| |
VI.
Ik herinner mij zeer goed hoe uiterst moeielijk het mij viel om die kleine kamer te verlaten; telkens wilde ik opstaan, maar het duurde nog een geruimen tijd eer ik daartoe komen kon. In 't einde toch bevond ik mij weder op de steile, de akelig steile trap, en, het zoete stemmetje dat mij van boven de woorden: ‘Voorzichtig, houd u maar goed aan de leuning vast,’ in de ooren speelde, schonk mij bij het verdubbelen mijner waakzaamheid, den moed om - op die donkere trap - een: ‘Dank u lieve juffrouw!’ naar boven te zenden.
Toen ik den winkel uit en voorbij den gapenden kinderstoel trad - die stoel was toch klein - zag ik er boven een zwaard tegen den muur hangen. Een zonderlinge gewaarwording maakte zich van mij meester.... Het nauwe straatje scheen veel ruimer geworden. De koude wind was lekker. Mijn voornemen om nog dienzelfden avond de stad te verlaten was dwaas; ik moest een betrekking hebben; den minister zou ik spreken. Ze zouden mij niet opeten die heeren aan 't Ministerie! Mijnheer Van Babel had de waarheid gehoord, niets dan de waarheid. 't Was alsof ik veel lichter was geworden: precies als iemand die een zak guldens heeft weggeschon- | |
| |
ken, maar toch in 't onzekere raakt, en vreest dien verloren te hebben. 't Kon mogelijk wezen dat ik iets op het kamertje der weduwe had achtergelaten, een handschoen? neen - iets anders. In elk geval, men had mij wel de groeten en een mondelinge boodschap aan den oppasser van den majoor medegegeven, doch geen brief. Wie weet hoe gaarne men een brief zou meezenden.
Ik kon mij daartoe nog aanbevelen. Wanneer....? Nu....?
‘Daar heb j'em! Dat is ie!’ klonk van terzij een stem.
Toen ik opzag ontwaarde ik Jannebaas, die, in 't midden van eenige kornuiten, hun verder de verzekering gaf, dat dáar nu die kale heer was.
Jannebaas schrikte een beetje toen ik hem toeriep: ‘Kom maar mee ventje!’ En terwijl hij eerst grinnikte, en eindelijk, na de herhaling van mijn verzoek, schoorvoetend volgde; besloot ik om voor 't oogenblik slechts mijn schuld af te doen, en bereikte binnen weinige minuten mijn logement.
't Was al schemerdonker toen wij er aankwamen - 't moet omstreeks vijf uren geweest zijn. Een gebraden vleesch- en poddinggeur vervulde het voorhuis. Jannebaas die even wachten zou, meende: dat het naar pannekoek rook. 't Zij verder genoeg wanneer ik vermeld, dat Jannebaas weinige seconden later een glimmenden blik op iets glimmends in zijn hand wierp; een ‘Hê!’ ontboezemde, en zonder meer, in galop den weg naar moeders woning insloeg.
Van waar het kwam wist ik zelf niet recht, maar zeker is het, dat de zonderlinge gewaarwording, waarvan reeds gesproken is, mij hoe langer zoo meer vermeesterde, en mij een moed of wel een gevoel van eigenwaarde schonk, zooals ik maar zelden gekend heb. Ik trad de eetzaal binnen, en bloosde niet toen een vijftigtal oogen zich op mij richtte. - Ja, ik wenschte nog mee- of liever ná te dineeren. ‘Jawel kellner, een halve flesch wijn, maar - geen luitenant Hör meer, mijn naam is Kranse.’
‘Ha zoo!’ Voor den gedienstigen man ging er een licht op.
Er was een heer geweest die naar mijnheer Kranse gevraagd had. Bij het antwoord dat er geen heer van dien naam was gekomen, had hij zich zeer verwonderd betoond, maar ook spoedig een briefje geschreven met het verzoek om het aan dien heer te overhandigen zoo hij nog komen mocht.
Dat briefje luidde:
‘WelEdele Heer!
Het zal mij een groot genoegen zijn om den vriend van mijn waarden Oom, den majoor Hör, ten mijnent te mogen ontvangen. Deel dezen middag onzen eenvoudigen disch; om half vier kunt ge mij in de Witte societeit vinden, waar ik de eer zal hebben u onmiddellijk te introduceeren. Veroorloven uw bezigheden u niet in
| |
| |
de societeit te komen, wij eten circa half vijf. Stel ons niet te leur, en geloof mij,
Uw Dienstw. Dienaar:
J. Riepoel.’
De uitnoodiging - hoe beleefd ook - kwam te laat; maar de brief klonk zoo gastvrij en hupsch, dat ik, ofschoon de lust er toe niet groot was, toch aanstonds besloot om den neef van onzen vriend Hör mijn dank te gaan betuigen.
Het eenige bezoek dat ik dien avond nog gaarne gebracht had, zou bij de oude vrouw Weekestrooi zijn geweest, om met haar over het meenemen van een brief voor haar zoon te spreken, en - eens te zien of er zich werkelijk ten harent bevond wat ik meende verloren te hebben.
Welke spijzen ik aan de table-d'hôte heb genuttigd weet ik niet. Wie er naast of tegenover mij zaten weet ik evenmin. Ja toch, tegenover mij.... indien het mij zelf niet wat onmogelijk voorkwam, 'k zou dan zeggen: tegenover mij zat een uiterst aanvallig meisje, een meisje met hemelsche oogen, met gitzwarte lokken, met.... maar ik zou mij belachelijk maken, immers er waren geen dames aan tafel. Dit weet ik nog, dat ik het besluit nam om den volgenden dag in mijn ambtenaars belang, vaste stappen te doen; dat ik voor chocoladevla met een biscuitje bedankte, maar gretig een stukje gember nam.
Het sneeuwde geweldig toen ik voor de tweede maal bij den heer Riepoel aan de schel trok. De meid met den winter in de wangen, opende weder de deur, en verzekerde dat meheer en mevrouw niet t'huis waren, en dat ze niet noodig had te gaan vragen, want dat meheer en mevrouw op d'r woord van eer, bij mevrouws femilie op de Laan waren, omdat de ouwe mevrouw zooveel as verjaarde, terwijl ze besloot: ‘Maar as uwes de heer is die we met de ete gewacht hebbe, of uwes dan de eer wou hebbe om op de Laan te komme.’
Daar had ik weinig zin in, en juist bracht ik een verontschuldiging uit, met verzoek om mijn vriendelijke groeten aan de familie over te brengen, toen ik achter mij een voetstap in den sneeuw hoorde kraken, en den heer Riepoel in eigen persoon het vermoeden hoorde uiten, dat ik de verwachte vriend van zijn oom moest zijn, terwijl hij mij terstond op de hoffelijkst-brutale wijze, geheel en al in beslag nam.
Aan de zijde van mijn beleefden overwinnaar voortstappend, stond ik tevens gedurig bloot aan de aanvallen mijner natuurlijke vijandin die ik nog kort geleden zoo krachtig had bestreden. Geen wonder, de heer Riepoel sprak gedurig, en dan ving ik de woorden op: ‘verjaarpartij; jongelui; sans gêne; kennismaken,’ en ik weet niet wat meer.
| |
| |
Verbeeld u, ik, Jonas Kranse, de bloode vreemdeling, geheel onvoorbereid op weg naar een luisterrijke soirée in de residentie! Heb medelijden; ik dacht aan wegloopen, doch slechts éen oogenblik; dank eener, in den namiddag geboren zonderlinge gewaarwording, slechts éen enkel oogenblik.
Genoeg, geen tien minuten later bevond ik mij in een schitterend verlichte zaal. Inweerwil dier verlichting zag ik slechts een bont gewemel rondom mij, en boog gedurig, nu eens voor kleine wit glacéhandschoenen, dan weder voor souspieds met verlakte laarzen, straks voor een parelzijden japon met breede volants, of wel voor goudleeren schoentjes.
‘Mag ik u eens even aan mijn schoonouders voorstellen?’ sprak de heer Riepoel aan mijn zijde.
‘O, ik wilde juist.... als 't u blieft;’ was mijn antwoord.
‘Ma en pa! mijnheer Kranse; zooals u weet een vriend van oom Hör;’ klonk de stem van Riepoel, en ik zag weer een zwart zijden kleed, en een zwart lakenschen pantalon er naast, en boog mij en sprak iets van vriendelijkheid en gebruik maken.
‘Ei, menheer Kranse, hoe vaart u?’
Hoe vaart u....!
Slecht! onbegrijpelijk slecht; ik leed schipbreuk. Had de heer Riepoel mij op dit oogenblik in een meelzak gestopt en vervolgens op zijn rug ter deure uitgedragen, ik zou mij ruimer hebben gevoeld dan nu tegenover dien heer van ‘hoe vaart u’ in die ruime en fraai verlichte zaal. Wees dan zoo vermetel als gij wilt, wat zoudt gij gevoeld hebben indien uw gastheer de hoofdambtenaar geweest ware, dien gij des morgens in het aangezicht hadt geslagen? - Ja hij was het; de heer Van Babel. Ik vaarde - beroerd!
En hij, hij sprak alsof mijn vergrijp hem geheel en al ontgaan was. Het deed hem genoegen den zoon van een voormaligen schoolmakker in zijn woning te zien, te meer daar deze hem door zijn goeden vriend en zwager, den majoor Hör, was aanbevolen.
De man waartegen mijn vader zoo was uitgevaren, en wiens naam den majoor niet over de lippen had gewild, was dan de schoonbroeder van den laatste; de jarige gastvrouw, een eigen zuster van den majoor, en - maar ik begreep er toen bijna niets van, en prevelde iets wat naar een excuse geleek.
‘Ik hoop dat ge u een weinig zult amuseeren menheer Kranse;’ sprak mijn grootmoedig slachtoffer opnieuw, - ik weet eigenlijk niet of dat slachtoffer wel zoo geheel op mijnheer Van Babel toepasselijk was. - ‘Ginds,’ vervolgde hij op een groepje jongelieden wijzend: ‘ginds staan mijne dochters. - Jacques, och, breng onzen vriend eens in kennis.’
Dit laatste verzoek tot zijn schoonzoon gericht, was tevens het teeken dat de presentatie was afgeloopen, en hoewel het denkbeeld
| |
| |
niets uitlokkends had, om aan eenige Haagsche salon-reines met haar cavaliers ter beschouwing te worden overgeleverd, zoo achtte ik op dit oogenblik die wending toch zeer gelukkig, want de oogen van den gastheer deden op mij de uitwerking als van een brandglas op een stuk zwam in 't felst van de zon.
Toen wij het groepje genaderd waren, verhief zich mijn blik slechts ter hoogte van vestknoopjes en ceinturen. Riepoel noemde eenige namen, waarvan de eigenaars zonder twijfel om den blooden knaap hebben geglimlacht; en terwijl hij zich eindelijk in 't midden van een paar jonge dames plaatste vervolgde hij vroolijk: ‘En dit zijn de zusjes, menheer Kranse. Julie, mijn lieve wijfje....’ Zacht en met beteekenis tot haar: ‘Hoe gaat het schatje?’ Luide, terwijl hij de juffrouw die naast mevrouw Riepoel stond even de hand drukte: ‘En hier, zuster Anna, die het beter ik der geheele familie mag genoemd worden.’
‘Foei Jacques, wees toch zoo mal niet.... 't Is mij een aangename verrassing u hier te zien menheer Kranse.’
Mijn blik moest naar boven! Groote goedheid! bevond ik mij dan in een tooverwereld, of wel lag ik in mijn ouders woning rustig te bed, en droomde ik daar een bangen maar toch een zaligen droom? Neen ik droomde niet, en terwijl ik eensklaps het zwaard in den uitdragerswinkel zag flikkeren, zag ik tevens die heerlijke gestalte uit het vertrekje der arme weduwe, nu echter smaakvol getooid. - Ja ja, zij was het! Ik zag die sierlijke zwarte lokken langs teedere blosjes en blanken hals, tot op den zacht geronden schouder nederdalen; staarde in die oogen vol reinheid en:
‘Ik had niet durven hopen dat het toeval mij dezen avond zoo gunstig zou wezen, en dat ik u als de dochter van mijn vriendelijken gastheer zou mogen wederzien.’
Voor iemand wiens hart als een heiblok aan 't bonzen is, was die aanspraak nog zoo slecht niet, althans deftig en lang genoeg, en met uitzondering van het woordje toeval, dat juffrouw Anna zeker niet goedkeurde, had ik er later geen berouw van. Intusschen acht ik het een onmogelijke zaak om mijn gewaarwordingen naar waarheid te schetsen. Meermalen verviel ik tot de ongerijmdheid dat alles wat ik zag en hoorde het werk eener kranke verbeelding was. Toen ik later op een stoel naast de canapé zat waarop juffrouw Anna met twee harer vriendinnen had plaats genomen, en zij, bij het ruischen der zuivere piano-accoorden, fluisterend vraagde: of ik niet vond dat Julie - 't was toch haar eigen zuster - overheerlijk speelde? ‘O inderdaad!’ en later of ik ook aan de muziek deed? ‘Ja, een weinig;’ toen, toen was het mij weder alsof ik een boeiend verhaal las, of eigenlijk.... ach hemel, ik soesde.
En angstig maar toch met een zelfbeheersching die ik - hoe vreemd het ook klinke - de vrijheid neem bewonderenswaardig te
| |
| |
noemen, heb ik mij later aan de piano gezet, en - met den rug naar mijn toehoorders gekeerd - gespeeld en gezongen, zoo goed als mijnheer Bak, onze muziekmeester, het mij geleerd had, en mijn stem het mij toeliet.
Het Thüringer volkslied:
Ach wie ist 's möglich denn
Das ich dich lassen kann;
Hab dich von Herzen lieb,
Het beminde Thüringer volkslied, dat mij den vorigen zomer door een neef uit Liebenstein was medegebracht, maakte om de lieve melodie een verbazenden opgang, zoo zelfs, dat toen het geeindigd was, ik het grootste deel der aanwezigen achter mijn zetel vereenigd zag. Er volgde een levendig applaudissement, en een stemmetje klonk, een zilver stemmetje: ‘Ik bid u, dacapo!’
Men zal het begrijpen, dat ik alvorens nogmaals te beginnen, mijn eenvoudige muze een denkbeeldigen handdruk gaf, en een dankbaren blik moest werpen op haar die het dacapo gevraagd had.
En weder zong ik dat melodieuse stukje, en, toen het tweede couplet was ten einde gebracht:
Das heisst Vergiss-nicht-mein,
Das Blümlein leg' ans Herz,
Stirbt Blum' und Hoffnung gleich,
Denn die stirbt nie in mir
toen, toen wilde ik weder opstaan, doch - dat kon, dat mocht niet, en ook het laatste couplet moest nogmaals van de lippen:
Wollt' ich bald bei dir sein,
Scheut' Falk und Habicht nicht,
Schöss mich ein Jäger todt
Flög ich in deinen Schooss,
Sehst du mich traurig an,
| |
| |
En zie, toen heeft men mij gezegd dat ik een magnifieke stem had, en dat ik briljant had gezongen, en - ik heb eenige oogenblikken stellig gedacht dat men mij beet nam. Een dame die zoo ongeveer het midden tusschen een jonge en een oude juffrouw hield, zei, dat het een beeldig minneliedje was, waarop de lange zwarte krullen van de blanke Anna, mij zeer nabij kwamen, en ik haar vraag: ‘Het Thüringer volkslied nietwaar?’ toestemmend beantwoorden mocht. Ik voelde haar adem, ja ik voelde haar adem! en wat de Thüringer gevoelt voor zijn geboortegrond dat.... maar ik wist het waarlijk niet, want ik soesde.
Verder heb ik een jonge dame overheerlijk hooren zingen. Ook ik heb later nog eens aan de piano gezeten, en terwijl het bij een zachte modulatie van B dur naar E mol zeer stil om mij heen was, klonk het uit een aangrenzend vertrek vrij luide: ‘harten is troef!’ waarvan ik zoo ontstelde, dat ik moeite had mijn stuk behoorlijk ten einde te brengen.
Ofschoon ik verzekeren kan bij het gebruik van veelsoortige spijzen en dranken zeer matig te zijn geweest, zoo was ik toch later niet in staat om juist te verhalen wat er verder op die partij ten huize van den heer Van Babel voorviel. Dit alleen weet ik nog, en het is mij nimmer uit het geheugen gegaan: de schoone Anna heeft mij met haar hemelsch stemmetje gevraagd, om een afschrift van het lieve Thüringer volkslied; en later bij 't heengaan, ja - toen heeft de gastheer zelf mij toegesproken en gezegd:
‘Je waart ons een aangenaam gast menheer Kranse;’ - vervolgens iets vleiends over mijn zang; daarna op zachten toon: ‘Breng mijn hartelijken groet aan den majoor Hör, en zeg aan uw vader, dat ik bepaald aan uw belangen blijf denken, maar bovendien - dat een hoofdambtenaaar eerst dán geheel rechtvaardig handelt, wanneer hij óok de aanspraken en verdiensten van hen die hij familie noemt, niet voorbijziet, maar naar recht erkent en tracht te beloonen. Nóg niet, maar spoedig zult u in aanmerking komen.’
Daarmede ben ik naar huis gegaan, dat wil zeggen naar mijn logement. Hij had gelijk, en - nóg niet, maar spoedig zou ik in aanmerking komen....!
Dag in de residentie! dag vol angsten, uw avond was schoon!
Wanneer uw leven, vol zorgen en moeiten is geweest, dán zulk een levens-avond! Ik wensch hem u toe, mijn lezer. Gevoel van schuld! Staren op toekomstig geluk! Liefde!.... Een genadig en rechtvaardig oordeel!....
Dat alles - in oneindig ruimere beteekenis. |
|