looven: dat 's menschen geest niet te dooden, maar voor een eeuwigheid bestemd is; tot de onnoozelen die daarbij nog gaarne letten op de stemmen der natuur, wanneer de rijkgeladen graanhalmen daar ruischen op den akker: Herkent gij in ons den nietigen korrel die in de aarde werd begraven? wanneer het gansche rijk der natuur daar roept en verkondigt: Uit het geringe ontstaat het meerdere; wanneer de werelddeelen over breede wateren u tegenjuichen: Even als de Schepper den mensch het oog gaf om te zien, zoo plantte Hij in aller boezem het geloof aan onsterfelijkheid.
Ja, later vernam ik dat de vrouw wier krankbed weldra haar sterfbed zou worden, tot die eenvoudigen behoorde die den menschelijken geest een nog verhevener schepping achten dan het menschelijke lichaam; die in zijn voortdurend streven naar het betere een waarborg vinden voor een hoogere bestemming dan de aardsche, en zich ongaarne zien gerekend tot dezulken wier leer het is: Niets gaat er verloren in de schepping, niets, dan: - het voortreffelijkste - de menschelijke geest.
Wij bemerkten dat er zich bij het lezen van Hendrik's brief een pijnlijke trek op het gelaat der zieke vertoonde; later heb ik eerst recht begrepen waaraan hij zijn oorsprong ontleende.
De korporaal Jasse - een braaf en knap soldaat, had haar indertijd zijn hand en zijn hart aangeboden, doch haar tevens méer willen ontnemen dan hij door trouwe liefde terug kon schenken: het geloof aan het voortleven van den geest tot een eindelooze volmaking. - Neen, dat voortleven van den geest, ook na den dood op aarde, dat blijven in de herinnering bij de nakomelingschap, neen ook dát zou vergankelijkheid zijn: de geest was eeuwig.
Nu kent gij de geschiedenis van Klaartje. Terwijl juffrouw Anna zich met de zieke bezig hield, vraagde mij de oude vrouw naar eenige bijzonderheden omtrent haar zoon. Ik antwoordde haar, dat ik hem dezen morgen slechts vluchtig gezien had en eigenlijk in 't geheel niet kende.
Het bleek nu wel dat de oude erg doof was, want zij hernam dat haar zulks veel pleizier deed, en dat ik dan ook wel bij ondervinding zou weten hoe braaf en hoe goed hij was.
Het mag aandoenlijk genoemd worden zooals de oude gebrekkige vrouw toen ging uitweiden over de zegeningen die God haar steeds had geschonken en voortdurend bleef schenken. 't Bleek wel dat de goede ziel veel, zeer veel leeds op haar weg had ontmoet, doch wat haar ook weervaren was, zelfs in de treffendste smart had zij steeds een wijze en goede beschikking gezocht, en immer gevonden.
‘En zieje heerschap;’ zoo besloot de oude vrouw haar dikwerf afgebroken vertrouwelijke mededeeling: ‘dat ik een beetje hardhoorig van natuur ben geworden, daar ben ik ook niet rouwig om, want