d'r neus had hangen, was geheel overeenkomstig de waarheid, zoodat ik geen geloof mocht weigeren aan de volgende verklaring: dat het geloop niet ophield, en dat dáar een trap was, waarna zij weder padsgewijze in de donkere gang verdween.
't Was uitermate donker op die trap, en bij 't beklimmen ondervond ik dat ze bijzonder steil en smal, en uitgesleten bovendien was. Op een portaaltje gekomen, waar 't even donker bleef, h'mde ik eenige malen. Geen de minste beweging vernemend, h'mde ik iets sterker; doch, dewijl deze poging even vruchteloos bleef, verstoutte ik mij, na verloop van eenige seconden, zachtjes aan een deur te tikken, die - door een licht streepje op den vloer, was merkbaar geworden.
‘Entrez!’ klonk een enorme stem die bezwaarlijk aan de oude weduwe kon toebehooren. Ik aarzelde, doch opende de deur, en ontwaarde in een klein en zonderling met allerlei platen en prentjes behangen vertrekje, een mager en zeer nonchalant gekleed heer, die een laag voorhoofd, een bruin geelachtige gelaatskleur en een buitengewoon grooten mond had.
‘Neem mij niet kwalijk mijnheer, maar ik dacht dat juffrouw Weekestrooi hier woonde;’ bracht ik aarzelend uit.
‘O Wikkestroo! o Wikkestroo!’ riep de man, en het werd mij duidelijk dat hij een afgedwaald schaap der groote Fransche natie was: ‘Jij ben hier niet terech, hiernevens logeer die daam' en zij geneert mij in mij étude, omdat haar dochter dood kaat. Ik ben premier choriste d'Opéra, maar les dames Wikkestroo n'aiment pas la musique, et quant j'chante on nomme ça faire d'bruit! Mon dieu, l'on doit ze taire tout' la journée!’
‘En wilt u zoo goed zijn mij te zeggen waar de kamer van die juffrouw is;’ vraagde ik beleefd.
‘Mort diable! hier allernaas, en dat is kek genoeg; ik kan soms de kreun hooren, en, als ze dood mot, dan wou ik ze dood king, want ik wor zoo akelig er van; een mensch die dood kaat geneert allernaass, en ga ook meest in de café: een petit verre help wel, maar altijd blijf die akeliegheid bij, en dan zing ik lang zoo koed niet. Gister zelf on a sifflé parc' que j'intonais trop tard; mort diable! c'était parcequ' la fille de madame Wikkestroo me pinça la gorge.’
Arme Koorzanger! en de gedachte vloog mij door 't hoofd: of er in 't groote levenskoor niet veel zulke zangers gevonden worden!
‘Alzoo mijnheer;’ hernam ik nog even: ‘wanneer de dochter zoo erg ziek is, dan zal de oude juffrouw zeker wel t'huis zijn?’
‘Si mo'sieur?’ bevestigde de koorzanger, en voegde er bij: ‘Madaam' is kevallen van de trap en loop niet dan slecht!’
De treurige berichten aangaande de weduwe Weekestrooi en haar dochter, vervulden mij met deelnemende belangstelling. Den koorzanger groetend, trad ik op het portaaltje terug, en - terwijl ik