale voelen nog meer dan toen zij den Jaap vertoonden. En - als Jans tegen den avond met haar ouders aan het Meydervoortsche hek gekomen, van Jémie afscheid neemt, dan - dan vindt ze hem knap, ja vreeselijk knap, nóg knapper dan Jochem. Een half uur later slaapt Jans als een roos. Mijnheer en mevrouw Van Bale echter nog niet. Terwijl mevrouw zich van haar eenigszins gekreukelde prachtmuts ontdoet, vischt HE. of men zich toch eigenlijk niet een beetje vergooid had; zie, als de meides het hoorden! Mijnheer komt tot de nieuwe slotsom dat, ‘alles - niets’ was, indien mevrouw maar niet een paar malen ‘bij ons op den molen’ gezegd had. Mevrouw begrijpt dat niemand daar op gelet heeft; maar, hij met zijn ‘molentje rond!’ - Nee! dát was een aardigheid; zoenen deejen de grooten ook wel. - Per slot van rekening zij hebben genoten, en geeuwend besluiten ze: ‘'t Was alles om Jans!’ En dat zijn de gevolgen van de dansles op Meydervoort. Toen juffrouw Briekol nog voor weinige weken bij het ziekbed van haar Jémie, de stukken van David's viool in elkander paste om te zien hoe het gezeten had, toen heeft ze bij het bedenken der gevolgen van het onheil, haar overkropt gemoed in bittere tranen lucht moeten geven. Nu echter - nu zij met haar kinderen op haar bovenkamertje terug is, nu gevoelt zij zich zoo gelukkig en dankbaar; nu valt Jeremias haar om den hals, en zegt opgetogen: ‘Niewaar beste oudje, dát hadt ge u niet van die dansles voorspeld!’ Moeder Briekol die zich steeds voor iemand met een goed doorzicht heeft gehouden, moet echter bekennen dat zij wél altijd een dergelijken afloop verwacht heeft... Voor het hoofd, waarvan Dora straks met een woord heeft gesproken, en dat ook zij, maar slechts éens heeft gezien, voor dat hoofd zal moeder Briekol de oude weduwe waarschuwen: zeker was het een knecht dien men niet kon vertrouwen en waarmee zij Jémie den raad geeft voorzichtig te zijn. Als Dora een geruimen tijd later in haar hagelwit jakje en gereed om in bed te stappen, een oogenblik haar goede moeder betracht, haar lieve moeder die 't niet kan laten om nog even in de kleerkast - met het oog op Jémie's bruiloft, den ouden rok van haar David te beschouwen, dan is het Dora alsof zij dienzelfden krullebol met de donkere kijkers om den hoek der kastdeur ziet gluren, en - roef, zij het bed in! 't Is éen uur na middernacht: de groote schapenbel in den stompen toren der kleine stad heeft dat zoo even bericht. Terwijl de klompenmaker Van Kurken met een vervaarlijk geronk, | |
[pagina 283]
| |
dat zelfs tot in de bovenverdieping wordt vernomen, moeder Briekol het inslapen moeielijk maakt, heeft Jeremias na den vermoeienden maar zoo gelukkigen dag, op zijn kamerhokje den slaap gevonden, en... als hij langzaam voortwandelt aan de zijde van de geliefde en den blik op haar vestigt dan is het... Truitje, Truitje van mijnheer Prop die hem in den arm hangt, die hem aanstaart met oogjes als krenten, met een mond tot achter de ooren, en hem zoo schrikkelijk vastklemt dat hij werk heeft zich los te rukken. Maar toch hij doet het, en - met dien ruk is hij wakker. - Gedroomd! gelukkig gedroomd! is Jémie's eerste gevoel; maar dan - dan denkt hij weer aan het meisje dat zoo heel leelijk is, doch die een hart heeft van louter goedheid; dan denkt hij aan Truitje die zoo belangstellend in zijn ziekte geweest is, en die nu zelve sedert eenige dagen ongesteld en niet in den winkel moet geweest zijn. Dora heeft haar een paar malen bezocht, maar hij!... En aan wie heeft hij die dansles te danken gehad, de dansles wier gevolgen hem tot den gelukkigsten mensch van de wereld maken? - Aan Truitje. - Hij moet haar bezoeken! - Neen hij durft niet. Waarom? om niets, niemendal; maar 't is zoo raar, zóo... Wat zal hij spreken!? - Twaalf ambachten: dertien ongelukken, zal ze zeggen. - Maar in de manufacturen heeft hij immers nooit geen behagen gehad, en, toen hij zich tot dansmeester opwierp, toen was het niet om de kunst, maar wel om de winst; immers als jongen heeft hij geen lust betoond om vaders gehuppel na te volgen; ja, toen de nood aan den man is gekomen, toen heeft hij zich aangegrepen en zich er in gewerkt; brood, brood moest er zijn, doch voor dat brood het graan nu zelf maar te malen, dat was toch iets beters. - Maar haar te zeggen dat hij trouwen gaat!! - Neen, hij zal Truitje liever maar niet bezoeken; zij is een goed kind, heel goed, maar leelijke meisjes hebben soms van die gedachten, van die verwachtingen, illusies die niet te verwezenlijken zijn. - Inderdaad hij heeft nog al eens gekheid met Truitje gemaakt; doch gekheid maken dat is iets anders. - Met Jans heeft hij nooit gekheid gemaakt. - Toen Truitje hem die dansles bezorgd had, toen kon hij voor haar wel een muziekstuk kopieeren; en nú - na zoo'n uitkomst nu zou hij niet eens....? Enfin, hij zal haar bezoeken. - Hê wat snurk je Van Kurken! ‘Éen hèt de klok!’ roept de nachtwacht. Truitje die sedert een kleine veertien dagen ‘om ongesteldheid,’ bij haar vader t'huis is gebleven, hoort den nachtwacht wel roepen, maar gelukkig de goede man hoort het gehik en gesnik niet dat juffrouw Truitje nog bij wijlen den boezem ontsnapt. Gelukkig! niemand hoort het; niemand ziet hare dwaasheid. - Truitje glimlacht: De goede vader heeft haar Engelsch zout en Hollowaypillen gegeven! - Een vader!! - En Dora Briekol heeft haar eergisteren verhaald welk een geluk aan Jeremias ten deel is gevallen: De Wil- | |
[pagina 284]
| |
derveensche molen voor hem! en de juffrouw van Meydervoort zal zijne vrouw worden! - Zoo'n gelukkige Jeremias!! Maar dáarom snikt ze niet; neen. Toen Jémie naar Meydervoort ging toen was het mooi weer, en hij zoo vreeselijk dankbaar; toen heeft hij haar een muziekstukje gegeven - dit muziekstukje; toen was hij zoo aardig, zoo vriendelijk, zoo lachs. Na dien tijd heeft zij zich bang gemaakt dat zij onwillens zijn onheil bewerkte; doch nu - reeds drie weken hersteld, heeft hij haar nóg niet bezocht. - Maar foei, dat behoefde ook niet; en dáarom hikt ze en snikt ze ook niet. Neen! - Mijnheer Prop.... Mijnheer Prop heeft zoo raar gesproken: Een jaar en vier weken was ook fatsoenlijk, tenminste ‘om na dien verloop met het bedoelde voorwerp er over te spreken.’ Eerst veertien dagen na dato verlangde hij een alles beslissend besluit! Tot zoolang geheim, voor elk en een iegelijk geheim! - En mijnheer Prop heeft haar toen gevraagd om binnen koffie te komen drinken; en heeft haar met een paar vingers, het gelaat van haar afgewend, langs de wang gestreken, alsof hij wilde voelen of het wel glad was; maar ze heeft het benauwd gekregen, en geen koffie willen drinken. - Morgen zal mijnheer Prop bij vader komen. - Vader mocht nú nog niets weten. - 't Is waar, eergister avond heeft Truitje van Dora gehoord dat Jémie.... - maar mijnheer Prop was een braaf en fatsoenlijk man. - ‘Twee uur hèt de klok!’ roept de nachtwacht, en, Truitje hikt nog, en Truitje snikt nog.
De klok heeft nu drie - maar straks als zij vier heeft, dan is de nachtwacht van Wilderveen reeds naar huis toe, en, de morgenschemering zal wel wacht houden totdat de dag haar gaat aflossen. Juno, de Meydervoortsche kettinghond, bekomt op zijn vroolijk gekwispel een: koest! ten antwoord. Juno's baas heeft de hooge pet diep over den zwarte krulharen op de donkere oogen getrokken. Haastig stapt hij het ijzeren hek der buitenplaats uit, en kiest straks den zandweg die naar den molen leidt. Nabij dien molen is een elzenboschje. Tusschen de blaren door heeft hij het oog op een der molenpoorten en de deur van het aangebouwde schuurtje. Zal ze te voorschijn komen? Nooit heeft hij vroeger in 't voorbijgaan of voorbijrijden bespeurd dat die oude molenaarster zoo'n aardige dochter had. Mooi kopje! meer een juffrouw. - Misschien heeft zij zich gister zoo juffersch gemaakt voor dat dollemansfeest. - Ploertig! De oude lui en Jans kunnen zich in geen fatsoen voegen. - Daar gaat de molenpoort open, en vertoonen zich: een paardekop en een slaperig knechtengezicht. Bah! - Een beetje opgewandeld. - Rechtsomkeert. - Aan geen der ramen is iets te bespeuren. - Hij zal eens kijken achter het schuurtje. De greppel over. - Niemendal. - Nóg eens kruipt hij tusschen de elzen. - Een kwartier; een half | |
[pagina 285]
| |
uur; een uur verloopt er. Daar wordt de deur van het schuurtje ge opend. Bah? de oude vrouw komt naar buiten. - Ziet ze hem zitten...! Gedurig kijkt ze naar dezen kant. Hij terug, in 's hemels naam terug naar Meydervoort. Een goed uur later rijdt de jonge heer Van Bale voorbij den molen. Voor het raam aan de wegzijde staat de oude weduwe. De jongeheer groet! - Heden, hij groet! dat heeft hij nog nooit gedaan. Hij is hooghartig, heeft mevrouw Van Bale haar gister gezegd. ‘Dag jongeheer!’ roept de weduwe. - Geen vijf minuten later komt hij al terug rijden. Wat kijkt hij naar al de zoldervensters. Alweder een groet. Zijn moeder zal hem zeker van de lekkere meelkoeken en van de rozijntjes verteld hebben. ‘Dag, dag jongeheer.’ Wel wel, wat beleefdheid! - De goede weduwe begreep nog niet terstond dat de jongeheer van Meydervoort op den molen zocht, 't geen hij niet bij haar, maar al zeer spoedig op het nederig kwartier van juffrouw Briekol zou vinden.
Ongeveer zes maanden na den dag waarop Jeremias Briekol den tocht naar Meydervoort voor de eerste maal ondernam, hebben de hoofdgevolgen van dien tocht hun volkomen beslag gekregen. Gister was het feest op Meydervoort: bruiloft - dubbele bruiloft. Op het plein en in de tuinpaden liggen de uitgebrande kokers en kokertjes nog van donderpotten, vuurfonteinen en voetzoekers, evenals in keuken en provisiekamers nog de overblijfsels van een verbazend vet en overvloedig maal zijn te vinden. Gisteren was het feest op Meydervoort, en heden - heden is het de dag waarop de blozende jonge vrouw in den Wilderveenschen molen weitemeelskoeken van het eerste maalsel zal bakken. Gisteren was het dubbele bruiloft; en heden, heden wandelt Casper Van Bale aan de zij van zijn prachtige Dora, de pas gekochte hoeve het Breedeveld rond, die hij als heereboer zal bestieren. Ja, dat mooie kopje heeft de hooge vlucht van den Purmerschen jonker wat lager geboeid, en Dora zal met haar krullebol wel gelukkig zijn. Dora is mooi, jawel, maar Dora heeft bovendien een helder verstand, misschien nog een beetje meer dan haar goede moeder, die het van Dora met Casper wel altijd voorzien heeft: Niewaar dat hoofd om dien hoek! Dat de bekendmaking van Jeremias' verloving een gunstigen invloed op het antwoord heeft gehad dat juffrouw Truitje aan mijnheer Prop heeft gegeven, is aan geen twijfel onderhevig. Het geluk van dien uiterst welvoegzamen heer, mag alzoo ook eenigermate als het gevolg van Jémie's tocht naar Meydervoort beschouwd worden, evenzeer als de glimmende grijns van Van Kurken, toen hij de tweehonderd vijftig gulden van juffrouw Briekol ontving, en zijn hevige | |
[pagina 286]
| |
woede toen hem bekend werd dat zijn huurders zouden vertrekken en - dat Dora de bruid was.
Wilt gij een klein jaar later nog even in den molen gaan? Jans heeft geen weitemeelskoek in het vuur laten vallen, en toch.... Mijnheer Van Bale in een grijzen jas en broek, - dat zijn de kleeren die hij bij de Briekols aantrekt wanneer hij er tweemaal 's weeks den dag doorbrengt om den molen te inspecteeren, - o die gelukkige dagen! - mijnheer Van Bale heeft een heel klein muldertjen op de knie, en het muldertje laat hij dansen: En 't is er van Jaap; en 't is er van Jaap,
En 't is er van Jaapje sta stil!
Als Jeremias dat ziet en hoort, dan herinnert hij zich met verrukking dien dag van zijn dansles op Meydervoort. Hij is dan zoo innig dankbaar dat hij er komen mocht, om het venster dat in de hoogte zoo ongelukkig knelde, weer in zijn lageren voet terug te trekken; en bedenkt met ware blijdschap, hoe sedert den dag dat de Jaap op Meydervoort aan 't stil staan is gekomen, de echtelieden Van Bale ook meer rust hebben gevonden; hoe zij de weldaden met den Noord-noordoostenwind hun aangebracht, ja op hunne wijze nóg blijven genieten, maar toch met verwerping van geelroode livrei's en uitzichten op groote ‘conversaasje’; hun genot zoeken in het voorthelpen hunner kinderen, en in de genoegens die het omgaan met eigen stand hun verschaffen kan. Of Jans gelukkig is? O zie maar hoe haar oogen schitteren, nu zij voor het muldertjen op grootvaders knie trararietjes maakt. - En grootvader? ‘Ja, nú zal hij eens opstappen; overmorgen komt hij weer; hoor, kleine kraaier, overmorgen komt hij weer met grootmoeder, misschien met grootmoeder die van daag bij tante Dora is. Ja kleine flierfluiter, bij tante Dora, die zoo'n klein beetje sukkelt; en weetje, dan moet grootvader overmorgen met vader de schoren van de spruit- en staartbalken eens opnemen die misschien een beetje slecht gaan worden...... Ja ja klein aapje, Zoo'n oolijk gezichtje...... 't Is alsof ie 't verstaat!’ En den volgenden dag als grootvader Van Bale op de zodebank zit, die hij later aan de zij van den Wilderveenschen molen ontdekt heeft, dan wordt hij verrast met een heel blijde boodschap van de Breedeveldsche hoeve; Casper brengt haar vol blijdschap in eigen persoon: Een kleine Gerhardus! Dora...? - Redelijk wel, en och, ze is zoo dankbaar en o zoo gelukkig er bij! | |
[pagina 287]
| |
Van juffrouw Prop wordt nog niemendal vernomen, en wij gelooven ook niet.... maar zóoveel is zeker: zij heeft een zeer fatsoenlijken, ofschoon bijzonder mageren echtgenoot. In de wandeling heet zij met mijnheer Prop ‘gespikkeld glacé;’ en als Jémie met zijn vrouw haar bezoekt, dan kijkt zij nog verschrikter dan voorheen, maar weet toch altijd welk weer het is, en dat het een heel mooie dag was toen Jémie voor 't allereerst om die dansles naar Meydervoort ging. |
|