| |
II.
't Werd een onbegrijpelijke morgen; de luiken bleven gesloten, de lamp brandde even als des avonds, en het was koud terwijl het vuur in den haard lag te slapen. Mijn moeder - in een zeer sluik gewaad en met een vervaarlijke muts boven haar goedige oogen - zei, terwijl ze een blaker in haar hand hield: ‘Goeje morgen!’ Mijn vader die eenige minuten later, mede in een weinig geacheveerd toilet, de kamer binnentrad, geeuwde den gewonen wensch met zulk een rekking in het ‘morgen’, dat de morgen zelf er nog onbegrijpelijker door werd. De goede moeder, die gewoonlijk bij het ontbijt de thee zonder suiker schonk, dewijl ze dat frisscher vond, verviel
| |
| |
in een uiterste van zoet dat zeer onbegrijpelijk was, en het oudbakken brood dat de plaats van versche broodjes verving, keek mij zoo droog en propperig aan, dat ik er geen brok van nuttigen kon. - Mijn vader geeuwde gedurig, en al geeuwend kreeg ik nog de vermaning, om flink te wezen; onbeschroomd te spreken, en - 't geen hij in tegenwoordigheid van den majoor had achterwege gehouden - om aan Van Koorse maar eens ‘rondeman’ te vertellen, hoe indigne Van Babel met mij gehandeld had.
Een groot kwartier later zat ik in de diligence, en op het oogenblik dat de conducteur met de woorden: ‘Luitenant Hör!’ mijn koffertje op het gevaarte wipte, werd er een hoofd voor het portierraampje zichtbaar, een hoofd met een knevel, en klonk de vraag naar binnen:
‘De jongeheer Kranse present?’
Op mijn bevestigend antwoord klonk het nogmaals:
‘Om u te dienen mijnheer, en complement van den majoor, en hier was een brief, en of uwe de brief in den Haag wilt bezorgen?’ Terzelfder tijd stak de spreker een brief binnen den wagen, en toen ik dien vatte, bespeurde ik, ondanks het zuinige licht 'twelk de logementslantaarn verspreidde, dat het hoofd met den knevel een poging aanwendde om, met de kin boven het portierraam, zich meer in mijn nabijheid te plaatsen, en klonk het iets zachter: ‘Als uwe mij de vrijpostigheid niet kwalijk neemt, dan zou ik mijnheer wel willen verzoeken - als oppasser van den majoor, om u te dienen, en daar ik zooveel als een oude moeder in den Haag heb, en een zuster, ziet u, die ziek ligt - dat uwe de vriendschap woudt hebben om - ook een brief van mij, weet u, met twee koeponnetjes van éen zevenen dertig en 'en half d'r in, voor de ouwe ziel, mee te nemen; in 't Achterom twee deuren voorbij den spekslager Za..’
‘Vooruit! Op zij kameraad!’ riep de conducteur, en terwijl het hoofd ijlings terug week zonder den naam te voleinden, verscheen er onder het eerste geschok en gerommel van de langzaam voortrollende diligence, een hand binnen het portierraam, een hand die een brief omhoog hield: ‘Hier is ie, om u te dienen. Eigenhandig!’ riep de oppasser wiens politiemuts met den wagen gelijken gang hield; en nadat ik met een: ‘Jawel!’ den brief had gegrepen, en de hand was verdwenen, trok een Duitscher die aan mijn linkerzijde en naast het portier zat, het raampje haastig naar boven, want - ‘Es war kalt.’
Nadat ik de beide brieven zorgvuldig in mijn jaszak had geborgen, vernam ik van een heer die aan mijn rechterzij was gezeten, dat die soldaat een goed hart moest hebben, ofschoon men nooit naar 't uitwendige oordeelen kon; dat het reizen met den nachtwagen, vooral in den winter, niemendal pleizierig, maar, wanneer men
| |
| |
ergens wezen moest, recht aangenaam was; dat hij een zeer bloeiende zaak in Utrecht had, ofschoon hij gaarne bekende, dat de tijden slap waren en er, door de concurrentie - met een zucht - ook al weinig te verdienen viel; dat hij al verder een vrouw en zes allerliefste dochters t'huis had, die ontzaglijk aan elkaar geattacheerd waren, doch, waarvan de jongste - hij zei dit heel zachtjes - zeer tegen den zin der familie een liaison met een mediocren broodbakker had, en tot ontzettend verdriet van hem, zijn vrouw en de vijf andere zusters, een huwelijk met dien man wilde doorzetten, terwijl de moeder - zijn vrouw - en de twee oudste meisjes er zich eigenlijk niet sterk genoeg tégen verklaarden, 't geen somtijds tot onaangename scènes aanleiding gaf. Ten slotte vernam ik nog, dat de heer nooit van huis ging, maar, wanneer hij met de diligence reisde, steeds op den bok zat. Indien ik mij niet bedrieg dan vernam ik nog bovendien, dat de heer in een nachtwagen altijd sliep alsof hij in zijn bed lag, doch een aangenaam discours, zoo als wij hadden, - ik soesde zoo nu en dan een ja of een o - verreweg préféreerde.
Hoe lang het aangename discours met den extra consequenten reismakker geduurd heeft, weet ik niet. Toen ik wakker werd begon de morgen reeds aan te breken, en zag ik het gele lies - dat zich uit een bevrozen sloot bezijden den straatweg verhief - door den morgenwind bewogen, heen en weder wuiven. Dunne naakte boompjes schenen ons voorbij te snellen. Zoover mijn oogen reikten zag ik veldijs; aan den horizon een donkerblauwe streep waaruit de spits van een kerktorentje stak, en achter die spits een roode streep, en een gele, en een die mijn moeder pensée zou genoemd hebben. Op die plaats werd de zon verwacht.
En al verder rijdende heb ik de zon zien opgaan. 't Is zelfs in den winter een mooi gezicht, maar - 't liet mij in dien morgen zoo koud als het veldijs. Eenige oogenblikken later zag ik den heer - die eigenlijk in zijn bed lag - of beter - die op den bok zat, een grauw papier uit den zak van zijn kraagjas te voorschijn halen, en een der kadetten met ham die er in geperst zaten, met een verwonderlijke vlugheid nuttigen, terwijl hij al smekkend betuigde: nooit te ontbijten, maar een attentie van zijn lieve jongste niet ongewaardeerd te willen laten. Eenige minuten later zag ik aan zijn zijde het portierglas naar omlaag gaan en een leeg papier naar buiten fladderen.
Dat alles zag ik, en nog veel meer, ofschoon ik met geheel andere zaken vervuld was en een gevoel had alsof mij 't hart gedurig naar boven in de keel kroop: Bij den minister moest ik ter audiëntie gaan! Den hoofdinspecteur Van Babel, op wien mijn vader zoo vergramd was, moest ik - om niemand te passeeren - over mijn belangen gaan spreken. Den referendaris Van Koorse zou ik ‘rondeman’ moeten vertellen hoe indigne die Van Babel met mij gehandeld
| |
| |
had, en, gedurig doorliep een koude rilling mijn leden. - Maar immers ik was man; ik wenschte een positie in de maatschappij. Ik zou.... ik moest! Ja, die kinderachtige timiditeit moest ik overwinnen, en - dan ging mijn hart weer poppeldepop naar boven of naar omlaag, ik weet het zelf niet; 't was een goede afleiding dat ik ten laatste de kramp in mijn rechterbeen kreeg.
Nadat wij in dorpen en steden eenige malen gepleisterd hadden, bij welke gelegenheden mijn rechter buurman telkens een klein beetje cognac met suiker tegen de morgenkou had genomen, ofschoon hij beweerde dat sterke drank de kanker der maatschappij was, reden wij ongeveer ten tien uren in den voormiddag het vorstelijk 's Gravenhage binnen, de stad die mij toescheen slechts éen groot Ministerie van Financiën te zijn, en die - ofschoon volgens veler bewering zeer luchtig gebouwd - mij een ontzettenden indruk van het tegenovergestelde gaf. 't Was letterlijk alsof de geheele stad mij tegen de borst drukte; maar toch bracht ik een ja uit, toen de Duitscher zei, terwijl hij met het beknabbelde mondstuk van zijn enorme pijp tegen het portierglas tikte: ‘Hübsches Ding d'n Haag!’
Wij hielden ergens stil; stapten uit, en weinige minuten later had een persoon met een innemend fielterig voorkomen, mijn koffertje reeds op den schouder, om mij naar het logement te brengen 't welk mijn vader mij had aanbevolen.
't Was een benauwd oogenblik - en wat zouden er dien dag nog een aantal zulke oogenblikken volgen - toen mijn cicerone met een: ‘Hê, hê, daar is wicht an!’ mijn koffertje in het voorportaal van een knap logement had neergezet, en een toeschietende kellner, na er vluchtig een blik op geworpen te hebben, met zeer veel strijkages ‘den luitenant’ welkom heette, en informeerde of de luitenant een kamer verlangde, en verder onderstelde dat de luitenant het wel koud zou hebben, maar tevens verzekerde dat de luitenant een lekkere kachel in de zaal zou vinden, waarna hij verzocht of de luitenant bliefde binnen te gaan? 't Is zeer wel mogelijk dat ik vuurrood zag toen ik in de zaal wilde stappen, maar, was ik het niet, dan ben ik het zeker geworden, toen de drager van mijn koffertje mij even op den arm tikte en mij, met een overgehaalde schoeljesbeleefdheid aan het ‘dragen, assieblief, van 's luitenants bagasie’ herinnerde. Niet zonder eenige verwarring haalde ik mijn beurs te voorschijn; verschoof een der ringen en - rinkeldeking, daar rolde een groot deel van den inhoud dier welgevulde beurszijde door de marmeren gang, langs, onder, en achter koffers en kisten: guldens, pietjes, zeeuwen, dertiendehalfjes, dubbeltjes, ik weet al niet wat.
Vooral de vriendelijke man met het innemende boevengezicht, was mij recht behulpzaam in het opzoeken van de geldstukken. Ook de kellner hielp, en toen ik ten laatste het mijne terug had, boog
| |
| |
de cicerone, bij het ontvangen van een dertiendehalf, zoo aller-vriendelijkst, dat een oogenblik het onkristelijke vermoeden bij mij oprees, of er ook van de gevallen geldstukken in zijn zak konden geraaakt zijn. Nietwaar, een stuivertje kan wonderlijk rollen. Later heb ik mij niet kunnen herinneren waaraan ik vier en dertig stuivers, die te kort kwamen, besteed had.
Was er ook vóor mijn vertrek een weinig ijdelheid in 't spel geweest, die mij gaarne met een koffertje op reis deed gaan waardoor men mij voor een jong officier zou aanzien; of had ik gehoopt in dien titel voor mijn beschroomdheid wat steun te zullen vinden, nu inderdaad verwenschte ik de roekeloosheid die mij in een onuitstaanbare positie deed geraken, en mij, die altijd een vijand van logen geweest was, tot een groven leugenaar maakte.
‘Ligt de luitenant misschien te Z. in garnizoen?’ vraagde de kellner nadat hij mij, op zijn aanraden, een kop koffie voor de kou, had overhandigd.
‘Ja, ja juist!’ Ik brandde mij aan de koffie.
‘Dat moet een plezierige plaats zijn.’
‘Ja, o ja, heel plezierig.’
‘U kent er zeker den luitenant van Wittestelt?’
‘N... nee!’
‘Hé, kent u die niet?’
‘O ja, jawel.’ Ik blaasde van geweld in mijn koffie.
‘Een beste jongen, 't is nog een schoolkameraad van me; hij logeert hier altijd als ie in den Haag komt.’ - Met een bedenkelijk gezicht: ‘'En schuine schaats gereden!’
‘Watblief!’
‘Dat geval met zijn chef. Och hoe heet hij.... Och!?’
‘Ja ja!’ - pfff!
‘Zie! ik zou hem honderdmaal noemen; de kolonel Van Ge, Van Gep, Van... wat drommel! U weet toch luitenant.......?’
Terwijl ik zeer warme koffie slokte, stemde ik toe: ‘Een leelijk geval, ja ja, dat is het!’
Belangstellende oogen van den kellner met de vraag: ‘Enne....... hoe zal dat afloopen luitenant?’
Ik slokte weer; kneep de oogen dicht, en zei: ‘Beroerd!’ Dat leelijke woord scheen mij in die dagen zeer eigen te zijn, maar inderdaad het drukte geheel en al uit wat ik dacht en gevoelde.
‘Zoo.... Toch niette....?’ vroeg de kellner weder en trok daarbij een vervaarlijk gezicht.
Ik heb toen in de schromelijkste confusie een bevestigend antwoord gegeven, doch brandde terzelfder tijd mijn tong zoodanig aan den gloeienden drank, dat ik een pijnlijken kreet niet weerhouden kon, en mijn gestrafte tong tusschen de lippen drukte.
De kellner die voorzeker onder alle standen der maatschappij zijn | |
| |
vrienden had, moet ongetwijfeld op zeer goeden voet met een courantier hebben gestaan, althans den volgenden avond las men in een der nieuwsbladen:
‘Wij vernemen van goederhand, dat de luitenant W. door den krijgsraad te Z. wegens insubordinatie tot de straffe des doods is veroordeeld.’
Die zaak had mij wellicht de grootste onaangenaamheden kunnen veroorzaken, zoo niet een volgend nommer van het nieuwsblad vermeld had:
‘Van een geachte zijde wordt ons gemeld, dat het bericht omtrent de veroordeeling van den luitenant W. ten eenenmale onwaar en van allen grond ontbloot is.’
Eenige minuten na het gesprek met den kellner, bevond ik mij, met het noodlottige Hör-koffertje, op een koud naargeestig kamertje dat zijn licht, van het portaal door een raampje boven de deur ontving, en bovendien een groot luik in den zolder had. Ondanks mijn titel of rang scheen men mij niet voor ‘vol’ te hebben aangezien, en ongetwijfeld zou ik mij daarover zeer verontwaardigd betoond en een beter verblijf - zelfs in mijn qualiteit van solliciteerend surnumerair - gevraagd hebben, indien ik mij niet tegenover een vreemde wereld, nog verzwaard door de valsche positie waarin ik geraakt was, zoo zwak als een kind had gevoeld, en al mijn krachten verzamelen moest voor den tocht - den tocht naar het Ministerie van Financiën.
Hoeveel tijd ik aan mijn kleeding besteed heb, weet ik niet, want ik had iets beverigs, en mijn vingers, stijf van de koude, konden met den strik in den witten das niet terecht, en mijn haar zat zoo mal, en er sprong een knoopje van mijn overhemd, en mijn boordjes schoven gedurig naar boven. Inderdaad, onder dit alles kreeg ik sterke aanvechtingen om de reis naar het Ministerie in den steek te laten, en straks naar mijn woonplaats terug te keeren. Maar gelukkig, zoo dwaas was ik niet. Ten half twaalf uren ongeveer, sloop ik heel zachtjes naar beneden, en had het voorrecht om, zonder mijn natuurlijken vijand - den kellner - te ontmoeten, buiten het hôtel en op straat te geraken.
Volgens een zeer duidelijke explicatie van mijn vader, vond ik gemakkelijk den weg naar het bedoelde Ministerie, en ofschoon ik schier verstijfd was van koude, zoo verheugde ik mij toch eenigszins in den zeer fellen Noordoostenwind, die gedurig dikke stofwolken opjoeg, en mij alzoo aan de blikken der voorbijgangers onttrok.
En - met een vrijmoedigheids-schok, die in mijn hoofd zijn oorsprong had genomen, trad ik het Ministerie binnen.
Een sluik, onverschillig persoon, die mij in de deur voorbijging, groette ik al aanstonds met veel beleefdheid: Man van invloed!
| |
| |
Na eenige oogenblikken in het voorportaal getoefd te hebben, ontwaarde ik weder een persoon met een ernstig en zeer diepdenkend voorkomen, en toen ik hem, met den hoed in de hand en uitermate vriendelijk, had bericht dat ik gekomen was om bij den minister ter audiëntie te gaan, en verder mijn opwachting bij de heeren Van Koorse en Van Babel te maken, toen draaide de ernstige persoon zich om; maakte een wenkende beweging met zijn diepdenkend hoofd; geleidde mij, terwijl ik aarzelend volgde, naar een klein kamertje, en wees met den vinger op twee zeer deftige personen die groote plakkaten op de borst hadden, en bij een kachel die rondom gloeiend stond, zaten te dammen.
Alweder hield ik mijn hoed in de hand, want, ofschoon ik bespeurde dat die heeren boden waren, zoo waren het toch geen gewone - maar boden van een minister! Mannen van invloed! Ja ze hadden mij gezien, en waarschijnlijk ook de herhaling van mijn verzoek vernomen, doch, een hunner die erg rood zag ‘sloeg dam’ en de ander die ook rood zag zei: ‘weerlichs!’
Ik waagde een: ‘Zou u zoo goed willen zijn....?’ waarop de damslager zich omwendde en vroeg: ‘Wat wou u?’
Ternauwernood had de man die vraag geuit, of achter mij klonk het krachtig: ‘Bode, wil-je meneer De Keele eens vragen of ik hem spreken kan? Van Haaf!’
De ‘weerlichsche’ bode was al aanstonds opgestaan; knikte zeer dienstvaardig, en verzocht mijnheer Van Haaf, als je blief, maar eens mee te komen.
Terwijl ik die beiden zag verdwijnen, wreef zich de damslager met voldoening de handen, en vraagde, terwijl hij in de gloeiende kachel ging poken: ‘U wenscht meneer ....?’
Ten derde male gaf ik mijn verlangen, ofschoon volgens het zooeven genoten voorbeeld, dezen keer wat minder ootmoedig te kennen, en vernam dan ook van den damslager, dat ie ‘z'n beenen maar eens zou opnemen en mij terecht helpen.’ Onder 't voortgaan vroeg hij: ‘Zeker solleciteeren, niewaar?’
‘Jawel.’
‘Ontvangersbaantje.... bij de belastings?’
‘Ja juist.’
‘Slecht aankomen aan. Veel liefhebbers!’ Met minachting: ‘Schrijven, lezen, rekenen, daar ga je!’ Na eenig zwijgen al voortgaande: ‘Je ziet hier wat ezels! Allemachtig!’
Wat ik gevoelde weet ik zelf niet, maar wat ik zág; ik zag slechts terwijl ik volgde, een paar lange ooren uit stekelig haar te voorschijn komen, benevens een witte das, en verder een lap laken, dat alles gedragen door een stel luie beenen.
De billijkheid eischt de verklaring, dat ik na dien dag nooit weer zulk een impertinenten bode ontmoet heb.
| |
| |
Twee jaren later prijkte zijn mooie lus op de borst van een vriendelijk man die voortdurend bemoedigend glimlachte, bij ieder woord een soort van buiging maakte, en steeds met den gezwinden pas door de gangen liep. |
|