Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
De koffie-vrouw.
| |
[pagina 289]
| |
ders laadje, en dan een groote kost-eter minder, dat maakte de boter een heeleboel goedkooper, en de aardappels tot de helft van den prijs. Toch was het een droevige morgen voor moeder Bruyn. Lize's latafel was de deur uitgedragen, en 't hoedendoosje stond al gepakt met de parapluie er nevens, en - omstreeks van elven dan zou het meisje vertrekken. Op de tafel in de kleine huiskamer staat de koffie te koken in 't blikken keteltje. Dikke boterhammen liggen gesmeerd in den houten bak; in een pronkkommetje geurt voor vijf centen groene kaas, en voor vier duiten witte kandij ziet ge glinsteren op een schoteltje in 't licht van een zonnestraal. Moeder Bruyn wil Lieske nog eens trakteeren voor dat ze de ouderlijke woning zal verlaten. - 't Is toch wat te zeggen dat een vreemde, haar Lieske voortaan zal regeeren, dat zij - moeder Bruyn - voortaan over haar eigen eigeste kind, zie, niet zóoveel zal te commandeeren hebben; - maar wacht eens, als die lui niet goed voor haar zijn, dan zal zij ze mores leeren, dan zal ze zeggen: Alla hier met m'n kind! Jij, Lize, je komt weer bij je moeder, alla! en dan kunnen die lui op d'r duim fluiten, jawel, dan kunnen ze zichzelf bedienen, precies als zij het zich al z'n leven gedaan heeft, en zooals zij dat nu weer heelemaal zal moeten doen. 't Is wat te zeggen! Och 't kind is óok zoo naar! - En, roepend naar boven: ‘Lize! kom je haast kind?’ Op 't zoldervertrekje maakt zich het aanstaande dienstmeisje gereed. Of zij zoo erg naar is...? Wij gelooven het niet. De kinders zijn altijd zoo lastig, en ze willen zoo weinig van haar gezegd zijn, omdat ze óok maar 'en kind van vader en moeder is; en - van vader en moeder houdt ze wel veel, maar, moeder kan soms zoo driftig wezen, zoo jagerig, en vader ijselijk streng. Ja, ze hield anders heel veel van vader en moeder, maar ze ging toch ook de wereld niet uit; ze bleef immers in dezelfde stad, en, om de veertien dagen kreeg zij haar uitgaansdag. Die mevrouw was zoo'n mooie lieve mevrouw, zoo zachtzinnig; en die kindertjes waren zoo netjes gekleed; daar zou ze mee wandelen, en - als zij dan dit nieuwe hoedje op had, en dezen wit-rooden-palmdoek om, dan zouden de menschen misschien denken dat ze een bonne of misschien wel de oudste zuster van die kindertjes was; en - als Hendrik haar dan ziet.... maar neen, aan Hendrik mag en wil ze niet meer denken; Hendrik is een jongen die meer van kroegloopen dan van werken houdt. Ze heeft het vader immers plechtig beloofd om hem nooit meer te spreken, en dat zal ze ook niet! ‘Ja moeder, ik kom!’ Het triestigste van alles is nog dat ze nu ook van kleine Jantje weg moet; 't is zoo'n aardig manneke, en Jantje wil bij niemand | |
[pagina 290]
| |
liever dan bij Lize zijn, maar als ze met die kindertjes gaat wandelen, dan kan ze tusschenbeiden wel eens aankomen om Jantje reis even te mokkelen. Zeker, en, van de twintig gulden waar ze zich van kleeden moet - hê twintig gulden! - daarvan kan ze nog wel eenige stuivers terzij leggen, daar zal ze Jantje ook een mooi hoedje van koopen, en de kinders, als ze lief zijn, eens 't een of ander van meebrengen, en moeder wat pepermuntjes present doen, en vader een onsje tabak, en.... ‘Lize! kom dan toch kind!’ roept alweder vrouw Bruyn. ‘Nu adie kamertje, da's voor 't laatst hoor;’ zegt Lize bij zich zelve: ‘Van nacht zal Anne hier alleen met de vier oudsten kunnen slapen, en ik - ik op een mooi vertrekje, zooals die aanstaande kameraad me zei, met eigen waschtoestel en een net spiegeltje! Dan kan ik rustig doorslapen zonder kindergeroep van: drinken en potje en honderden meer. - Adie hoor, adie; en nu voor 't laatst de kippenleer af!’ 't Is geen droevige stemming waarin Lize verkeert nu ze bij moeder in de huiskamer terugkomt, maar, nu ze die goede vrouw zich haastig de tranen ziet afwisschen; nu ze de lekkernijen bespeurt waarop ze haar bij 't afscheid nog vergasten wil; nu ze de jongste kinders die niet naar school gaan, haar met groote oogen ziet aanstaren alsof ze zeggen: Ga je heuselijk heen? - iets waar zij ze allang mee gedreigd heeft wanneer ze stout waren, - nu ze Jantje die over den grond kruipt, de armpjes naar zich ziet uitstrekken, en Iese! Iese! hoort kraaien, nu verdwijnen eensklaps al de illusies der laatste weken, nu wordt haar het hart zoo vol, en wellen de tranen haar op in de oogen, en grijpt ze Jantje van den grond, en verbergt ze haar zwakheid achter diens mollige koontjes. ‘Vader, kom je?’ roept vrouw Bruyn met haar hoofd binnen de werkplaats! ‘Ja moeder, ja!’ is zijn antwoord, en, met de grove werkhanden in de zijden treedt nu ook vader de kamer in. Maar Lize kan geen brood, zelfs geen brood met groene kaas gebruiken. - Bruyn kan het wél, Bruyn kan altijd eten, even als de kinders; dat heeft hij precies als zijn vader, die at nog een boterham ongeveer een kwartiertje voor z'n dood. Bruyn redeneerde: Voedsel geeft kracht, en juist bij belangrijke spullen en omstandigheden moet 'en mensch z'n kracht rulleveeren! Toen men Bruyn eens gevraagd heeft, of ook zijn vader daarom een kwartier voor zijn dood die versterking nam, toen heeft de timmerman den vrager vreeselijk zwart in de oogen gezien, maar geantwoord heeft hij niet. Hoe 't zij, Bruyn at twee boterhammen met groene kaas, welk laatste een buitenkans was, en, toen hij ze genuttigd had en zijn kommetje voor de vijfde maal nabij het keteltje schoof, toen zei hij met de oogen naar den grond: ‘Je hadt moeten eten | |
[pagina 291]
| |
Lieske, want dit is de laatste keer dat je als huisgenoot mee aanzit.’ Nu kan het meisje zich niet langer bedwingen, en in tranen barst ze los. Jantje dien ze op den schoot heeft, wordt bang en begint ook te huilen; en de kinders staken een oogenblik den aanval op moeders boterhammen die ze onder hen verdeelde, omdat zij zoo'n brok in de keel had. Spreken kan moeder Bruyn in 't geheel niet, maar behalve de tranen die verraden wat ze gevoelt, uit ze zich geheel, door vader géen kandy-klontje bij zijn vijfde te geven, en de rest van het schoteltje in Lize's zak te doen. De man die zich versterkt heeft, schreit geen tranen nu het oogenblik van scheiden is aangebroken, maar, als moeder Bruyn haar Lize gezoend heeft alsof ze naar de Oost moest, en de kinders - nu ze 't brood naar binnen hebben - ook aangedaan worden als de oudste zuster hun den afscheidskus geeft, en Jantje nog eens vreeselijk door het meisje wordt gemokkeld, en dan op den grond met het uitgestrekte armpje: ‘Bij Iese! bij Iese!’ krijt, nu legt de vader zijn ruwe hand op 's meisjes schouder, en zegt met diepe stem: ‘Dat je altijd ons lieve kind bent geweest, dat weet je wel Lize; en als vader eens streng was, dan was hij het tot je bestwil meisje; maar, dit zeg ik je nog, eer je heengaat Lize...’ vervoerd, die boterhammen hebben haar werking gemist, zijn onderlip begint zoo te beven.... ‘Zieje, dit zeg ik je nog... blijf eerlijk en rein in de wereld, en... en... denk altijd dat God je ziet, weetje... dat God almachtig je ziet....’ verdraaid! dat is hem nog nooit overkomen - hij kan niet meer vervolgen; een teedere zoen is zijn laatste woord, en, straks in de werkplaats teruggekomen, als hij den beitel wil scherpen, dan - dan valt er een traan op den slijpsteen.
't Is een paar dagen later. De tranen van het zestienjarig meisje waren al spoedig gedroogd. Geen wonder, 't is er alles zoo aardig in die nieuwe omgeving. Jantje - ja Jantje! - maar anders, 't zijn ook lieve mooie kindertjes hier; Marietje heeft wel de tong tegen haar uitgestoken, maar, onbekend maakt onbemind, en dat zalwel terecht komen; overmorgen is 't al Zondag, en mevrouw heeft gezegd, dat ze dan wel een uurtje naar huis mocht, om Jantje en allemaal eens even te gaan opzoeken. Zoo'n net gezellig keukentje! Geen keukenlamp zooals bij vader en moeder, maar zoo'n aardig groen lampje om 's avonds bij te werken, - na achten alles voor je zelve. Lijda de groote meid, is een goed gezelschap; bij mevrouw die een ijselijk zachtzinnig humeur heeft, is ze doen en laten, en mevrouw heeft haar al zeven jaren | |
[pagina 292]
| |
in dienst, - van mevrouws trouwen afaan. Lijda is eerlijk als goud, en een beste kameraad, en de dienst is een beste dienst, en - Lize is tevreden, met alles tevreden. 't Is nu avond. Het keukenklokje slaat half tien. ‘Lieve deugd, waar blijft zoo'n avond!’ zegt Lijda die, met eenig naaiwerk bezig, niet zoo ver is gekomen als zij zich ten taak had gesteld: ‘Nu moet ik weer kokend water gaan halen en mijn werk is niet af.’ ‘Zal ik 't...?’ vraagt Lize. ‘Ja kind, als je dát doen woudt, dan zou je me recht plezieren!’ is het antwoord met vriendelijk knikken: ‘Je weet wel, bij vrouw Bikkert, de koffie-vrouw, op den hoek van de eerste steeg links?’ ‘Jawel, waar dat bordje uitsteekt met een takkebos en een ketel er op?’ ‘Net zoo, precies;’ zegt de oudste: ‘En wil je het doen?’ Lize is al opgestaan, en heeft den emmer met den ketel er in reeds ter hand genomen: ‘Met alle plezier! Voor drie centen hê?’ ‘Ja juist!’ zegt Lijda, en geeft haar het geld.
Een paar minuten later treedt Lize de deur der kleine woning in waarvan het uithangbord een takkebos en een ketel vertoont. 't Is een klein en uiterst boelig vertrekje waarin zij gekomen is. Een groot vuur aan den haard, waarboven een kolossale waterketel te zieden hangt, verspreidt er een waggelend licht. Ware Lize een oogenblik vroeger gekomen, dan zou zij er eenige vrouwen of dienstmeiden hebben aangetroffen; nu ziet ze er niemand dan de koffie-of water- en vuur-vrouw zelve, een korte magere figuur met een kleur alsof ze ‘den ganschen dag de hel heeft aan te blazen’ - 't is wel mogelijk! - en gedekt met een groezelige muts waarvan de slappe strook haar gansche voorhoofd bedekkend, tot op de extra vriendelijk-glurende oogen ter neerhangt. ‘N'avend meissie!’ zegt de vriendelijke vrouw Bikkert op bijzonder slependen toon. ‘Goejen avond. Voor drie centen water en vuur alsjeblief?’ is Lize's weerwoord en vraag. ‘Wacht ereis kind, daar zal ik je reis handig aan helpen;’ antwoordt de vrouw, maar zet intusschen de handen in de zij en - Lize hoofdschuddend en peinzend beziende, zegt ze heel slepend: ‘Nou ken ik je - maar, om je nou gauw reisies t'huis te brengen....?’ ‘Lize Bruyn;’ zegt het meisje: ‘in 't begin van de week ben ik als kindermeisje bij mevrouw Tilmans gekomen.’ De vrouw maakt een beweging die moet aanduiden dat ze zich niet begrijpt hoe ze zoo dom heeft kunnen zijn: ‘Net zoo! net! Je | |
[pagina 293]
| |
vader is isse bakk... nee, och ik ken 'm heel goed, hij was in der tijdde....’ ‘Vader is timmerman;’ helpt Lize nu snel. ‘Juist, juist, die memorie, die memorie!’ valt de vrouw weder in: ‘en je moeder is nog een ouwe kennis van me: van den naaiwinkel zieje. Och heere, je moeder! ja zie, dat was de knapste van allemaal!’ - Dan moet moeder het toch verleerd zijn, denkt Lize. - ‘En je moeder zou me misschien niet meer kennen, omdat ik, dunkt me... veel ouwer ben, maar ik hoor het zoo dikwijls dat ze een knappe vrouw is, en...’ ‘Ja ja, dat is ze!’ bevestigt de dochter. ‘En... ne... nou doet het me toch plezier dat ik haar dochter eens leer kennen;’ vervolgt de vrouw: ‘Wat dunkt je: 'en kommetje koffie..?’ ‘Nee dankje vrouw Bikkert.’ ‘Wel hartje-lief, praat nou ereisies van geen bedankjes;’ herneemt de vrouw: ‘we doen d'r een lekker beetje suiker in, want niewaar, dat smaakt dubbel lekker als je 't den gos-ganschlikken dag ziet gebruiken en den smaak er van kwijt bent. - Kom, toe maar.’ ‘'t Is wel vriendelijk!’ zegt Lize. De muts schenkt een kommetje koffie uit een blikken keteltje dat van onder heel zwart is; gaat naar een kastje; neemt uit een grooten pot een schep suiker van onverklaarbare ongelijksoortigheid in 't bruine en witte, en als zij dien in de koffie heeft gedaan, en den drank aan 't meisje overhandigt, dan zegt ze om allen dank te voorkomen: ‘Voor drie centen water en vuur...? Komaan, asjeblieft!’ Lize zegt toch: ‘Dankje vrouw Bikkert.’ En de koffie smaakt lekker, heel zoet, en die vrouw is toch goedig, bijzonder voorkomend. Terwijl de muts nu verder Lize's waterketel vult, en een gloeiende kool in de komfoor van den thee-emmer doet, prevelt zij eenige woorden die het meisje niet verstaat. ‘Watblief?’ vraagt Lize. ‘Ikke...?’ zegt de muts, en de oogen worden weer zichtbaar: ‘Och eigenlijk sprak ik zoo bij me zelve. Hardop praten is dikwijls verkeerd en onverstandig; maar weetje, als ik zoo meissies zie, die - zoo als uwe - bij knappe lui in dienst benne, en die dan bij vrouw Bikkert nog d'r hart aan zoo'n kommetje koffie moeten ophalen, dan denk ik zoo bij m'n eiges: Goeje God, denk ik dan, heeft dat rijke volk nog zóo veel hart niet als 'en arme vrouw, dat ze kunnen genieten en brassen, en 'en mensch onder d'r eigen dak alleen maar het noodige geven! Nee zie, dat noem ik nou ereisies verwringen van Gods goeje woord dat je je evennaastemensch zult liefhebben als je zelf. Maar wellui arme stakkers, we benne te goejig, we blijven zal ik reis zeggen, ons maar met den afval suffieëren.’ Terwijl zij nu op het keteltje wijst: ‘Zeg, nog eens zoo'n slokkie?’ | |
[pagina 294]
| |
‘Nee, dankje heel vrindelijk, vrouw Bikkert!’ zegt Lize: ‘'t Wordt tijd dat ik ga, want mevrouw heeft er erg op tegen dat ik lang weg blijf. - Hier, zieje, drie centen.’ ‘Op tegen!’ herhaalt de vrouw: ‘op tegen! als ze eiges slenteren en prommeneeren kunnen zooveel als ze willen! - Precies zoo, drie centen. Ja kind, as ik nou dankkie zee, dan zou ik huichelen - zeker, huichelen, en daar is vrouw Bikkert Goddank in 't geheel niet t'huis van. Zie, als jou mevrouw of 'en ander den heelen avond d'r keukenkachel koud laten, en binnen minstens een stuiver drie vier aan brand sparnjeeren, en dan drie centen betalen om bij ons arme lui toch d'r genoeg te verhalen, dan noem ik dat bloedgeld weetje, niks anders als bloedgeld; 'k zou alles daarlaten als ze fesoenlik 'en paar turven voor de kolen er bij deejen, dat 'en mensch tenminste nog 'en kleinigheidje verdiende; maar zóo...! Jij kunt het niet helpen, m'n hartje - maar leer me die grootheid niet eeren; en als je zoo oud bent als vrouw Bikkert, m'n kind, dan zal je 't ook wel begrijpen. - Heb je een vrijer?’ 't Was Lize alsof haar de grond als koffiedik onder den voet werd; die vraag kwam er zoo lomp en zoo bot bovenop; haar frisch blozend gelaat werd nu als purper, en stotterend: ‘Gruns, lieve hemel vrouw Bikkert, hoe kom je d'r aan; 't is zonde....!’ ‘Wel hemelsche goedheid!’ valt de muts weder in, terwijl het vuur aan den haard nieuw voedsel bekomt, en gloeiende kolen worden opgerakeld voor dien grooten doofpot daarginder: ‘als dat nu zonde is, dan moet het er met de wereld bitter gaan uitzien; nou zul je zeggen wat heeft vrouw Bikkert daar mee van doen; maar zie ereisies....’ Doch, de water-en-vuur-vrouw eindigt hier eensklaps haar toespraak, want een oud mannetje en een dienstmeid treden het vertrekje binnen om er te halen wat Lize bekwam, en er te brengen - maar van dit laatste vernemen wij niets. 't Is meer dan tijd dat Lize den terugtocht gaat aannemen. Gisteren heeft mevrouw haar geprezen dat ze zoo vlug hare boodschappen deed, en nu....
‘Mijn hemel waar heb je gezeten?’ vraagt Lijda: ‘Mevrouw heeft al tweemaal gescheld.’ ‘Ik...? wel nergens; ik ben een beetje opgehouden!’ haspelt het meisje: ‘d'r waren - ik was - het was er zoo vol.’ ‘Wil ik je wat zeggen;’ herneemt de eerste, terwijl zij met het aangebrachte water den mooien ketel voor binnen vult: ‘vrouw Bikkert heeft je koffie geschonken, en vrouw Bikkert is een wauwelaarster; maar als je d'r weer komt, dan moet je doen zooals ik altijd gedaan heb, dan moet je maar jagen: dat je volk zit te wachten. Tegenwoordig is het altijd: g'n avend m'n kind, maar meer zegt ze niets. | |
[pagina 295]
| |
De koffie die Lize de eerste avonden zoo lekker bij haar boterham heeft gesmaakt, is nu - na hetgeen ze daar straks heeft genoten - zoo bitter als gal. Zoo drok en spraakzaam als zij de vorige avonden bij het eenvoudig avondmaal is geweest, zoo stil en afgetrokken is zij nu. Lijda mag die water- en vuur-vrouw dan een wauwelaarster noemen, maar 't geen ze gezegd heeft, dát was toch heel verstandige praat. 't Is ook eigenlijk erg: Dáar - binnen - daar heeft ze nu kaas en rookvleesch bij het brood moeten zetten, daar drinken ze nu koffie zonder koffiestroop maar wél met suiker d'r in; en hier - wát is het hier? Zoo'n arme vrouw is nog guller dan zulke rijke lui; en als die vrouw dan een wauwelaarster is, dan moest ieder kristelijk mensch wel een wauwelaar wezen, want ze had nog van dien tekst uit den bijbel gesproken: dat je je evennaaste zult liefhebben als je zelf; en ze heeft wel gelijk dat de voornamen daar al bitter zuinig in voorgaan. 't Eigen ik voorop, dát doen ze: Zelf stuivers en guldens uitsparen, en zoo'n arme ziel een paar centen bloedgeld gunnen! Lize heeft dat alles nooit zoo nagedacht; en zie, als zij 't goedschiks doen kon, dan zou ze dat gulle arme schepsel wel wat van de turven willen geven die hier toch bij honderden in het turfhok liggen, en strikt genomen aan die stakkert worden onthouden. - Heb je geen vrijer? wat zei ze dat raar! - 't Zou er bitter in de wereld gaan uitzien als het zonde was dat men een vrijer had! Ik wou wel eens weten, denkt Lize, wat ze daar eigenlijk mee meende. Toen ik vijftien jaar was, toen keek Hendrik al naar me, ohé! - Maar aan Hendrik denk ik niet meer, en..... Lize soesde voort. Lijda zei dat ze stil was; en Lize: ‘Hé! vinje!’ Toen 't meisje menheer en mevrouw vóor 't naar bed gaan een: wel te rusten wenschte, toen vond ze toch dat mevrouw ofschoon zij wel mooi en ook vriendelijk was, toch iets schraapzuchtigs op 't aangezicht had; wat was het binnen bij die groote lamp veel vroolijker dan achter; - en dan die arme vrouw, alleen bij 't schijnsel van 't vuur! Indien ge meent dat Lize onrustig sliep, dan hebt gij 't mis. Droomen deed ze ook niet, maar - toen ze 's morgens ontwaakte, toen begon ze weer waar ze 's avonds was gebleven, en ze had er geen woord voor dat haar heer en mevrouw maar rustig in 't zachte bed bleven liggen, terwijl zij, zooveel jonger en ‘slaapbehoeftig,’ er vóor zessen al uit moest.
Twee avonden later zou Lize na achten een paar boodschappen doen. Het was gemakkelijk voor Lijda en toch éene moeite voor het meisje, om in 't voorbijgaan den waterketel bij vrouw Bikkert | |
[pagina 296]
| |
af te geven en dien straks in 't naar huis komen gevuld mee terug te brengen. 't Was zonderling zooals het kindermeisje naar die oude strookmuts verlangde. 't Mag dan een wauwelaarster zijn, redeneerde zij weder: maar in elk geval hoort men er toch verstandige en nieuwe denkbeelden, en - zou ze 't weten van Hendrik...?
't Is vrij druk in vrouw Bikkert's vertrekje nu Lize er haar waterketel en emmer in bewaring brengt. Zachtjes geeft zij haar wensch te kennen, en de vrouw met de slepende stem zegt: ‘Allerbestig m'n lieve kind; wat je aan vrouw Bikkert in bewaring geeft dat is er als goud!’ En dan met een knipoogje tot een geelbleeke dienstmeid die - ik weet niet waarom - háar ketel in den emmer met een doek heeft bedekt: ‘Best Katótje, als je Clara wilt spreken die is achter. Je kent den weg.’ Katótje zegt: ‘Bestig,’ en verdwijnt met haar emmer, ik weet niet waarom. Met een buitengewone vlugheid spoedt zich nu Lize voort om hare boodschappen te doen. 't Is pas negen uren wanneer zij reeds aan de woning der water- en vuur-vrouw terug komt. Een oogenblik te voren heeft vrouw Bikkert een oudachtig mannetje - hetzelfde dat bij Lize's vroeger bezoek juist binnenkwam toen het meisje vertrokken is - geholpen om een latafel, door hem met een kruiwagen aangebracht, naar binnen te dragen. Een slordig gekleede deerne met groote gouden bellen in de ooren, is die latafel gevolgd. Bij Lize's komst beproeft het drietal te vergeefs om het genoemde meubel door de zeer smalle deur naar het achterhuis te brengen. ‘In Gos-naam,’ hoort zij vrouw Bikkert zeggen: ‘dan moet ie maar leeggemaakt en hier in de keuken blijven!’ - Nu Lize, ontwarend, vervolgt zij op slependen toon: ‘Ha lieffie, ben jij 't!’ en dan in éenen adem, gedurig hoofdschuddend met droevig gebaar: ‘Dat je daar juist reis getuige van bent! 't Heit wat te zeggen; 't heit wat te zeggen m'n lieve kind!’ Op de deerne wijzend: ‘Daar heb je nou dat arme schaap; van den morgen tot den avond gewerkt en gesjouwd en d'r lui bevoordeeld met loven en biejen, en, om éen averechts woord - vort 'r maar mee, net precies als met een ouwe slof; en, lieve God, dat is je nou 'en wees die geen t'huiskomen hét, en daar 'en arm mensch als vrouw Bikkert maar weer voor zorgen kan. 't Heit wat te zeggen! En, dan moet je nog mondje dicht houwen, want als de menschen 't hooren, dan is die wereld zoo gosjammerlijk boos dat ze zoo'n schaap nog van 't ergste verdenken; maar zieje, vrouw Bikkert weet wel tegen wie dat ze spreken of zwijgen moet; jij lieffie bent 'en gevoelig kind! Zoo'n stakker, zoo'n wees!’ | |
[pagina 297]
| |
Lize is waarlijk getroffen; onwillekeurig grijpt ze naar haar beursje om de arme hulpvaardige vrouw voor de verdrukte onschuld - die ze nog herbergen wil en die al aanstonds met het mannetje naar het achterhuis is getrokken - eenige tegemoetkoming te schenken, maar, als zij het schraal voorziene beursje heeft te voorschijn gehaald, en een glurend oogenpaar al aanstonds van terzij den inhoud heeft gewogen, dan schudt de strookmuts goedhartig heen en weder, en drukt een magere bruine hand vertrouwelijk den arm van het meisje, en verneemt de laatste een uitbarsting van lof zooals zij die nog nooit mocht ontvangen.... ‘Ja! zoo benne jelui arme stumpers; jelui tobben voor de kost net als een jaagpaard aan de lijn;’ vervolgt vrouw Bikkert na den eersten uitval van lof: ‘Zie, zoo ben je allemaal! 't Hemd van 't lijf zou je geven, dat zou je! Maar nee, wil ik je reisies zeggen wat dat is kind-lief? dat is je ouwers en mettertijd je eigen huishouwing bestelen; dat is....’ ‘Eigen huishouding!’ zegt Lize. ‘Ja, ja, eigen huishouding!’ wuiven de groezelige mutsstrooken: ‘Je mocht ereis denken m'n hartje, dat vrouw Bikkert niet wist dat 'r een zekere Hendrik is. - Bloos maar niet zoo m'n kind; je moeder is de beste vrouw van de wereld, maar, toen ze zoo'n blaag van vijftien jaren was en lang zooveel mans niet als jij, toen heb ik ze al met je vader - zoo'n aankomende jong', veel minder dan Hendrik - in De Russische Keizer voor de viedel zien staan, en als ze naar huis gingen, dan waren ze oolijk van de anijs hoor....’ ‘Vrouw Bikkert, dat kan ik niet gelooven;’ valt Lize haar haastig in de rede; maar de water- en vuur-vrouw laat zich niet van haar stuk brengen; 't is haar genoeg dat zij dien giftigen zaadkorrel in 't zeer ontvankelijk hart heeft geworpen, en bijna onafgebroken vervolgt ze: ‘'t Is maar te zeggen de jonkheid wil liefhebben, en zooals de ouwers het deden zoo doen het de kinders: eerst gespartel en gemartel, maar eindelijk trouwen; en zie, dan mag ik niet lijden dat een goedhartig schepsel zooals jij of 'en ander, zich eiges gaat riwweneeren, temeer omdat je rijke volk je iederen dag nog de lurven van het lijf haalt. Ja ja m'n kind, onnoozel is onnoozel, maar je bestelen dát doen ze!’ Lize voelt hoe langer zoo meer iets onrustigs; maar toch - tóch luistert ze gretig, en zet groote oogen op. Vrouw Bikkert vervolgt zonder ophouden: ‘Als je naar de winkels gaat om 't een of ander te koopen, dan is 't komptante betaling niewaar? komptante, verstaje; dan hebben ze't altijd goedkooper dan bij het halfjaars krediet, en - waar blijven je rekeningsfooien...?’ Vrouw Bikkert blaast op de spichtige vingers: ‘Gevlogen m'n schatje, die bestelen ze jou! En dan als ze volk hebben, 's middags of 's avonds, dan moet je 't maar hooren; dan is 't een gefluister bij 't heengaan van: Och je moet dat niet | |
[pagina 298]
| |
doen! die fooien, allemaal gekheid! Wat - watbliefje - mekaar bevoordeelen zieje, en jullie bestelen!’ ‘Ja dat is onrechtvaardig!’ zegt het gevangen meisje - ofschoon ze zich over het haar ontstolene in haar vijfdaagschen dienst nog zoo bijzonder niet te beklagen heeft. ‘Nee, God is rechtvaardig!’ herneemt de muts, die inmiddels een kommetje koffie voor Lize in gereedheid brengt: ‘want Paulus, m'n lieve schaapje - of 'en ander daar wil ik afwezen - heit gezeid: de Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen; - en zie, nou zeg ikke van mijn standaasie: wat mag ikke dan doen.... hê?’ Terwijl vrouw Bikkert hier even ophoudt, en het meisje weer zoo'n lekker kommetje overhandigt, neemt ze haar met de glurende oogen nauwkeurig op; dit is de brug, wil ze daar over - dan is ze binnen. Op Lize's gelaat is echter niet veel te lezen; vrouw Bikkert's bedoeling heeft ze wel verstaan, maar die laatste Godslasterlijke vergelijking heeft zij zoo juist niet begrepen. Met vriendelijk dankzeggen neemt ze het kommetje met zoete koffie en, het smaakt haar bijzonder.
Nog tijdig genoeg keert Lize met het kokende water terug. Dat kokende water zingt haar intusschen een wonderlijk lied. Van lieverlede bekomt het al meer en meer den toon van vrouw Bikkert's stem; een andere stem valt daar gedurig tusschen in, maar dat klinkt niet samen: 't is valsch; 't water uit vrouw Bikkert's ziedenden ketel behoudt den boventoon. In de klepmand waarmee ze boodschappen deed, heeft Lize behalve voor acht stuivers kaas, nog voor twee en veertig centen een dozijn eieren gehaald. De eierboer heeft gezegd dat ze een halve cent waren afgeslagen, en mevrouw heeft op acht en veertig centen gerekend. Als mevrouw haar dan de fooien onthield, welnu.... Maar eigenlijk is dat toch stelen. - 't Water uit vrouw Bikkert's ketel zingt harder. Vóor dat Lize heen ging heeft de oude gezegd - toen 't zoo van goud en mooiigheden te spreken kwam: Wát! heb jij geen oorbellen!? Nee, die heeft ze niet eens. - Maar wacht........
Lize is t'huis gekomen en - nu ze haar uitgaaf verrekent, nu zegt ze: ‘De eiers mevrouw, die waren - laat zien, ja ze waren afgeslagen - drie en een half - voor twee en veertig in plaats van acht en veertig.’ Zie, het andere - betere lied klonk toch nóg luider. Nietwaar het onkruid hoe ras ook gekiemd, het vordert toch tijd om tot wasdom en bloei te geraken. | |
[pagina 299]
| |
Arm kind! onzalige drogredenen en gewetenlooze logentaal hebben u 't argelooze hart beroerd, en, als gij nu straks het hoofd weer te rusten gaat leggen, dan fluistert een stem wel van binnen: Kind, blijf eerlijk en rein! en dan zijt gij wel tevreden dat ge die centen niet terug hebt gehouden, maar, morgen als gij al 't fraais van de kleinen, en de sieraden van uw meesteresse weer van nabij zult beschouwen, dan zal ook het lied van den ketel weer lokken; en oorbellen moet ge hebben; en met Hendrik - die niets minder is dan uw vader eens was, en zeker zoo knap als uw vader kan worden - met Hendrik moogt ge toch wel eens dansen, of zeker een straatje rond maken als gij uw boodschappen doet; en die arme pruttelaarster die toch zoo goedhartig is, zal u wel helpen, gij zult haar niet vergeten: de koffie moet toch betaald en de turven die zij in betaling wil nemen, moeten toch rechtvaardig worden uitgekeerd.... Arm, arm kind! uw vader at zijn boterhammen wel, maar - of hij 't uit zich zelf of van een ander had, dat weet ik niet - den mensch heeft hij, bij de verzoekingen der wereld wel eens: het werktuig op den slijpsteen genoemd; en Lize, gij hebt zijn traan niet gezien die op zijn slijpsteen gevallen is.
Eenige weken waren voorbij gegaan. Moeder Bruyn heeft al gedurig beweerd dat Lize ijselijk veranderd is. Jawel: van 't hondje gebeten. Als ze t'huis is geweest dan sprak ze bitter weinig, en dan was ze zoo afgetrokken en zoo gehaast om weer weg te komen, en altijd raadde zij 't vader af om haar naar huis te brengen, omdat ze voor mevrouw nog boodschappen had. Met Jantje, ja met Jantje bleef zij dezelfde, en, meestal bracht ze voor hem een ‘vreemdsoortige’ zoetigheid mee, die ze ‘van de kindertjes bij mevrouw had gekregen,’ maar anders: Lize was dezelfde Lize niet meer. Als ze vertrokken was dan zei moeder Bruyn tot haar man, dat ze d'r niets geen begrip van kon krijgen, en dat vader de schuld had, en wat of het worden moest? Maar Bruyn - Bruyn at zijn boterhams, en als hij ze genuttigd had dan zei hij: ‘Ja ja!’ méer zei hij niet; maar hij dacht weer aan den slijpsteen; en, zóoveel was zeker: met den geslepen beitel kon je zuiverder werken, maar ook - schampte hij af en kwam ie op vinger of duim, dan ging het door 't leven.
't Is Zondag-avond. Lize heeft haar uitgaansdag, maar des morgens na kerktijd, is zij even bij haar ouders geweest om hun te zeggen dat ze 's avonds niet komen kan, dewijl Lijda de groote meid ongesteld is en zij dus t'huis moet blijven. Voor de derde - maar zeker voor de laatste maal - treden wij tegen schemerdonker vrouw Bikkert's huisje in. | |
[pagina 300]
| |
Bij den breeden haard zit het oud-achtige mannetje en schijnt te slapen, - bij zulk weifelend licht ziet men niets waar men zeker van is - hij schijnt te slapen. Zonder hem te storen gaan wij het zeer nauwe gangetje in; dalen aan 't einde drie trapjes af, en bevinden ons op een plaatsje van zeer beperkte ruimte. In het planken beschot dat deze huizing gewis van een andere scheidt, bemerken wij al aanstonds eene opening. Door die opening terstond op een soortgelijk plaatsje gekomen, treden wij vervolgens na eenig gescharrel in 't duister, ter linkerzijde een wenteltrapje op, 'twelk men niet zonder gevaar van zich deerlijk de schenen te stooten beklimmen kan, en zien nu, boven gekomen, aan 't einde van een portaaltje, eene deur die toegang tot eene kamer geeft, en welke kamer wij onaangediend zullen binnengaan. 't Is een onaanzienlijk ofschoon tamelijk ruim vertrek. De groen geverfde zoldering is bruinachtig zwart geworden, en tegen de geelachtig witte wanden ontwaart men een paar zeer hooge kasten, een geborsten spiegel, hier en ginds een stoel met eenige kleedingstukken beladen, en eindelijk een paar blikken coliselampen die, met een bedaagde roodgelakte engelsche lamp op zeer hoogen voet, - de laatste op de tafel die midden in het vertrek staat, - een vrij dompig en walmend licht verspreiden. Om de genoemde tafel is een gezelschap van omstreeks twaalf à dertien personen van beiderlei kunne gezeten, waarvan echter bij den eersten aanblik het grootste gedeelte onherkenbaar is, zoowel door de weinig schitterende verlichting als door den tabaksdamp die de ruimte vervult. Een luid doch onverstaanbaar gegons van verschillende gesprekken heerscht er onafge broken; doch een kraaierige mansstem houdt toch den boventoon, en eensklaps klinkt hij luider boven allen uit, en roept, terwijl een vuistslag op de tafel mede aller aandacht er op vestigen moet: ‘Ik zeg de bank! Allo moeder kikkert, waar blijf je...?’ Een algemeen gelach beantwoordt de geestigheid dier naamsverandering, en tevens klinken verscheidene stemmen: ‘Ja leve de bank!’ waarop een algemeen gekikker gaat volgen, en weer een gelach, en een geklop op de tafel dat de glaasjes - wier geuren van brandewijn met suiker, of ook van anijs vertellen - er van dreunen en rinkelen. En vrouw Bikkert, de goedhartige gastvrouw die wij nu aanstonds daar ginder ontwaren, lacht mede, en stemt zelfs met het gekikker in dat ter hare eere al weder herhaald wordt. Vrouw Bikkert is geheel dezelfde als in haar voorhuis, ofschoon de plooien van haar floddermuts haar zoo mogelijk nog dieper op de oogen hangen. Gaarne, heel gaarne bezorgt zij aan hare ‘klantjes en vrindjes’ voor al hun gesloof, een gezelligen avond, indien ze haar slechts voor de onkosten van kamer en licht, onverschillig wát het ook zij: | |
[pagina 301]
| |
een zilveren knipje, een paar gouden oorbellen, eenig onder- of bovengoed - hoé ook gemerkt - of eenige kostbaarheden - waar ook vandaan - op hun aanstaande loon, of wel op iets anders ten pand willen geven. Bij nadere bekendschap wil zij ook gaarne - voor al haar goedheid - eenige turfjes, of een kluitje boter, of een plokje ingemaakte zuurkool, of ook wel zakjes met koffie en suiker en thee, en nog het liefst, volle fleschjes madera of soortgelijken, van die klantjes en vriendjes, maar alles in het diepste geheim, discretelijk in ontvangst nemen, och, omdat zij toch waarlijk zelve een arme tobber is, en er met haar affaire in den tegenwoordigen tijd nog geen droog brood te verdienen valt. En - met de vuile kaarten die vrouw Bikkert uit den zak heeft gehaald, zal nu het bank of wijn-thee-juinspelGa naar voetnoot1) een aanvang nemen. Aan hen die geen centjes hebben, wil vrouw Bikkert wel leenen... Met alle plezier! Centjes beurt ze genoeg, maar zilver dat ziet ze niet. ‘Alla, Pruim de bank!’ Pruim, de eigenaar van de kraaiende stem, is een zwartharig jongeling die ten gevolge van een bijzondere telegraphie tusschen de gastvrouw en hem onder tafel, aan zijn rechter scheenbeen een blauwachtige plek heeft. Pruim is de zoon van de weduwe Hagar Pruim, uitdraagster op den hoek van de Pekelsteeg - welke steeg met de Vliersteeg waarvan vrouw Bikkert het hoekhuis bewoont, paralel loopt. Men kan het den zwartharige niet aanzien dat hij reeds een paar jaren gratis ‘logement’ van staatswege heeft genoten, maar dat behoeft ook niet, zoomin als hij het noodig acht om de gasten die vrouw Bikkert's woning zijn binnengegaan ‘aan den neus te hangen’ dat men zich op een achterkamer van zijn moeder, de weduwe Hagar Pruim bevindt. En het spel neemt een aanvang, en Pruim sliert bij het rondgeven der kaarten, onophoudelijk met duim en vinger langs den mond; er centjes worden gezet; en de bank verliest, en weer worden er centjes gezet, en enkelen zetten er zelfs wel vijf op éene kaart. - En de bank verliest weder, maar - het scheenbeen voelt een teeken, en de centjes beginnen den eigenaar al ras van alle kanten toe te stroomen; hij telt ze al spoedig bij hoopen, totdat er gemurmel ontstaat, en hij eensklaps met weinig uitgezochte woorden verklaart: dat de bank hem al te voordeelig wordt en het niet meer dan billijk is ‘dat jij, alla lange bl..... hem óok eens hebt.’ Terwijl Pruim die genereuse aanbieding doet, smijt hij de kaarten zoo krachtig op de tafel dat er eenigen op den grond vallen. Bij het oprapen blijven twee azen in vergissing tusschen Pruim's knieën geklemd. De toegesprokene is een lange bleeke knaap met roode slaperige | |
[pagina 302]
| |
oogen; zijn naam is Hendrik, en den arm houdt hij om het midden van een meisje geslagen, een aardig kind van ruim zestien jaren die, als nieuwelinge in dezen kring, somwijlen met iets angstigs en een hoogroode kleur, de veelzijdige genietingen smaakt die haar hier worden aangeboden. 't Is Lize Bruyn. Kind, als uw vader u zag! als uwe moeder u aan de zij van dien loszinnigen knaap en in dit gezelschap moest ontmoeten! Meisje ga heen! ontvlucht den stikwalm waarin gij u opdringt genoegen te vinden; ruk u los uit de doodsbeenige vingers die u omklemmen, en uit de tanige knokels der vrouw die u langzaam ten verderve voert. Maar Lize ziet hare ouders niet, en onze stem verneemt zij evenmin bij het speelgedruisch dat er heerscht in die kamer; en als er gelachen wordt dan lacht zij mede, en de gouden boot ‘de nalatenschap van vrouw Bikkert's reeds lang gestorven dochter’ (!) de boot die zij van de oude des Zondags-avonds voor een stuiver in leen heeft, en die zij, wanneer ze haar eerste kwartaal heeft ontvangen - voor vier gulden koopen zal, de gouden boot glinstert haar gedurig zoo mooi in de oogen; en vader en moeder behoeven er niet van te weten, en - Lize voelt een zoen op haar gloeienden koon, en bespeurt het striknet niet dat er voor hare voeten gespannen is.
Toen het zeven uren sloeg heeft vader Bruyn - zooals dat Zondags-avonds de gewoonte was - een extra boterham bij de thee genuttigd. Na die gebruikt te hebben, is hij opgestaan; heeft heen en weer geloopen, en eindelijk tot de vrouw gezegd: ‘Moeder, ik ga eens eventjes naar.... naar de Breestraat.’ ‘Wou je Lize gaan opzoeken?’ heeft de vrouw gesproken. ‘Ja moeder. - Niemendal te zeggen?’ ‘Vooral de complimenten;’ heeft de vrouw geantwoord: ‘en dat ze zien moet een volgenden Zondag ons de scha' te vergoeden.’ ‘Ja moeder, jawel!’ heeft Bruyn gezegd, en verder met een: ‘G'n avend;’ is hij de straat opgegaan. 't Is guur October-weder. Met haastigen tred kiest de man zijn weg naar de Breestraat. Na een kwartiertje loopens ongeveer, roert hij de schel, aan de woning waar Lize in dienst is. Nu hij er eenige oogenblikken getoefd heeft, wordt de deur op de ketting geopend, en klinkt er een stem om den hoek: ‘Wie is daar?’ - Dat was de stem van zijn dochter niet. ‘Ik, - asjeblief, - ik, Bruyn; zooveel als de vader van Lize zal ik maar zeggen;’ geeft de man eenigszins in verwarring ten antwoord: ‘Als uwe de mevrouw is, of ik ze dan asjeblief wel eens spreken mag?’ Maar - het is de mevrouw niet; en Lijda die nu zonder aarzeling de ketting gelicht en de deur geheel heeft geopend, zegt dat | |
[pagina 303]
| |
ze er niets van begrijpen kan, want zie, haar kameraad is al om zes uur naar d'r ouwers huis gegaan. Bruyn tuurt eenige oogenblikken naar den dorpel: ‘Zoo, a zoo!’ zegt hij eindelijk langzaam: ‘Ha zoo, dan zal ze wel in huis wezen; zieje, ik ben uit geweest, en ik wist niet...... maar ik dankje, ik dankje wel. G'n avend!’ ‘Goejen avend!’ wenscht Lijda, en vindt het guur buiten, en sluit de deur, en keert terug naar haar gezellige keuken.
Ja 't is guur, ijselijk guur; maar de timmerman voelt niet dat de wind hem scherp in het aangezicht blaast. Wáar mag zij wezen, zijn kind, zijn lieve oudste dochter? Is zij ooit van z'n leven balsturig geweest? - Nee nooit van z'n leven. - Of leugenachtig? Hij heeft er nooit van gemerkt. Maar 't kan ook wezen dat haar een ongeluk overkomen is. Goede God, een ongeluk! In een gracht gevallen! Onder een rijtuig geraakt! Maar dan zou men haar wel bij haar ouders hebben t'huis gebracht. Doch neen, vader Bruyn, die vreeze beheerscht u niet krachtig. Wat gij thans voor mogelijk wilt houden, dát is het niet wat u sinds Lize's boodschap in den morgen heimelijk verontrustte; dat is het niet wat u na het nuttigen van uw boterham, toen het donker was, ter deure heeft uitgedreven. Op Lize's gelaat hebt ge bij het brengen van die boodschap iets ontwaard... iets... wat ge daar nog nooit op gezien hadt. Haar helder blauwe oogen hebben uw aanblik vermeden, en thans... iets anders beangst u. 't Is wel vreemd dat de stille burgerman, op Zondag avond het danshuis De Russische Keizer binnentreedt. Met den pet op de oogen tuurt hij er in 't ronde; laat er het glas jenever onaangeroerd dat hij zich geven liet, en verlaat er al spoedig het huis waar de lichtzinnigheid, zoo niet wat ergers, ten troon zit. Ook De Gouden Vink en Het Prinsenwapen treedt hij, altijd schoorvoetend voor eenige oogenblikken binnen; maar ook telkens keert hij uit het helle licht met zijn vreeze in de donkere straten terug. Waar moet hij heen? Ginds wonen Hendrik's ouders; maar die menschen zijn erg dwars en vreemd sedert Lize hun jongen liet loopen. 't Was toch te dwaas geweest! Een kind als Lize aan een jongen te vertrouwen die niets meer dan een driegulden in de week verdiende, en daarbij in de heele buurt als liederlijk bekend stond. Bruyn wil toch weten... en, klopt op de deur. Een oogenblik later wordt zij door eene vrouw geopend die het lampje voor 't uitwaaien er achter houdt. ‘Goejen avond vrouw Weller; is Hendrik ook t'huis?’ Vrouw Weller sluit met hare hand het licht af dat ze een weinig naar voren bracht, en zegt: | |
[pagina 304]
| |
‘Ei zoo Bruyn, ben jij 't! Wel mensch wat overkomt je! Is je mooie dochter soms ziek naar m'n jongen? Ei ei! Wat wou je van Hendrik?’ Bruyn bijt zich op de lippen. Hij weet eigenlijk niet wát ie van Hendrik wil. ‘Ik vraag of ie t'huis is vrouw Weller?’ zegt hij langzaam: ‘Als hij t'huis is dan wou ik hem spreken.’ De vrouw bedenkt zich een oogenblik. 't Was best mogelijk dat die Bruyn er een van de stille poliesje is, en dat haar lummel weer 't een of ander heeft uitgericht: ‘Dan spijt 't me wel dat je je schoenen voor niemendal hebt gesleten;’ grinnikt de moeder: ‘want m'n jongen is al wel sedert acht dagen lang op 'en groot karrewei, twee uren buiten de stad, waar ie zeven gulden in de week heit, hoorrie! Ik wensch je de vrede!’ En - de deur valt toe. Bruyn, arme Bruyn! nu begrijpt hij er niets van. Waar, wáar of zijn kind, zijn lieveling toch wezen mag! Negen uur klinkt het van den toren. Tegen den feller opgestoken wind in, die hem allengs een sneeuwvlokkigen regen in het aangezicht jaagt, spoedt hij zich alweder voort... de arme vader die zijn kind zoekt, die - bij elken voetstap een sterkere beklemdheid om 't harte gevoelt, die zijn nood niet durft klagen dewijl hij zijn eigen kind niet in verdenking kan brengen, en niet te huis durft komen omdat hij eerst zekerheid hebben moet. - Arme vader! Nog een gansch uur moet de straat hem ten pijnbank zijn. Reeds vijfmalen is de timmerman de lange Breestraat ten einde en weder terug geloopen. De kille sneeuwregen die zijn kleeren heeft doortrokken en de straat in een modderpoel herschept, jaagt hem bij wijlen een huivering door de leden; een oogenblik houdt hij zich op onder het portiek van een oud gebouw. In al de vrouwelijke voetgangers die hem dien avond ontmoetten, heeft hij zijn Lize willen herkennen, en nu - nu hij daar staat nu gelooft hij... ja... dat zij die ginds zoo haastig aan den arm van een jongen den lantaarnpaal nadert, dat zij... Maar - in stee van deze straat te volgen slaat het paar de Minnesteeg in. - Bruyn moet weten wie het zijn. - Zoo snel hij kan volgt hij het paar. Ze loopen geweldig hard. Aan 't einde der steeg heeft hij hen eerst achterhaald. Doch neen, 't was vergeefs, zijn Lize is het niet. 't Is reeds kwart na tien uren nu Bruyn voor de tweedemaal - doch uiterst zachtjes - de huisschel bij den heer Tilmans doet klinken; en, er is iets bevends in zijn stem wanneer hij een oogenblik later, door de op een kier geopende deur, naar binnen spreekt: ‘Ik kwam maar eens eventjes hooren of Lize goed is t'huis gekomen; we waren wat bang zieje, omdat het zoo glad is geworden?’ Lijda meent bij zich zelve dat men haar dien gang naar de deur | |
[pagina 305]
| |
wel had kunnen besparen, door zulks eerder te bedenken en Lize t'huis te brengen, vooral wanneer die Bruynsfamilie Zondags avonds anijspartijtjes geeft, waar Lize heel wonder van was; maar, ze zegt slechts: ‘Ja bestig!’ en doet nu de deur toe. ‘Goddank!’ zucht de vader, en - al drukt nog een steen op zijn borst, toch is het er ruimer geworden: nú is zijn kind toch in veilige haven. - Heeft God haar voor 't ergste behoed...? De vader zal waken voortaan.
En moeder Bruyn begrijpt wel dat vader, om 't weer, zoo lang bij Lize is gebleven, en dat hij doornat op den terugtocht is geworden. En Bruyn spreekt weinig, en eet zijn boterhams, en morgen zal hij 't moeder wel zeggen. Waarom de vrouw vóor den nacht te bedroeven!
Toen de gure nacht was voorbij gegaan, en met het aanbreken van den morgen een heldere Octoberzon, door het zoldervenster van het huis op de Breestraat haar eerste stralen in het dienstbodenkamertje wierp, toen streek zich Lize over het bonzende voorhoofd. Uit angstige zware droomen is zij ontwaakt, en zij begrijpt niet dat zij moet opstaan ofschoon Lijda haar reeds voor de derde maal heeft geroepen. De vriendelijke zon die haar tegenlacht, schijnt te spotten met hare smart; en Lijda, haar goede kameraad, doet hetzelfde, want ze spreekt van ‘pijn in het haar,’ maar voegt er toch ernstig bij, dat ze veel beter zou doen om in 't vervolg te huis geen anijsjes te drinken, en dat haar ouders verstandiger zouden handelen ze niet te schenken, 't geen ook haar vader de moeite zou hebben bespaard nog eens te komen hooren of ze behoorlijk was aangeland. Gisteren avond heeft dit laatste op het benevelde kind slechts luttelen indruk gemaakt; nú echter - nú bonst haar het hoofd nog sterker bij het vernemen dier woorden, en als zij het oog afwendt van den vroolijken lichtstraal waarin zelfs de duizenden blinkende stofjes zich al dansend verheugen, dan zucht zij diep en pijnlijk, maar zegt toch, dat zij aanstonds zal opstaan, ofschoon haar hoofd te bersten dreigt, en haar geheele lichaam brandt alsof het in vlammen staat. Maar Lize hoewel zij 't beproeft, ze moet weer naar bed toe; ze heeft de koorts. 't Is geen wonder dat zij gisteren avond een zware kou heeft gevat. De warmte in dat vertrek is op 't laatst benauwend geworden, en het gure weer waarin ze, ter opfrissching, zonder zich behoorlijk te dekken, met Hendrik nog een paar straten, heeft omgeloopen, kan haar niet anders dan zeer nadeelig zijn geweest.
Lize, dat is een slecht begin; ziek te worden in de eerste weken | |
[pagina 306]
| |
van uw dienstbaren staat, wanneer de dokter, zeer tot last voor uw meesteresse, ten sterkste moet ontraden om u naar uw ouders woning over te brengen. Lize dat is een slecht begin, maar slechter was het..... Stil, stil dan, gij weet niet wat beelden en visioenen, in die donkere dagen, haar het zieke brein verontrustten; gij weet niet wat vreeselijken koortsnacht zij doorwaakte, nadat Lijda haar op zekeren avond, bij het toedienen van haar geneesmiddel, gansch argeloos en in de meening dat Lize veel beter was, het nieuwtje uit de buurt heeft medegedeeld: dat die water- en vuur-vrouw - zij wist immers wel, vrouw Bikkert - als heelster van gestolen goed was opgebracht, en sedert gisteren achter de grendels zat. ‘O God! o God!’ heeft het meisje al bevend geroepen; en, de koorts heeft zich al sterker herhaald, en mevrouw heeft Lijda's onvoorzichtigheid gelaakt om een ziek en zenuwachtig schepsel met zulke nare vertelsels, vooral tegen den nacht, te verontrusten. Stil dan, bestraf haar niet, want gij gevoelt maar ten deele wat smart zij te verduren had, wanneer haar goede ouders voor eenige oogenblikken bij haar toegelaten, haar zeiden dat zij hun oudste lieve kind was, en vurig baden dat zij spoedig weer beter mocht worden. Die goede ouders! En immers, zij vermoedden de oorzaak toch wel. Ach neen, bestraf haar niet meer, want, had zij den moed niet om aan menschen, ja zelfs niet aan haar ouders haar schuld te belijden en haar voornemens te melden: Éen, Éen is er die haar hoort, tot Hem heeft ze gezegd: ‘O lieve God, ik trad op den weg der zonde, maar Gij hebt mij gered. Ik dank U o God! ik dank U, o lieve barmhartige God.’
Vader Bruyn viert den vierden December zijn geboortedag. 't Is aardig dat het ditmaal juist op een Zondag treft, want de kinders die door de week naar school gaan, en nooit, of slechts om ziekten daarvan t'huis mogen blijven, ze hebben nu een vrijen dag, en kunnen mee genieten van de pret zooveel ze maar willen. En die pret bestaat voornamelijk in het aanschouwen der toebereidselen die moeder maakt, om haar echtvriend en kroost op een flinken ‘jan in den zak’ te onthalen; niet het minst in het genieten van dien stevigen ‘jan’ met de zoet-zoete stroop, en eindelijk in de welgedaanheid die hen later vervult zoodat ze in den zonderlingen toestand komen, van meer uit gewoonte dan wel uit trek hun avondboterham te nuttigen. Toch is er nóg iets wat hun op zoo'n jaarfeest genoegen schenkt: 's Avonds geeft vader voor een stuiver pepernoten, en dan spelen ze allemaal samen op 't ganzenbord, en als vader of moeder wint dan verdeelen ze den pot onder de kinders, heel eerlijk onder allemaal. | |
[pagina 307]
| |
Voor eenige minuten is vader Bruyn met een paar van de jongens uit de kerk t'huis gekomen. Met kleine Jantje op den schoot, zit hij nu bij de vuurplaat, en houdt er, omringd van de andere kinders - die moeder haast geen ruimte laten - de oogen heel strak op het dansende deksel van den kokenden pot gevestigd, waaruit het boveneinde van den zak steekt, waarin - volgens het oordeel der kinderen - ‘de jan’ nu zeker te spartelen ligt. Vader Bruyn ziet strak, erg strak. ‘'t Weer is helder genoeg!’ zegt hij na een lange stilte. ‘Watbliefje Bruyn?’ vraagt de moeder die alreeds het servet over de tafel spreidt. ‘Dat het anders mooi weer genoeg zou wezen;’ herneemt de jarige. ‘Hoe meen je... waarom...?’ vraagt de huisvrouw weder, die eigenlijk bij haar ‘jan in den zak’ is, en gedurig een blik naar het klokje werpt, want - als de kleine wijzer op twaalf staat dan moet hij er uit. ‘Och, ik meende... zieje... dat het zoo vreemd is;’ hakkelt Bruyn, steeds met den starenden blik op den borrelenden pot: ‘Ik meen dat ze...... op m'n jaardag d'r altijd bij is geweest; je weet wel moeder, - 't was onze eerste!’ ‘Kom vader, wat niet kan dat kan niet;’ spreekt vrouw Bruyn, die nu op de hoogte is gekomen: ‘We moeten al dankbaar wezen dat Lize weer zooveel beter is; kom, wees nu maar vroolijk; de koek zal zoo lekker zijn, en na het eten zullen we immers eens naar de Breestraat gaan.’ ‘Mijn eersten verjaardag na ons trouwen,’ herneemt de vader met iets beklemds in zijn stem: ‘toen was ze pas twee maanden oud, en toen zat zij hier op deze zelfde knie - precies zooals Jantje nu - met haar kleine oolijke oogjes rond te kijken; en zestien jaren lang heeft ze vader den dag vervroolijkt en...’ maar Bruyn zegt niets meer; hij klemt de lippen vast op elkaar, en kijkt zoo somber naar den kokenden pot, dat Careltje aan vaders knie een angstig gevoel krijgt, en erg veel lust om eens even te zien of ‘de jan’ nog wel in den zak is. Doch - wat roert daar aan de deur...? Zie, de klink wordt gelicht; de deur geopend, en... ‘Lize! Lize!’ roept de vader, en drukt zijn lieve, zijn oudste kind, met verrukking aan het hart. En ternauwernood bekomen van de blijde ontsteltenis dier overgroote verrassing, kust de vader nog gedurig de bleeke wang van het dierbare herstelde kind; en moeder vergeet den wijzer van 't klokje, en al de kinders vergeten - ofschoon niet heel lang - den zuchtenden vriend in den zak; en Lize die duizend woorden op 't hart had, zij kan niets zeggen dan: ‘Lieve vader,’ en ‘beste moeder!’ want tranen, dikke tranen verstikken hare stem, en: | |
[pagina 308]
| |
‘Vader vergeef mij, en moeder vergeef mij!’ dat is alles wat ze nu snikken kan. En vraagt gij 't nog of vaders geboortedag een ware feestdag werd? Een brief door het meisje in de laatste dagen - toen ze haar bed mocht verlaten - geschreven, heeft haar ouders met alles, en ook met haar heiligste voornemens bekend gemaakt. Ook aan Lijda, die goedhartig den vreemden toestand waarin Lize op dien avond is t'huis gekomen, voor haar meesteresse verzweeg, heeft zij dien brief getoond, dewijl zij vóor alles haar brave ouders van den blaam moest zuiveren, dien zij - in het logen-net verward - op hen had geworpen. Bruyn en zijne vrouw wisten dus alles, maar - zij wisten het ook dat God hun kind had behouden, hun lieve, hun eerste, hun oudste dochter; en bovendien - dat de beitel op den slijpsteen gescherpt, tegen 't harde van het hout te beter bestand is. En ja, vaders geboortedag zal een ware feestdag worden. Zie maar, hoe ze daar aanzitten om den heerlijken disch; hoe er niemand, niemand ontbreekt, dewijl ook de eerste, de oudste, eene plaats tusschen vader en moeder bekwam. Hoe kleine Jantje lacht op Iese's schoot; hoe hij daar kraait, en lieve Iese met een stukje stroopkoek, dat ze ophappen moet, door het aangezicht smeert. Hoe vader, die - wél zonderling - straks meende dat hij geen eetlust zou hebben, nu met een verwonderlijken smaak, even als vrouw en kinders, den overheerlijken schotelman de verschuldigde eer bewijst, en Lize zelfs een stukje meeproeft, ofschoon zij nog noodig diëet moet houden. Ja, en na den maaltijd spelen ze 't ganzenbord, en de Dood en de Put verstoren de vreugde niet, neen - maar als daar spoedig de deur wordt geopend, en Lijda van de Breestraat uit naam van mevrouw een heerlijken tulleband op de tafel heeft gezet, dan, dan barst het herstellende meisje in bittere tranen los, - o, menschen die haar in haar ziekte met geduld en met liefde omringden, zulke zulke menschen heeft zij op het punt gestaan van laaghartig te bestelen, te bestelen! omdat men haar de tevredenheid met haar stand had ontnomen, en gepaste zuinigheid als een zich ten haren koste verrijken had voorgesteld. En een groot deel van het fijne gebak werd des avonds voor den volgenden dag door moeder Bruyn in de broodkast geborgen, want - ook vader had genoeg, volkomen genoeg. Dankbaar, innig dankbaar legde hij zich dien avond ter ruste neder; maar hij bad toch, hij bad om waakzaamheid en hulpe van God, want moeder wist het even als hij: Lize was hun oudste, hun eerste.... maar - ze hadden er nóg zeven. |
|