al geloof ik aan goede geesten; ook aan kwade, maar van de laatsten spreek ik nu niet.
Goede geesten! Ja zij zijn het die ons voorthelpen en terzijde staan op den weg door dit leven, den weg die veelal moeielijk en doornig en hobbelig genoemd wordt, maar die toch schoon blijft en nimmer te moeielijk is voor hem, die op den goeden wegwijzer vertrouwt, en niet ter zijde dwaalt.
Dierbaren, die daar leeft in een verhevener werkkring dan de aardsche, onder u was er éene die vooral de zaden van waarheidsliefde en trouw hebt gestrooid in mijn jeugdig hart; onder u was er éen die het exempel was van onverstoorde nauwgezetheid in het ambt dat hij bekleedde; onder u was er éene die leed, en altijd smarten te dragen had, van de wieg tot aan het graf, maar die toch roemde in Gods liefde wanneer de lentezon een vriendelijken straal wierp op haar krankbed; die roemde, wanneer zij daar neergelegen de schoone bloemen beschouwde die men haar plukte, of wel, wanneer een lichte sluimering haar bitter lijden een wijle verkort had. - Goede geesten! Gij zijt reeds verre van hier; maar toch, ik zie en ik hoor u!
Stil! daar zit er eene tegenover mij. Eertijds heeft een oude weduwe gezegd, dat zij een engel was. Ik geloof niet dat er engelen op deze aarde zijn; maar - zoo dat mogelijk ware, ja, dan is mijn Anna een engel! Zie, de kleinste van ons viertal - een jongske van twintig maanden omtrent - ligt, voor het te bedde gaan, half ontkleed op haren schoot, en speelt met moeders zwarte krullen. Ai! hij rukt er wat hard aan, zoodat een pijnlijke trek zich op het lief gezichtje der moeder vertoont. Zij strijkt de schoone lokken terzijde, en kust het kindje. Immers het jongske wist niet dat hij haar zeer deed.........
Daar zit zij mijn Anna, en in minder dan tien minuten verbetert zij voor de twintigste maal dezelfde fout die kleine Julie op haar merklap gemaakt heeft: ‘Geduld maar Juultje, nu zal het gaan.......’
Daar zit zij het dierbare vrouwtje; en Karel mijn oudste knaap, en Mina zijn lieve zuster, ze kussen hun moeder vol dankbare blijdschap: zij hebben hun lessen gekend, en straks - straks zullen zij tot belooning, den zieken metselaarsjongen iets versterkends gaan brengen.
Mijn Anna! mijn wijfje, mijn goede geest! Wanneer ik u zóo tegenover mij zie, dan moet ik opstaan van mijn stoel, mijn hand leggen op uw glanzend hoofdje, u zoenen even als de kinderen, en, dan wellen mij tranen in de oogen, - tranen van liefde en tranen van dank.
En nu hebt gij 't vernomen, hoe de dag in de residentie mij tot het hoogste geluk heeft gebracht dat er op aarde te smaken valt. Gij kent ze die mij voorthielpen. Onder hen behoorde in latere dagen