even spoedig met dezelfde boodschap terug. Ik moest maar wachten, en hij ging.
Daar stond ik, doch, slechts weinige seconden mochten er verloopen zijn, toen uit de eerste kamer een eenvoudig mannetje met veel achterwaartsche strijkages naar buiten trad, en, mij ontwarend, met een pieperig stemmetje vraagde: Hi hi, of ik mijnheer Kranse soms was.... en of ik dan maar naar binnen wou gaan; hi hi. - Ik zei: ‘O!’ en wist niet recht.... en bedankte mijnheer, en greep naar mijn kuif, en wilde mijn overjas uittrekken, en - maar het mannetje had de deur reeds geopend, en, ik trad binnen.
Flink Jonas! ferm! rondeman! geeuwde mijn vader. Ja, ik was dan ook geen kind meer: rondeman!
Aan een breede schrijftafel zat een heer met een inderdaad zeer innemend en welwillend voorkomen. Toen ik met een buiging op hem toetrad, stond hij even op, wees naar een stoel die niet ver van den zijne stond, en zei beleefd: ‘Hoe vaart u menheer Kranse? Neem plaats.’
‘Dank u zijn Ex.... mijnheer! Hoe vaart u?’ bracht ik uit, en ging zitten, nadat Zijn Edele insgelijks had plaats genomen.
‘Uw verlangen was....?’ hernam de heer met de meeste vriendelijkheid.
- Flink Jonas, ferm! fluisterde mijn vader.
‘Zooals mijnheer weten zal, ben ik zeven jaren bij 't vak;’ ving ik aarzelend aan, - een knikken bewees mij dat zulks bekend was - ‘voor eenigen tijd heb ik een request ingediend om als ontvanger te Eldorp benoemd te mogen worden.’ - Dat knikken was aanmoedigend. - ‘Vader is destijds in den Haag geweest, en heeft toen zoo goed als de toezegging gekregen dat ik, weet u, die plaats zou bekomen. Nu is het....’
‘Van wien kreeg menheer uw vader die toezegging, menheer Kranse?’
Door die woorden in de rede gevallen, hield ik even op; aarzelde weder, maar zei ten laatste: ‘Ja mijnheer, om u de waarheid te zeggen: mijnheer Van Babel, weet u.... die....’ Een verbaasde blik trof mij, en de uitroep er bij: ‘Van Babel! wát zeg je?’
‘Om u te dienen, mijnheer!’ - rondeman Jonas! - ‘mijn vader was er recht blij om, en ik niet minder; maar, nu leest mijn vader gisteren avond de courant, en ziet dat die mooie belofte heel slecht is gehouden, en dat - om u de waarheid te zeggen, dat....’
‘Watblief?’ riep de vriendelijke hoofdambtenaar eenigszins onvriendelijk hard.
‘Dat Eldorp, ziet u, aan een ander is gegeven; aan een ander.... die.... e .... e!’
‘Wát die? Ik verzoek je duidelijk te spreken menheer!’ viel de heer Van Koorse mij weder eenigszins schrikverwekkend in de rede.