Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Het begin.Wanneer gij in den stillen zomer-avond het Geldersche dorpje N. daar ginder op de helling van dien heuvel ziet liggen, dan voelt gij u aangenaam getroffen, en zet u gaarne op de glooiing terzijde van den hollen zandweg neder, om rustig eenige oogenblikken dat schoone tafreel te kunnen gadeslaan. Zie, hoe krachtig van kleur is het eikengeboomte in den avondtoon, waar het ter rechterzijde - half achter den heuvel verscholen - uwe oogen treft, terwijl de ondergaande zon zijn uitersten zoom zoo schitterend verlicht en de teedere rookzuiltjes kleurt die uit de schouwen der lage boerenwoningen zoo geestig naar boven kringelen. En ter linkerzijde, over het ros getinte struikgewas heen, ziet gij - reeds in den breeden avondsluier gevangen - den milden graanakker golven naar het groene dal, waar zacht-ruischend het molenrad kleppert, naast de blanke wilgen en onder de hooge populieren. - 't Is daar vrede in dorp en dal! suist het avondwindje u toe; en geheel in de aanschouwing van dat bekoorlijke landschap verloren, kondt ge wellicht voor een wijle vergeten dat er menschen wonen - Menschen! Nu schrikt ge op: Vermengd met den klank van een luidruchtig haamschelletje en het hotsen eener kar in het hobbelige wagenspoor, klinken stemmen in de verte. Het voertuig komt van de zijde aangereden waarvan ook wij het dorp zijn genaderd. 't Zal ongetwijfeld Peter de molenaar wezen. Ja, hoe meer de kar het plekje nadert waar wij ons bevinden, hoe meer wij daarvan de zekerheid bekomen. De stem van den molenaar heeft altijd iets zeer doordringends, en ofschoon hij zich in deze oogenblikken ook moeite schijnt te geven om zijn toon wat lager te stemmen, nochtans kunnen wij zijne woorden, in den stillen avond, al spoedig vrij duidelijk verstaan. ‘.......... dat ik dan zoo zoetjes aan begin te gelooven dat jij met je fijne gezicht eenGa naar voetnoot1) neepoor bent; zieje - | |
[pagina 184]
| |
ik heb me nooit kunnen begrijpen hoe die slokhalzen er achter zijn gekomen; 't was een bagatel, een vergissing waar ieder andere mulder de hand niet voor verdraaien, en 't land niet bankroet van zou gaan; maar - die mooie redenatie opent mij op eenmaal de oogen voor jou, mannetje; en ik ben nu volkomen op de hoogte om vast te gelooven, dat jij voor stille-verklikker in de wieg bent gelegd. 't Is al aardig dat ik zóo op mijn volk kan vertrouwen! Haal je dat óok uit je bijbel? in den mijne daar vind ik het niet.’ Behalve den molenaar, die aan de vanderhandsche zijde op het voorstuk der kar is gezeten, ontwaren wij, bij het al nader en nader komen van het voertuig, ook den persoon tot wien hij het woord richt. 't Is Wouter, de vijf en twintigjarige zoon van Steintje Kruk die daar ginder in dat kleine huisje woont. Ofschoon Wouter aan déze zijde insgelijks vóorop is gezeten, zoo is zijn gelaat toch van ons afgewend en naar den kant van zijn meester gekeerd. Zijn stem klinkt heel wat zachter dan die van den molenaar, en met moeite verstaan wij: ‘Ik heb wel gezegd dat al wat smokkelen is, met diefstal gelijk staat, en dat ik dáarin nooit mijn hand zou willen leenen, maar - dat ik je aan de kommiezen zou verklapt hebben, hoe kun je dat gelooven baas, daar ik van je “vergissing,” zooals je 't noemt, geheel onkundig was.’ ‘En ik hou mij dan overtuigd,’ spreekt de molenaar weder: ‘dat je een draaier en stille verklikker bent, net als je vader in zijn tijd geweest is.’ ‘Wat!....’ roept Wouter zeer luide; maar de molenaar vervolgt: ‘'k Had zoo slim moeten wezen, om zulk slag van volk niet in mijn huis te nemen. Bedriegers, zie, die kan ik niet dulden, en hoe je ook spreekt, ik hou je er voor.’ ‘Maar mijn hemel, ik heb....’ ‘Mijn hemel! mijn hemel! vloek maar zoo niet;’ roept de molenaar, terwijl de kar die ons zooeven is voorbijgereden, geweldig door een kei in het wagenspoor stoot: ‘Je moet er den hemel nog maar bijhalen ook! Weet je wát, ik heb genoeg van je goede diensten; vraag mijnentwege om een kommies- of koddebeiers baantje, dat zal goed in je smaak vallen.’
Wat er verder op de kar wordt gesproken, kunnen wij slechts ten deele, en weldra in 't geheel niet meer verstaan. Het voertuig nadert al meer het vreedzame.... dorpje, en, laat slechts stof na, een heelen boel stof.
Wij hebben, daar ginds in de verte, het huisje aangewezen waarin Wouter's moeder, Steintje Kruk woont. | |
[pagina 185]
| |
Dat Kruk is eigenlijk een bij- of scheldnaam. Er wordt in N. zeer veel werk van die soort van namen gemaakt. De arme ziel die het huisje bewoont, lijdt reeds zoovele jaren aan de hevigste rheumatiek, en aan het krukje waarmee zij zich steunt wanneer zij zoo pijnlijk daarheen gaat, heeft Steintje Haver haar bijnaam te danken. Zoudt gij het gelooven dat zij door sommigen zelfs Krukkeheks wordt genoemd, dewijl men haar wel eens in 't bosch heeft ontmoet wanneer ze er wilde violen tot geneesmiddel voor hare pijnen zocht! Wij zullen den zandweg volgen, en Wouter's moeder in haar hutje bezoeken. Vrees niet; 't is er helder en rein. Tree binnen. Over den drempel gekomen bevindt gij u terstond in de eenige kamer die het huisje bevat, ofschoon daarachter een waschschuurtje en geitenhok te vinden is, terwijl boven op de vliering nog een klein hoekje voor Wouter's slaapstee werd afgeschoten. Inderdaad, de reinheid in dat kleine vertrekje treft u terstond. De tafel en het drietal stoelen zijn oud, doch, gij zoudt niet aarzelen om u op een der laatsten neder te zetten, en van de eerste een snede brood te gebruiken. 't Is waar, twee van de ruitjes in dat kleine venster zijn gebroken en werden met papier beplakt, doch inderdaad, de schuifgordijntjes die voor dat venster hangen, zijn zóo helder en zóo keurig geplooid, dat het een lust is om aan te zien. Behalve een bruin geverfd kastje dat aan uw rechterzijde in 't midden van den muur staat, ontwaart gij nog de propere sitsen gordijnen voor de bedstede in den hoek, en verder - niets; ja toch, juist boven het kastje hangt aan een gewitten spijker, een groote zilveren medaille, - zooals de boeren het noemen ‘achter een lijstje;’ een medaille die volgens het opschrift, omstreeks dertig jaar geleden aan Thomas Haver voor het redden van drenkelingen geschonken werd. De edelmoedige die met dat eermetaal werd begiftigd, hij rust al meer dan twintig jaren in den godsakker; maar zij, de minnende vrouw, die tranen van blijdschap heeft geschreid toen zij de menschenliefde van haar goeden Thomas met dat zilver zag beloonen, zij zit daar nog, en het bevreemdt u dat het bleeke, magere en half kromgetrokken vrouwtje, nog in staat om voor zich zelve te zorgen, en zulk een netheid in 't rond te bewaren. 't Schijnt wel alsof zij zich heeft nedergezet om een weinig te rusten, althans zij houdt hare oogen gesloten; maar zie, daar opent zij ze weder, en tuurt eene wijle op ‘het schilderijtje’ dat haar zoo dierbaar is, ja dierbaarder dan het sprekendst portret van den besten Thomas haar zou geweest zijn, want - zij ziet er het beeld in van zijn ‘brave ziel.’ Hij was zoo goed, zoo trouw, zoo godvruchtig! En nogmaals sluit zij haar oogen, en ook nogmaals opent zij ze | |
[pagina 186]
| |
om op dat eereblijk te staren, terwijl een paar dikke tranen haar langs de kaken vloeien. 't Is heden dan ook twee en dertig jaar geleden dat ze haar rechterhand in die van Thomas heeft gelegd, en voor God en de menschen heeft beloofd dat ze hem altijd zou liefhebben, oprecht en teeder. Ach! nog geen tien jaren heeft zij hem mogen beminnen als haar besten vriend op deze aarde; toen werd hij opgeroepen voor een hoogere wereld, en bleef zij alleen met het kind dat nog slechts drie jaren hun beider vreugd was geweest. 't Was eene mooie lentedag toen Thomas de klepperman, naast Steintje zijn aanvallige bruid, van 't raadhuis naar de kerk stapte. Burgemeester had nooit mooier kleeren aan 't lijf gehad. Geen seringen of rozen of jasmijnen waren ooit zoo fleurig geweest of hadden ooit zóo lekker geroken als die welke bij de t'huiskomst in de woning van Steintje's moeder hadden te pronk gestaan, en - geen menschen op de wereld hadden zich ooit zóo gelukkig gevoeld als Thomas en zijn ‘lieve wijfje’ het op hun trouwdag deden. Maar de herinnering aan dien dag der zaligste vreugde, brengt de arme ook te sterker den droevigsten nacht haars levens in 't geheugen terug. - 't Was oudejaarsavond. Zij waren samen ter kerke geweest en hadden er God gedankt en gebeden. Na de godsdienstoefening waren ze huiswaarts gekeerd. Dáar hadden ze over ernstige dingen gesproken; later hebben ze met hun Woutje, hun liefke, gemokkeld, toen warme pap met stroop genuttigd, en eindelijk den 103den Psalm, van a tot z heelemaal uitgelezen. Klikke vóor tien had moeder Steintje de klompen voor haar Thomas op de vuurplaat te warmen gezet, want buiten was het griemelig koud. Kort daarop had Thomas de warme oversokken, de klompen en den pijekker aangetrokken; Woutje, zijn hartlapje, had hij een zoen op de frissche koontjes gedrukt; moeder Steintje was niet vergeten geworden, en - met den klokslag van tien had de stem van Thomas den klepper, langs kerk en herberg weerklonken: ‘Bewaar je vuur en kaarse wel, tien hèt de klok; de klok hèt tien!’ En Steintje had toen haar Thomas - die na een half uur van zijn eerste ronde zou terugkeeren - met een warm kommetje koffie zitten op te wachten. Half elf had het buiten reeds geslagen, en de koffie rook zoo heerlijk.... maar, Thomas verscheen niet. Er verliep een kwartier. Ze heeft nog een ‘sukker kluutje’ naast Thomas' kommetje gelegd, maar, hoe ze ook heeft geluisterd, den welbekenden tred van Thomas mocht ze niet vernemen. In 't einde heeft ze toch voetstappen hooren naderen. Met blijdschap heeft zij de deur harer woning geopend, en - ja, daar was Thomas geweest.... doch, hemel, in welk een toestand! Zie de arme vrouw, nóg huivert zij bij 't herdenken aan die | |
[pagina 187]
| |
stonde: Waggelend trad hij haar tegen; een lijkkleur had zijn gelaat overtrokken; met de beide handen aan het hoofd zonk hij ineen. Zij heeft hem in haar armen opgevangen. Nog maar weinige woorden heeft hij fluisterend gestameld; nog éen blik heeft hij naar de zijde geworpen waar zijn lieveling zoo rustig in 't wiegje sliep: nog éen krampachtigen handdruk heeft de bevende vrouw van haar Thomas ontvangen, en toen, toen is hij in haar armen gestorven, - ofschoon zij 't niet begreep dat hij reeds voor altijd van haar was heengegaan. En zoo was moeder Steintje dan weduwe, - en was het knaapje, dat lachend ging ontwaken, dan vaderloos geworden nog eer de oude jaarkring zich over hen gesloten had. En nu - 't is die vrouwe wel aan te zien dat zielesmart en lichaamslijden haar vóor den tijd hebben verouderd. Zooals zij daar nederzit, zoudt gij zeker wanen dat zij haar zeventigste levensjaar reeds ware ingetreden, ofschoon zij toch inderdaad tien jaren jonger is. De schemering die in vrouw Steintje's kamertje heerschte, werd al ras door een geheele duisternis vervangen, en terwijl de arme strompelend haar lampje gaat ontsteken, en het avondbrood voor haar en haar zoon in gereedheid zal brengen, treden wij naar buiten, volgen het smalle paadje door 't korenveld, dalen langs de reeds bedauwde grashelling tot in het vriendelijke waterdal, waar de heldere beek het molenrad, en het zachte windje de popels doet klepperen. Met zijn arm op den post eener rastering geleund, staat Wouter daar, en tuurt met strakken blik naar het nabijgelegen molenaarshuis. Droevige denkbeelden woelen hem door het brein. Somwijlen slaat hij zijne oogen naar den hemel waaraan maar weinige starren glinsteren, en 't eenige wat half luide aan zijn lippen ontsnapt, is: ‘Lieve Driekje, zou je niet komen?’ Neen Wouter, wacht en tuur maar niet langer. Ga naar je moeder. 't Meisje dat je zoo teeder bemint, kan en mag je in deze oogenblikken geen woorden van troost komen toespreken. Nog eens, laat je moeder niet langer wachten; vertrouw maar op Driekje, en bouw maar op God. De keukenkamer van Peter den molenaar is een luchtig en proper verblijf. Nu wij haar binnentreden zien wij het gansche gezin om de houten tafel aan den avonddisch vereenigd, en zij die wel het eerst onze aandacht trekt is Driekje, Peter's oudste dochter. Nauwelijks zestien jaren oud, moest zij reeds haar goede moeder missen, en de zorg voor haar beide jongere broertjes met de huishouding op zich nemen. Nu drie jaren heeft Driekje haar moeielijke taak met de meeste liefde en trouw vervuld, en, drukte de laatste wat zwaar op hare schouders, hij werd waarlijk niet verlicht door de inwoning van den grijze die daar ter rechterzijde van het meisje gezeten is. Gij bespeurt het al spoedig dat die oude man krankzin- | |
[pagina 188]
| |
nig is. Peter noemt hem vader, en de kinderen ‘kunnen met hem doen wat zij willen, 't is geen kwaaje.’ Gij zult wel meer van hem hooren. Voor het oogenblik toon ik u Driekje. Of de tegenstelling van den bleeken krankzinnigen oude wat meewerkt, maar zeker is het dat Driekje's lief gezichtje u onwederstaanbaar blijft boeien. En nochtans zijn hare trekken zoo regelmatig niet, en is haar gelaatskleur niet de kleur der leliën en rozen. Driekje is de type van een aanvallig dorpskind. Negentien lentes; blonde haren; kuiltjes in de poezele wangen, en oogen! oogen zoo lief en zoo zacht als de bloempjes in 't groene dal, en zoo helder als het water in de molenbeek. Er heerscht in dat vertrek de stilte van vóor of ná den storm. De molenaar eet, maar spreekt geen woord; de grijze eet, maar spreekt evenmin; intusschen hij spreekt ook maar zelden. De kinderen, waarvan het jongste nu tien jaren oud is, eten insgelijks; maar Driekje, zij spreekt en zij eet niet; zij gaat slechts voort met grootvader en de jongens te bedienen, en koffie te schenken; en haastig veegt zij nu en dan een traan weg die er opwelt in haar vriendelijke oogen. De avondmaaltijd is geëindigd; de molenaar staat van zijn zitplaats op; krijgt den bijbel met koper beslag, en zet zich neder om, volgens loffelijk gebruik, eenige verzen daaruit voor te lezen. Peter leest. De stem van den lezer klinkt wat schel, en zijn voordracht is ook wat bijzonder eentonig. Maar hoor, dat zijn toch heerlijke waarheden die hij uit den schat des levens aan de zijnen verkondigt: ‘Want indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook Uw vader u uwe misdaden niet vergeven;’ en weder: ‘Vergadert u geene schatten op de aarde..... maar vergadert u schatten in den hemel.’ En de molenaar leest verder. Zie, daar komt een glimlach om zijne lippen spelen, en het is alsof hij zegt: daar heb je 't! toen hij met sterken nadruk al verder gaat: ‘Niemand kan twee Heeren dienen, of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben....’ Jawel, de molenaar leest het hoofdstuk ten einde, maar - het tot driemalen toe overslaan van een geheelen regel, en het lezen: ‘Want al deze (aardsche) dingen zoeken de Heiligen,’ in stede van de Heidenen, bewijst genoeg dat hij voor dezen avond, met de onmogelijkheid van twee heeren te kunnen dienen, genoegzame stichting uit ‘de schrift’ heeft opgedaan. Met Wouter weg te zenden had Peter de molenaar, zijns bedunkens, volkomen naar de schrift gehandeld, want iemand die met de kommiezen heulde, en zonder twijfel een onschuldig smokkelpartijtje aan 't licht had gebracht, was een dienaar van twee heeren, en - niet bestaanbaar, niet bestaanbaar! | |
[pagina 189]
| |
Een groot kwartier later was er van den avondmaaltijd geen spoor meer te vinden, en lagen de jongens te bed, en zat de grijze als naar gewoonte in 't hoekje bij de vuurplaat zijn pijpje te rooken. Peter, die nog iets in den molen had te beredderen gehad, kwam in de keuken terug, en Driekje die bezig was met het vuur in te rekenen, hoorde nauwelijks dat de molenaar van zijn ronde was wedergekeerd, of zij richtte zich overeind, trad op hem toe, en zich geweld doende zeide zij met een beverige stem: ‘Vader, je moest je goed hart maar eens boven laten komen, en Wouter vergiffenis schenken voor 't geen je zegt dat hij gedaan heeft!’ ‘Je deedt beter Driekje, van je niet met vaders zaken te bemoeien;’ klinkt Peter's antwoord, en aan den vriendelijken toon waarop hij die bestraffende woorden spreekt, is het wel te bemerken dat Driekje niet laag bij hem staat aangeschreven: ‘Mijn goeje hart;’ vervolgt de vader: ‘ja dat plaagt mij gedurig; ik heb maar éen gebrek Driekje, en dat is juist dat ik te goed ben. Ik ben te goed voor mijn evennaaste, dat weet iedereen, en daarom maakt men er misbruik van. Omdat de menschen letterlijk over den molenaar kunnen loopen, daarom trappen ze hem op 't hart; leer mij de wereld niet kennen Driekje, 't is ondank, bedrog, veinzerij, zieje, en anders niet.’ ‘Ja vader, dat geloof ik ook wel;’ spreekt Driekje: ‘maar die vergissing met de aangifte van het gemaal kan toch onmogelijk, zooals jij het noemt, door Wouter zijn verklikt geworden; hij heeft immers zelfs God tot getuige aangeroepen dat hij van niets heeft geweten dan nadat de bekeuring geschied was.’ ‘Daar heb je de schijnheiligheid, de pronkerij met godsdienst!’ spreekt de molenaar weder: ‘dat neemt maar altijd teksten in den mond, en 't minste of geringste dat er voorkomt roept men - ik zeg het met eerbied (Peter lichtte zijn pet op) - den naam van den Almachtige aan, en zweert bij hoog en bij laag, alsof er niet stond: Zweer ganschelijk niet. - Zoo waarachtig als ik leef Driekje, Wouter kan de rechte niet wezen, en ik kan mij ter wereld niet begrijpen waarom jij zijn partij tegenover je vader kunt trekken.’ Driekje heeft de oogen terneer geslagen, en hervat: ‘Vader, hij heeft een oude ziekelijke moeder; ze zijn zoo behoeftig, en Wouter is nu zonder verdienste.’ ‘Zóo moet de mensch door schade en schande leeren wijs worden;’ zegt de molenaar: ‘Ja, schade en schande, ofschoon ik van mijn zijde zal toonen, dat al die waanwijze zedepreeken weinig vat op mij hebben; en dewijl wij nu lasten moeten opbrengen, om almede die loervinksche kommiezen vet te mesten, zal ik zorgen mijn part daarvan weerom te halen. Voor het overige | |
[pagina 190]
| |
kindlief, bemoei jij je alleen met de huishouding, met de jongens en met grootvader, en laat aan mij het bestier van den molen.’ De molenaar wil zich omwenden, doch Driekje voorkomt hem, en, terwijl ze haar hand zachtkens op zijn arm drukt, spreekt ze op zoet vleienden toon: ‘Vader zal zich toch niet weder “vergissen”.... is 't wel vader?’ ‘Watblief....?’ zegt Peter. ‘Dat we den keizer behooren te geven wat des keizers, en Gode....’ ‘Hoe heb ik het met je!?’ valt Peter haar verbolgen en zóo luide in de rede, dat de grijze bij de vuurplaat er angstig van opschrikt: ‘Heb je misschien met dien snoeshaan tegen je vader saamgespannen, en samen de zaak aan 't licht gebracht? Waarlijk, je tapt al tamelijk wel uit hetzelfde vaatje als hij. Daar schijnt een bijzondere verstandhouding tusschen mijn kind en dien zedemeester te bestaan; ik weet waarachtig niet wát ik daarvan te denken heb; maar zóoveel is zeker, dat ik den schijnheilige verfoei, en dat ik jou, Driekje, zoo je verder zijn partij trekt, zal toonen dat het geen ijdel gebod is: je ouders te eeren! Foei, je moest je schamen! Jij die zelfs geen moeder meer hebt!’ ‘Lieve vader....’ spreekt Driekje. Maar Peter was te zeer vertoornd dan dat hij haar verder liet spreken, en riep, terwijl hij zich naar de zijde wendde waar zijn ongelukkige vader zat: ‘Toe naar bed, of de klok zal weer tien slaan!’ Zie, hoe die oude haastig opspringt, angstige blikken in het ronde werpt, en zonder zijn zoon of kleindochter te groeten de kamer verlaat, terwijl gij hem bij 't heengaan gedurig het woordje tien hoort herhalen. En nu - wanneer gij den molenaar reeds meent te kennen en op het punt staat om hem te verfoeien, eilieve, oordeel dan niet te gestreng, want evenzeer als het Peter bijna onmogelijk zou wezen om zijn lieve Driekje door iets anders dan door woorden te brengen tot hetgeen hij haar plicht noemt te wezen, evenzeer is het een vaste waarheid, dat de krankzinnige zijn dagen in de ongestoordste rust mag slijten, en, zoo deze van den zoon al geen bewijzen van bijzondere liefde ontvangt, ja zelfs door hem in den regel wat zeer kernachtig wordt toegesproken, dat hij niettemin ruimschoots bekomt waarop hij billijkerwijze aanspraak kan maken. Vanwaar dan des grijsaards ontsteltenis, en die haast bij het vernemen van Peter's woorden? Zoo komen wij tot den oorsprong der zielsziekte van den oude. Van het vroegere leven van Peter's vader willen we niet spreken, en wat er soms op den molen voorviel daar willen we evenmin van gewagen, 't is te lang reeds geleden; maar dit moeten we zeggen: dat Nol de molenaar, die reeds verscheidene jaren somber, eenzelvig en wonderlijk geweest was, op zekeren Juni-avond - nu | |
[pagina 191]
| |
omstreeks twintig jaar geleden - een ontzettenden schrik heeft gehad. Er was onweer aan de lucht. Eerst had Peter's vader achter den molen op een bank gezeten, en angstig naar de buien getuurd die uit het Zuiden kwamen opzetten. Toen de zon was ondergegaan en de bliksemstralen zich schitterend tegen den zwarten hemel gingen afteekenen, en het straks nog ververwijderd gerommel van den donder al spoedig door dreunende slagen werd vervangen, toen had de oude molenaar zich niet langer daar buiten vertrouwd, maar was hij zich in den molen, en wel in het donkere zoogenaamde zakkenhok gaan verschuilen. Juist toen de torenklok tien doffe slagen deed hooren, heeft een knallende slag, die onmiddellijk op een geweldig licht was gevolgd, den ganschen molen doen dreunen, en - toen men den molenaar eindelijk bewusteloos in zijn schuilhoek heeft gevonden, toen bleek het dat hij, zoo min als het gebouw, door het ingeslagen bliksemvuur eenig belangrijk letsel had bekomen, doch bespeurde men tevens al spoedig - dat Nol de molenaar ‘van zijn zinnen’ was. Ja wonderlijk had hij gepraat, terwijl hij den volgenden avond, en verder elken avond wanneer hij de torenklok tien hoorde slaan, op de akeligste wijze had gekermd en gejammerd, waardoor het sedert dien tijd een vaste gewoonte was geworden, dat de grijsaard vóor tienen ter ruste of althans in zijn kamer moest zijn. Wat éen zoo'n bliksemstraal toch doen kan!
En op dit oogenblik slaat de torenklok tien, en de oude man, die met het klimmen zijner jaren al minder spoedig den slaap kan vatten, ligt nog wakker op zijn legerstede, en jammert en kermt, en verbergt zijn grijze hoofd tusschen de peluw en het beschot der bedstede, om echter zoo aanstonds, tot stikkens toe benauwd, weder overeind te springen en nog luider te kermen. Daar wordt de deur heel zachtjes geopend, en, terwijl de zoon van den ongelukkige zich bij het schijnsel der maan nog in den molen bezig houdt om aan zijn ‘natuurlijke vijanden - de kommiezen - een loer te draaien,’ treedt de kleindochter behoedzaam op de bedstee van den armen grootvader toe; zij houdt een kom met azijn en water, benevens een doek in hare handen; zie, zij verfrischt, zonder vreeze voor die woest rollende oogen en droevige kreten, de slapen en polsen van den ongelukkigen man, en de gedurige herhaling harer woorden: ‘Lieve grootvader, de klok heeft éen,’ waardoor zij reeds zoo vele malen zijne zinnen van dat noodlottige tien heeft weten af te leiden, doet haar ook nu gelukkig slagen, en hoor, 't is wel aandoenlijk zooals de oude, in 't einde rustig geworden, haar laatste woorden herhaalt, eerst wild, doch allengs zachter en zachter, ten laatste half lachend half zingend: ‘de klok hèt éen, de klok hèt éen.’ | |
[pagina 192]
| |
Men ziet toch dat Driekje het vijfde gebod wel kende. Zij hecht er zelfs, naar 't blijkt, een ruimere beteekenis aan. Na die geschokte zenuwen opnieuw tot kalmte te hebben gebracht, begeeft zij zich naar haar eigen slaapverblijf, en al spoedig ziet gij haar, in het heldere nachtjakje, geknield en met gesloten oogen, voor haar bedstede nederliggen. Driekje bidt, en wanneer zij haar oogen weder opent, dan bespeurt gij dat haar gemoed, onder dat bidden ‘is volgeschoten.’ Och, zij heeft zoo'n innig medelijden met den ongelukkigen grootvader, maar - in deze ure niet minder met de behoeftige vrouw Steintje, en ook.... ze houdt zoo zielsveel van Wouter, den braven, den eerlijken Wouter.
Wij hebben de weduwe Haver verlaten toen zij strompelend en scharrelend voor het avondmaal ging zorgen, waaraan zij toch door de bijvoeging van een stukje zoetemelksche kaas en wat bruine kandij, voor heden eenigen luister heeft bijgezet. Wij zeiden het immers, 't was de verjaardag van haar echtverbintenis met den nu zaligen Thomas. Wie het ook een dwaze gewoonte mocht noemen om een dag waaraan zich zulke droevige herinneringen verbonden, op meer of minder feestelijke wijze te herdenken, moeder Steintje had er behoefte aan, want Wouter, haar trouwe verzorger, was het eenige dierbare pand van dien zaligen echt; en - was ook de Gever van alle gaven met den dank van haar harte voldaan, de moeder meende dat zij den lieven zoon wel met een kleine verrassing haar dank mocht betoonen. Wouter toefde lang. Zijne moeder heeft altijd iets onrustigs wanneer het over zijn tijd loopt. Ach! die oudejaarsavond! dat schrikkelijk einde! Ha! daar wordt de deurklink gelicht; daar is Wouter; hij treedt binnen. ‘Goejen avond moeder;’ zegt hij op vriendelijken toon: ‘je hebt misschien al onrust gehad; 't is wat laat geworden.... ja.... maar nu ben ik er, zie!’ En er was toch iets vreemds in zijn stem. - Moeder Steintje bemerkt het niet; zij is maar blij dat ze na zoo'n langen dag - van vier uur in den morgen afaan - haar jongen weer t'huis heeft. ‘Ja Wouter, 't is kinderachtig, maar als dat klokje van negen heeft geslagen, dan begin ik altijd wat onrustig te worden;’ zegt ze: ‘Heb je 't warm Wouter? Je ziet tenminste zoo rood. Misschien wat hard komen aanloopen? Och, dat had niet behoefd mijn jongen, want ik weet immers wel dat je je eigen meester niet bent.’ ‘Zoo is het moeder;’ spreekt Wouter: ‘Tenminste.... ja, ja, je | |
[pagina 193]
| |
hebt gelijk; 't is warm geweest.... erg warm; ik heb een heelen boel menschen gesproken die het warm hadden. Jij zult het ook wel warm hebben gehad, moedertjelief!’ Vrouw Haver beschouwt haar zoon een beetje verwonderd; zij meende, 't was zoo bijzonder warm niet geweest; maar 't kon toch wezen, want zij had er nooit hinder van; het deed haar goed. ‘Dat gaat nog al Wouter;’ klinkt haar bescheid, en iets later voegt zij er bij: ‘Voor twee en dertig jaren, toen was het geheel anders!’ ‘Zoo, moeder, was het?’ ‘Dat beloof ik je Wouter, of 't moet aan mij hebben gelegen;’ antwoordde de weduwe: ‘maar toen we aan 't huwelijksmaal zouden gaan, toen was ik op stikken af; ik heb je dat misschien al vroeger verteld.’ ‘Ja, ja;’ zegt Wouter, ‘'t moet toen al zeer.... zeer warm zijn geweest.... en.... en.... hoe gaat het?’ ‘Van daag, God zij dank, nog al bijzonder;’ is Steintje's antwoord, en iets later zegt ze weer: ‘Ik heb wel reden tot dankbaarheid Wouter; toe, kom eens bij me?’ 't Verwondert u niet wanneer gij een oogenblik later den trouwen zoon naast den zetel der moeder ziet staan. Steintje houdt de hand van haar eenigen jongen in hare handen gedrukt, en terwijl ze zoo recht moederlijk de oogen tot hem opslaat, spreekt ze bebewogen: ‘Ach! zoo menigmaal zie ik Gods liefde voorbij, en vergeet ik, bij het leed dat mij wordt toebeschikt, dat mij toch zoo vele uren van vreugde en geluk worden geschonken; en de uren welke ik bedoel, het zijn wel die waarin jij, mijn jongen, in mijne nabijheid bent. Ja Wouter, aan den avond van dezen mij altijd onvergetelijken dag, wil ik het nogmaals herhalen, dat God mij met mijn besten jongen boven duizenden heeft gezegend. O! ik ben zondig en slecht;’ vervolgt de vrouw, terwijl er tranen in hare oogen komen: ‘zondig en slecht dat ik somtijds, wanneer de dagen mij wat lang en de pijnen mij vat hard vallen, wel eens heb gezucht en geklaagd, en gebeden dat God mij mocht wegnemen van deze aarde. Ik was ondankbaar Wouter, want dan dacht ik niet aan jou liefde, en al je zorgen. Jij, mijn steun, mijn kostwinner, mijn brave jongen! Ja Wouter, ik was.... slecht.... ondankbaar.’ De goede ziel kon de laatste woorden haast niet uitbrengen zoo vol was haar gemoed; en Wouter, die aan de krampachtige bewegingen harer, door rheumatiek reeds gekromde vingeren, bespeurt dat moeder erg van haar stuk is, zegt haastig - misschien op wat gemaakt luchthartigen toon: ‘Ja, 't is wel waar dat ik een bovenst beste jongen ben; jammer dat de menschen 't niet gelooven willen, en dat ik zelf er soms zoo | |
[pagina 194]
| |
wonder van ophoor; maar, wanneer jij, lief moedertje, het zegt, dán zal 't wel waar wezen; dat je niettemin dwalen kunt dat bewijzen je woorden, want ondankbaar - nee lieve beste moeder, dat ben je niet;’ en terwijl Wouter dat zegt, drukt hij een teederen zoen op haar voorhoofd. ‘Komaan Wouter, komaan,’ herneemt Steintje weer kalmer: ‘wij zullen elkander niet prijzen, want alle roem is bij God; maar wij willen van avond samen dankbaar en gelukkig wezen. Kijk eens....’ en terwijl zij op de kaas en kandij wijst die naast het brood op de tafel gereed staan, voegt zij er bij: ‘Dat zal smaken, niewaar? en zie, moeder zou het er zeker niet afnemen als ze niet zelve met breien een duitje verdiend had.’ ‘Wel moeder!’ zegt Wouter, die ‘den overvloed’ nog niet had bemerkt, en hij doet zich geweld, want het zou te wreed zijn, om op eens die dankbaar blijde stemming der arme te verbreken. Daar zitten zij, moeder en zoon, aan het sobere feestmaal tegenover elkander. Moeder zegt, dat ze die zoetemelsche kaas toch recht heerlijk vindt, ofschoon ze niet zóo rijk zou willen wezen, dat ze die alle dagen kon eten: ‘zelden genot, grooter genot!’ En Wouter - Wouter kan het niet helpen dat hij zijn boterham, ondanks die ‘heerlijke’ kaas, ter nauwernood door de keel kan krijgen; hij kan het waarlijk niet helpen dat hij soms zulke gekke antwoorden geeft, en de koffie drinkt zonder te bemerken dat ze ‘gezoet’ is; maar toch, toch lacht hij, omdat moeder verhaalt dat zij, weetje van morgen.... maar wat.... wát, dat verstaat hij niet recht. Wouter is toch stil, denkt vrouw Steintje. De buurvrouw had verteld dat er gevallen van mazelen in het dorp waren. ‘Je bent toch goed op streek Wouter?’ vraagt zij in 't einde met bezorgdheid. Wouter schrikt een weinig. Kon zij 't hem aanzien....? En zich verkloekend, zegt hij op luchtigen toon: ‘Als een hoentje zoo frisch!’ ‘Dan is het goed m'n jongen!’ herneemt de moeder: ‘Kom eet nog zoo'n lekkere boterham, dat zal je toch smaken!?’ ‘Nee waarlijk niets meer;’ zegt Wouter. ‘Maar Wouter, wat gekheid!’ spreekt Steintje weder: ‘je behoeft het nu waarlijk om niets te laten. Toe dan, om mij genoegen te doen. 't Zou wel voor de eerste maal zijn dat je niet deedt wat moeder graag wilde.’ 't Is vreemd zooals die laatste woorden den jongeling schokken. Hij slaat den blik in het donker der kamer; strijkt gejaagd met de hand over het voorhoofd, doch, ofschoon het hart hem ook pijnlijk slaat, zoo vermant hij zich weder en spreekt op bedaarden toon: ‘Dat zeg je omdat je zoo goed bent beste moeder.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Niemand is goed dan Éen!’ hervat Steintje: ‘en ik ben het zekerlijk niet; maar wat ik daar zeide dat zal toch wel waar wezen; kom...!’ ‘Nee, nee moeder!’ barst Wouter los, want zich goed te houden dat kan hij niet langer: ‘Nee, ik heb niet altijd gedaan wat je wilde; ik heb je goeden raad niet gevolgd; ik heb gedaan wat je mij ontraden moest.’ Wouter loopt het kamertje op en neder; bij den stoel van vrouw Steintje blijft hij stilstaan; vat hare hand, en zegt met een roerende stem: ‘En dat ik jou, lieve zwakke moeder, die stille vreugd toch vergallen moet!’ De moeder is zichtbaar ontsteld; zij weet niet wat er is en wat hem deert; zij beeft, en stamelt: ‘Maar Wouter... ik weet niet......’ Neen, Steintje dacht er niet aan dat Wouter, nu bijna een half jaar geleden, met haar over het verlaten van zijn toenmaligen meester had geraadpleegd. 't Was waar, de molenaar in het Waterdal had hem jaarlijks twintig gulden meer geboden dan hij aan den Zuider-beekschen molen verdienen kon; 't was waar dat Zuider-beek bijna een half uur van het dorp, en het Water-dal zeer nabij lag, terwijl het algemeen bekend was dat de molenaar van Zuiderbeek een lastig humeur had. 't Was alles waar, en evenwel - evenwel had de moeder met weerzin Wouter's wenschen vernomen; zij had hem geraden dat aanzoek van de hand te wijzen, omdat.... de molenaar in 't Water-dal toch ook geen besten naam had, en de oude molenaar althans in vroegere jaren.... doch Wouter had die bedenking weerlegd met de opmerking dat, zoo het gerucht waarheid bevatte en de jonge molenaar werkelijk ter bevordering van tijdelijken welvaart ongeoorloofde middelen in 't werk stelde, dat hij dan door het spreken van een gemoedelijk woord, juist dáar misschien veel goeds zou kunnen stichten. ‘Liefde, liefde! Precies zijn vader!’ was Steintje's stille verzuchting geweest; en, ofschoon zij den jongen noode naar zijn nieuwen meester zag vertrekken, ze had gezwegen, want, Wouter was een brave jongen. Dat er behalve de zeer geldige redenen, door Wouter opgenoemd, nog een andere bestond waarom hij naar zijn nieuwen dienst verlangde, zal wel begrepen worden, vooral wanneer wij nog melden, dat Wouter toen reeds Driekje van den molenaar zoo gaarne tegenkwam, en zoo heel graag, met een vriendelijken weergroet, een ‘goeden dag’ van haar hoorde. Maar - Steintje denkt in deze oogenblikken aan het gebeurde niet; 't was alles goed gegaan: Wouter was, veel meer dan vroeger, eens komen aanloopen; en de meerdere verdienste had in menig | |
[pagina 196]
| |
langgevoelde behoefte voorzien. Het is dan ook niet te verwonderen dat zij haar lieven zoon met angstigen blik blijft betrachten, en na eenige oogenblikken van pijnlijke stilte weer vraagt: ‘Hoe zou jij me leed kunnen doen, mijn goede, mijn brave jongen!’ Wouter doet zich geweld om zijn opgekropte smart te beteugelen. ‘Beste moeder,’ zegt hij zoo kalm als hem mogelijk is: ‘ik had je dezen avond mijn droefheid willen sparen, doch je eigen woorden hebben me dat onmogelijk gemaakt. Weet je dan niet meer dat ik, tegen je beter inzicht in, van meester ben veranderd, - en zie nu moeder, of ik daarvoor door God word gestraft.....’ Wouter hokt gedurig onder 't spreken, en terwijl hij de hand vertrouwelijk op Steintje's schouder doet rusten, en haar in de angstig vragende oogen ziet, vervolgt hij met bevende stem: ‘Moeder, ik ben van den molen verjaagd. Ik, die voor je zorgen en werken moet, ik heb geen werk meer!’ ‘Maar, Wouter, wát zeg je...!?’ klinkt het ontsteld uit Steintje's mond. ‘Ja moeder, ik had het je dezen avond moeten verzwijgen,’ spreekt Wouter nogmaals: ‘maar zie je wel dat het schuldgevoel mij al te zwaar drukte: je raad heb ik in den wind geslagen. Moeder! beste, goede ziel, - zonder werk, zonder brood! Zie, het drukt mij hier, hier zoo pijnlijk;’ en terwijl hij de hand op de borst klemt, snikt de arme jongen; - och, hij had het zoo bitter te kwaad. En moeder Steintje, door de droefheid van den anders zoo flinken Wouter nog meer getroffen, blijft met innige bezorgdheid op een nadere verklaring wachten; maar als zij die in 't einde heeft verkregen, spreekt haar mond geen woorden van verwijt, maar dankt zij uit den diepsten grond des harten haar Hemelschen Vader: haar jongen had zijn God niet verloochend; zonde heeft hij zonde geheeten, zelfs ten koste van zijn sober bestaan. De weduwe is gerust; zij vreest niet langer, en staart niet meer met angstige blikken. ‘Kind,’ zegt zij op kalmen toon: ‘dat je vroeger mijn raad niet hebt opgevolgd, dat deedt je met de beste bedoeling. Ik heb dan ook later volkomen in die schikking berust, ja zelfs mij verheugd dat het je wel geviel, en wij ons in wat méer mochten verheugen. Wouter, mijn jongen, je hebt braaf gehandeld; God zal ons niet verlaten! Elders zul je werk en brood kunnen vinden, en, zij het ook met minder, toch zullen we tevreden zijn.’ De kalmte der moeder heeft den zoon getroffen. Met een gevoel van innige liefde ziet hij haar in de goedige oogen; maar toch, daar is nog strijd in zijn boezem. Hij weet het wel dat de moeder gelijk heeft; dat hij nog wel in staat zal wezen om, zij het dan met meer inspanning, elders een kariger stuk brood te verdienen; hij weet ook wel dat God helpt dien zich zelf wil helpen; maar | |
[pagina 197]
| |
ach! die goede zwakke, zij weet het nog niet dat hij nevens haar nog een andere liefheeft, dat hij Peter's Driekje nog liever.... neen, neen.... maar toch haast zoo lief heeft als moeder; dat hij al gedroomd heeft van over een jaar of vier.... of drie.... of twee.... een grooter huisje te kunnen betrekken, waarin moeder meer gemakken zou hebben, en Driekje, het aardige vrouwke, zijn huishouding besturen, en een winkel van grutters- en kruidenierswaren zou houden, - want Driekje had van moeders versterf een aardig stuivertje te wachten; - dat hij dan rijker zou wezen dan de Koning in eigen persoon; ach! dat alles wist moeder nog niet; daar had hij nooit van durven spreken; en nu, door Driekje's vader uit zijn dienst verstooten; beschuldigd en gehoond door den man dien hij wel somtijds voor goede indrukken had vatbaar bevonden, en dien hij zoo gaarne even rechtvaardig en goed had gezien als zijn dochter dat was, - o! nu gevoelt hij dat de moeder zijn smart niet kan deelen; dat hij eerder had moeten spreken; dat hij - gescheiden van zijn Driekje, ook gescheiden staat van zijn moeder, en.... Dát kan hij niet verduren; hij strijdt en aarzelt; maar in 't einde, zie, daar stort hij zijn vol gemoed aan de moederborst uit; hij spreekt van zijn droomen, zijn wenschen, zijn beden; en de vrouw, zij luistert, en wischt zich somtijds een traan uit de oogen, maar, niet omdat haar Wouter nog een andere liefheeft.
Het is Zondag namiddag. Tweemaal heeft de torenklepel de schare naar het bedehuis geroepen, en, behalve de burgemeester en meer van de voornamen, zijn de dorpelingen ook tweemalen opgegaan, de ouden en de jongen, de mannen en de vrouwen, de molenaar en de kommiezen. - Daar is veel goeds en veel waars in dat kerkje gesproken, en de molenaar heeft gezegd: ‘Jammer dat de menschen er zoo weinig naar leven.’ Op dit oogenblik - 't zal omstreeks het zesde uur van den middag zijn - ziet gij de deur van vrouw Steintje's nederige woning opengaan, en twee personen naar buiten treden. Gij behoeft niet te vragen: 't is Steintje met haar Wouter. Wat gaat die arme vrouw gebogen! Stokoud moedertje, en nauwelijks zestig jaren! - Wouter is toch een kloeke knaap. Zie, terwijl de linkerarm der zwakke vrouw op den arm van haar jongen rust, heeft zij haar krukje in de rechterhand geklemd; en zoo, zoo gaan zij met hun beiden langzaam, uiterst langzaam voort; somtijds staan zij stil, omdat de vrouw eens rusten moet. De weg dien zij volgen, is het pad 't welk door het korenland heen, van Steintje's woning naar het Water-dal voert. Wouter heeft een hoogroode kleur. De weduwe ziet nog bieeker dan gewoonlijk. Wouter vindt dat moeder erg zoetjes en strompelig loopt, | |
[pagina 198]
| |
zoo anders dan toen zij 's morgens en 's middags ter kerke ging. Moeder Steintje overpeinst, dat deze gang geen kerkgang is, - ofschoon het toch wel als zoodanig kon beschouwd worden. ‘Ik vrees maar dat het loopen je wat al te veel zal vermoeien;’ spreekt Wouter, terwijl hij de moeder noodzaakt wat sterker op zijn arm te leunen. ‘Die vermoeienis zal me geen kwaad doen Wouter;’ is Steintje's antwoord; maar zie, toch houdt zij weer stil. In 't einde, daar hebben zij den uitersten zoom van 't korenveld bereikt en tevens den heuvel welks glooiing naar het Water-dal voert. Langs de trappen die in het zand zijn uitgestoken en aan de voorzijden met plankjes en postjes zijn gestut, geleidt Wouter de oude - half dragend, behoedzaam, uiterst behoedzaam naar beneden. Daar staan zij nu onder de popels bij de schotwilgen in het vriendelijke dal, naast de heldere beek die zoo stil over de blanke kiezels en langs de groene zoden vloeit, en morgen weer het molenrad zal doen wielen en klepperen. En ginder ligt het molenhuis! Moeder Steintje beeft over haar geheele lichaam. ‘Dat afdalen langs die trappen zal je ook al te veel vermoeid hebben!’ zegt Wouter: ‘Rust hier even op de grashelling moeder.’ Doch, terwijl hij zijn zakdoek voor haar op den grond wil uitspreiden, bedenkt hij zich dat het gras voor haar te kil zal wezen. ‘Hier moeder, hier;’ zegt hij na een oogenblik bedenkens, en hij werpt zich op de linkerknie, en doet de vrouw op het andere been ter neder zitten. Een dankbare blik is het antwoord der moeder, want er stokt haar iets in de keel, dat zij niet spreken kan. Ach, 't is ook al meer dan dertig jaar geleden dat haar voet dit plekje voor 't laatst heeft gedrukt. - Hoe dat gekomen is? Weet ge - wie niet op den molen of in 't molenhuis behoefde te wezen, die kwam in dit gedeelte van 't Water-dal maar zelden, en, in de laatste jaren met die pijnen.... 't loopen viel zoo zwaar.... natuurlijk! ‘Moeder wil je wel gelooven dat mijn hart als een wanmolen rakkelt!’ zegt Wouter, en hij schept adem zoo diep als hij kan. ‘Kom - dán maar verder!’ spreekt Steintje met iets hijgends in hare stem, en zij staat op; en zie, daar gaan zij weer voort met hun beiden: langs de beek, voorbij den molen, totdat ze komen voor de deur van het molenaarshuis. Wouter ligt den blankgeschuurden klopper. Tik, tak, klinkt het op de deur en door de huizing. Vóor de deur, bonzen nog twee andere kloppers, even blank als de huisklopper, doch - niet van metaal. ‘Als ik dien krankzinnige maar niet te zien krijg;’ fluistert Steintje met trillende stem. | |
[pagina 199]
| |
‘Waarlijk, om dezen tijd is hij in zijn kamer;’ spreekt Wouter insgelijks op lagen toon: ‘maar,’ voegt hij er bij: ‘vrees toch geen oogenblik moeder; ik verzeker je dat er niets naars aan hem te zien is, en leeds heeft de ongelukkige nog aan geen schepsel gedaan.’ De deur wordt geopend. Een aanminnig gezichtje vertoont zich om den deurhoek. Bij 't ontwaren dier oude en van dien knaap, overdekt een gloeiend rood het gulle gelaat van molenaars Driekje. ‘Wouter!’ zegt ze in de grootste verwarring, en, zonder een oogenblik langer te toeven, wendt zij zich om, en loopt naar de openstaande achterdeur, terwijl Wouter slechts de woorden: ‘Wacht! vader.... tuin.... en roepen’, heeft opgevangen. Maar dat wacht! zal zóo door Driekje niet bedoeld wezen. Hier langer te staan, zou moeder, na dien vermoeienden loop, niet vol kunnen houden. Wouter neemt de vrijheid om te doen hetgeen zijn Driekje, zonder haar verlegenheid, zeker niet zou verzuimd hebben: hij geleidt zijn aarzelende moeder binnen de gang; dán in de hem zoo welbekende woon- of keukenkamer, en doet haar daar op een stoel ter neder zitten, terwijl hij zijn eigen gewaarwordingen te zeer moet bestrijden dan dat hij bemerken kan hoezeer zijn goede moeder onthutst is. Ja, de molenaar bevindt zich in den moestuin achter zijn woning. Onder het kalabassen-priëel staat hij in zijn Zondagschen wit lakenschen jas met een Goudsche pijp in den mond, en niet ver van hem af bevinden zich Arend en Piet, zijn beide jongens. Aan de houding van Arend, den oudste, is het duidelijk te zien dat hij het heldhaftige voornemen heeft opgevat, om zijn jongeren broeder - een muilpeer te geven. ‘Hei! hei!’ roept de molenaar. Klets! en 't vuur springt Piet uit de oogen. Geen seconde later suizelt Arend van iets bijzonder warms aan zijn rechteroor, welke warmte door een snelle beweging van de vaderhand is te weeg gebracht. ‘......... rakkers!’ roept de molenaar, en hij heeft dat vleiende woord door een zeer inheemsch epiteeth laten voorafgaan. ‘Dan moet hij niet schelden!’ schreeuwt Arend. ‘En als hij mij ieder keer dreigt omdat ik bij ongeluk zijn mes heb gebroken!’ grient Pieter. ‘Jij, lummel!! niet schelden!’ schreeuwt de molenaar, terwijl hij den jongsten knaap terzijde stoot: ‘en jij, ezelskop! jij niet dreigen hoor, omdat je broer bij ongeluk je mes heeft gebroken, of anders zal ik je den rug eens meten! Dulden en vergeven dat zou je beter passen dan krabben en slaan! - Hê Driekje, wat zeg je?’ Driekje is met een hoogroode kleur komen aanloopen, en herhaalt wat ze reeds gezegd heeft: dat er menschen zijn om vader te spreken. Wij begrijpen even goed hoe Driekje van dat kleine eind loopen | |
[pagina 200]
| |
zoo rood ziet, als waarom zij liefst tot geen nadere verklaring wil komen en ijlings den terugtocht weer aanneemt. Echter, tot de beide bezoekers keert zij niet weder; 't is misschien niet wellevend maar.... die gloed in 't aangezicht, en niet weten wat te zeggen, en.... dat jagen van haar boezem. Zij spoedt zich voort naar haar eigen vertrekje, en terwijl ze haar gehoor scherpt of ze soms iets goeds mocht vernemen, tuurt zij nú eens in de wolken die aan den hemel drijven, en dan weder beziet ze het heel kleine ringetje aan haar heel kleinen vinger. Zie, in dat ringetje steekt een aardig kraaltje; en dat kraaltje is blauw - blauw als de vergeet-mijnietjes aan de molenbeek, en dat ringetje heeft Wouter haar gegeven; Wouter ja! maar - dat weet geen ander. De stap van Peter den molenaar klinkt door de gang. De deur der woonkamer wordt geopend. Met een gelaat waarop de grootste verbazing en tevens eenige verwarring is te lezen, blijft Peter een wijle tusschen de deurposten staan, en ofschoon hij in 't minst niet verlegen van aard kan genoemd worden, zoo gelooven we toch dat iets dergelijks eenigermate zijn bitsche vraag: ‘Zoo wat doe jij hier?’ rechtvaardigen kan. Wouter slikt - en wil spreken, doch, nog eer hij het woord heeft opgevat, spreekt reeds de moeder, terwijl zij poogt van haar zetel op te rijzen: ‘Baas Jansen, wij hebben de vrijheid genomen om samen eens bij u te komen.... zieje.... ik ben....’ ‘Blijf maar zitten vrouw Haver;’ zegt de molenaar, terwijl hij nader treedt en insgelijks bij de tafel plaats neemt: ‘Ik dacht dat je in 't geheel niet meer zoover kondt loopen, - dat was 't zeggen van je zoon tenminste.’ ‘'t Gaat ook moeielijk, heel moeielijk;’ herneemt de zwakke vrouw op zeer kalmen toon, terwijl zij van het bekomen verlof gebruik maakt: ‘Maar zieje, ik moest en ik zou naar den molen om je te zeggen wat ons op het hart ligt. - Mijn jongen....’ ‘Ja ja,’ valt de molenaar in: ‘je jongen praat al naar 't hem in den zin komt, en - of je bij hoog en bij laag zult zweren dat ie 'en brave en beste is, ik heb mijn ondervinding; de waarheid, zieje de waarheid wil ik, en geen draaierij.... geen stilleverklikkers!’ Met verheffing van stem: ‘Je kunt geen twee heeren dienen vrouw Haver; zieje, da's mijn geloof!’ ‘Maar meester....’ zegt Wouter; doch vrouw Steintje valt hem in de rede: ‘Ik zou immers spreken Wouter! - Juist baas Jansen, wij kunnen den Heer niet dienen èn den mammon:’ vervolgt Steintje: ‘Wij allen hebben onze zonden, dat weet ik; doch ik bid je, geloof toch niet dat mijn jongen - zoo hij al den moed heeft om de zonde, zelfs voor zijn meester, bij haar naam te noemen, dat hij | |
[pagina 201]
| |
zich ooit zou verlagen om iemand, en hoeveel minder dan dien meester, in 't geheim te verklagen.’ ‘Zóo, zóo! - en zou je dan meenen dat ik anders dan bij vergissing met die.... wat wou ik zeggen....? met die-e-e zaak heb gehandeld!?’ roept de molenaar opstaande terwijl hij met de vuist op de tafel slaat. ‘Die uit onwetendheid struikelt zal bij God wel verschooning vinden,’ zegt Steintje goedig: ‘en als hij oprecht is zal hij ook staande blijven. In die overtuiging komen wij ook tot je, baas Janssen, en vraag ik je nogmaals hetgeen je Wouter hebt geweigerd: Och neem hem terug in je dienst. Wij zijn arme lieden....’ Steinje's stem werd hetgeen wij aarzelend zouden noemen: ‘Wouter kan bij niemand terecht; in dezen slappen tijd zijn er op 't land al handen te veel; daarbij van kindsbeen afaan is hij bij 't molenvak werkzaam geweest.... en.... en.... geloof mij baas Janssen, om u deze gunst te komen vragen - het kostte mij veel!’ ‘Dan spijt het me razend,’ herneemt de molenaar tamelijk bedaard: ‘dat je niet stilletjes op den berg bent gebleven. Wil jij met je kruk nog wat rusten, dat mag ik wel lijden, maar mijn ja is ja, en mijn neen is neen, en je moet me niet kwalijk nemen;’ vervolgt hij weer luider: ‘maar als ik éens tégen iemand ben, dan kom ik daar niet van terug.’ Nog luider: ‘En ik zeg je ronduit, dat ik het brave gezicht van je kostelijken zoon, liever niet dan al onder mijn oogen heb.’ Het is den krachtigen Wouter wel aan te zien dat hij zich zelven bestrijden moet om, tegenover den onverdienden hoon, zijn gewone kalmte te bewaren. Wat heeft hij met dien man nog te maken! Wat....? - Hij hoort gerucht in de gang. - Driekje....! Daar treedt hij met overhaasting op den molenaar toe, en terwijl hij hem met een blik waarin geen wrok is te lezen, in de oogen ziet, spreekt hij vast en ernstig: ‘God weet meester, dat ik onschuldig ben aan 't geen je mij verwijt. Met mij in deze oogenblikken van je af te stooten, beneem je mij de mogelijkheid om voor mijn arme moeder het noodige te verdienen. Meester, je bent vertoornd en daardoor onrechtvaardig..........’ Maar eensklaps zwijgt de spreker; een welbekende is hem voorbij geschoven: zij heeft den molenaar bij de hand gevat, en ziet hem vriendelijk aan: ‘Lieve vader!’ zegt Driekje: ‘doe het om mijnentwil! Ik zal je zoo liefhebben, zoo dankbaar wezen! Die arme gebrekkige vrouw! die goede, die brave Wouter!’ Driekje heeft zich niet in haar kamertje terug kunnen houden; zij heeft geluisterd; is al nader en nader gekomen, en zonder te dralen heeft zij het hart van den vader bestormd. Moeder Steintje ziet met verbazing in 't ronde. - Wouter werpt | |
[pagina 202]
| |
een blik vol teedere liefde op zijn Driekje, en terwijl het meisje den vader zoo smeekend in de oogen blijft zien, lezen wij op het gelaat van den molenaar de zonderlingste uitdrukking; het vermoeden der waarheid werd voor hem in deze oogenblikken een vaste overtuiging: er bestond liefde tusschen die beiden, tusschen Driekje en tusschen dien Wouter, die.... die.... dien hij haatte omdat.... hij hem haatte; die, al was hij dan geen verklikker geweest, toch een albedil, een zedepreker, en - daar zat hem de kneep - voor 't vervolg een zedelijke kommies zou wezen. En zulk een snoeshaan durfde zich nog bovendien vermeten om op Driekje zijn oogen te slaan! Zulk een aanmatiging! 't was on vergeeflijk!! Met hoe vele vloeken de molenaar aan zijn dochter het zondige verweet van zich - tegenover die menschen - tegen haar vader te verzetten, en zonder zijn medeweten naar jongenspraatjes te luisteren, valt moeielijk te bepalen. Zooveel is zeker, zijn uitval, door die bekomen overtuiging geprikkeld, is allerhevigst. De goede vrouw Steintje noemt hij een koppelaarster; haar zoon een verleider; en Driekje - Driekje heeft al weenend de kamer verlaten. Was het dan zoo groote zonde dat zij een arme voorsprak; dat zij, ook zonder vaders medeweten, een Wouter beminde? Was het hun voornemen niet geweest om met de kermis, die welhaast zou invallen, er mee voor den dag te komen, en - had vader niet meermalen in vroolijken luim verhaald, hoe hij zelf met moeder om een hoekje had gevrijd, omdat grootvader van moeders zijde van geen verkeering had willen hooren; hoe hij allerhande onschuldige listen had in 't werk gesteld om met moeder een uurtje in de maneschijn te zitten, en grootvader eindelijk ‘wel klein gekregen’ en moeder getrouwd had!? Driekje weent in haar kamertje; en in de woonkamer is Wouter's moeder reeds van hare zitplaats opgerezen, en staat zij in haar knieën te knikken, en wenkt er niettemin met vriendelijken blik haar Wouter tot zich; Wouter, die een nooit gekenden gloed in zijn aderen voelt; die de vuist krampachtig houdt vastgeknepen, doch - ook slechts den moederwenk heeft op te vangen, om ijlings op haar toe te loopen, en zonder éen woord te spreken, haar eenige schreden nader tot de deur voert. Dáar blijven zij staan. Wouter, je hebt je zwakke moeder bedrogen. Je hebt hare - misschien kinderachtige vrees gekend om een krankzinnig mensch te ontmoeten; je hebt haar herhaalde malen verzekerd, dat hij om dezen tijd zijne kamer hield, en hoor - nu slaakt die zenuwachtige vrouw een stillen kreet van schrik. 't Is ook geen wonder, want - daar vertoont zich voor de opengelaten gangdeur, de ongelukkige die toch op vreemden wel een pijnlijken indruk moet maken. Ei zie, dat oude tanige gelaat, dien ongeschoren ros-grijzen baard, die | |
[pagina 203]
| |
vreemde uitdrukking van de zeer kleine donkerbruine oogen, die sluipachtig gebogen houding, die achtelooze kleeding, en gij zult u bij deze nauwkeuriger beschouwing van den armen man, de ontsteltenis van vrouw Steintje ‘die nooit zoo iets gezien had,’ volkomen kunnen verklaren. Peter's vader schijnt op den eersten aanblik van Wouter met zijne moeder een blijden indruk te ontvangen, althans er verspreidt zich een lach over zijn glurend gelaat, en een ‘ha! ha!’ komt er over zijne lippen. 't Is niet te verwonderen want, behalve zijn goedaardige en medelijdende kleindochter, was er nooit een in 't molenaarshuis geweest, die zich zoo liefderijk als Wouter jegens hem betoond had, en geen ook die zich wederkeerig zóo op de blijkbare toegenegenheid van den oude had kunnen beroemen. De verwijdering van Wouter uit zijn dagelijksche omgeving, scheen den krankzinnige evenwel niet te hebben getroffen; doch nu, nu hij hem weerzag, nu getuigden die lach en blijde kreet van zijn innige vreugde. Doch zie, plotseling betrekt zijn gelaat, - de tegenwoordigheid dier angstig bevende vrouw wekt een andere gewaarwording in zijn kranke ziel. Is het zijn gewone afkeer van alle vreemden en vooral van ouden en gebrekkigen, dewijl hij in de laatsten wellicht den weerschijn van zijn eigen ellende aanschouwt? Is het jaloerschheid, wijl hij dien knaap aan een andere zijne liefde ziet betoonen? Hoe 't zij, een schrille toon vervangt den blijde, en terwijl vrouw Steintje nog heviger trilt en zich sterker aan haar Wouter vastklemt om zich te kunnen staande houden, maakt de ongelukkige een beweging met de handen, en klinkt het dof en akelig uit zijn mond: ‘Zon, regen, donder, kermis in de hel, ha! ha! tien hèt de klok, de klok hèt tien! tien! tien! tien!!’ Wie zal er lachen om de woorden van den ongelukkigen oude!? Zijn geest wil zich uiten; de kranke ziel weigert den vorm. ‘Hoe! Wat! Voort naar je kamer!’ roept Peter op wrevelen toon. De oude man hoort de stem van zijn zoon; ziet vreesachtig tot hem op; werpt nogmaals een ernstigen blik op vrouw Steintje; keert daarna ijlings op zijn schreden terug, en - terwijl een steeds akeliger klinkend: ‘Tien! tien! tien!’ aan de huisgenooten verkondigt dat de grijze tot den hoogsten graad van zijn delirium is vervallen, heeft Wouter de meeste moeite om zijn wankelende moeder buiten het molenhuis te voeren, en dreunen hun beiden ten overvloede nog de woorden na: ‘'t Is boven alles onvergeeflijk, dat je mijn huis zoo beroeren komt! Te goed, te goed, dat ben ik! Ja te goed, dat ik zulk volk over mijn drempel liet!’ Een smak, en de huisdeur valt dicht achter moeder en zoon. Heeft Wouter inderdaad zijn moeder misleid? Heeft hij die zwakke roekeloos aan een ontmoeting gewaagd die wel sterkeren dan zij zou geschokt hebben? | |
[pagina 204]
| |
Geloof het niet. Wouter kon immers niet vermoeden dat de grijsaard, door Driekje's snikken opmerkzaam geworden, van zijn gewoonte om tot den tijd van het avondeten in zijn kamer te blijven, zou afwijken. Neen, Wouter heeft zijn goede moeder niet bedrogen. Zie maar zijn bleekheid; zie maar hoe hij buiten gekomen, de vrouw op een daar liggenden boomstam doet nederzitten; hoe hij den zakdoek door het beekwater slaat; hoe hij haar slapen verfrischt; hoe hij met de holle hand gedurig kleine teugen waters schept en de moeder laat drinken, en zie, zie dan hoe toch, bij al zijn leed, bij al de miskenning waaraan hij heeft blootgestaan, bij de hoop op geluk die in damp is vervlogen, toch een dankbare lach zijn lippen komt plooien, want moeder, die straks schier bewusteloos op den boomstam was neergezegen, zij zegt met duidelijke stem: ‘Best... dat verkwikt... o! 't gaat beter... heel veel beter.’ En Wouter voert zijn geliefde moeder weer verder; hij draagt haar de uitgestoken heuveltrappen op, want den zandweg te volgen, die uit het Water-dal naar 't dorp voert, dat zou een al te groote omweg wezen. Zonder veel te spreken bereiken zij hun nederige woning. En moeder Steintje is doodelijk vermoeid; zij mag zich wel aanstonds ter ruste begeven. Of ze slapen zal? Die tocht is al te vermoeiend geweest; de onverwachte ontmoeting met een krankzinnige heeft haar wel hevig geschokt; dat grievende onrecht haar Wouter aangedaan; die onverzoenlijkheid van den molenaar bij zijn eigen schuld, en slechts op vermoeden; de lage beschuldiging welke haar heeft getroffen terwijl zij toch inderdaad met aarzeling heeft besloten om te doen wat Wouter zoo vurig verlangde, en niets heeft bedoeld dan ook later voor haar jongen een eerlijke verkeering met molenaars Driekje te vragen, - ja, nietwaar, de herinnering aan dat alles, en de wrevel, door hoon en laster in haar boezem gewekt, zij zullen voorzeker aan dat moede lichaam de rust weigeren die het zoo zeer behoeft? Maar neen, vrouw Steintje slaapt! ‘Slaap gerust arme moeder;’ spreekt Wouter op fluisterenden toon: ‘Mag ik dan nevens u geen andere bezitten? Gods wil is de beste! - Maar toch, de borst is hem beklemd; hij spoedt zich naar buiten; op het bankje voor de kleine woning valt hij neder. Morgen zal hij voor een uiterst karig loon kunnen werken op den akker! Welhaast zal hij bij zijn onvermogen om langer in de behoeften eener sukkelende moeder te voorzien, tot het armbestuur zijn toevlucht moeten nemen. Het armbestuur!! Hoor, ginds in de boomen van het Water-dal zingt de nachtegaal zijn betooverend lied. - En Wouter, hij schreit, hij schreit als een kind: Driekje! Driekje!! zijn lieve Driekje! | |
[pagina 205]
| |
......... En de gemeenschap van den geest der liefde en der waarheid, worde u bij het begin van den nieuwen jaarkring overvloediglijk geschonken! Amen.’ Dat was de laatste zegenbede die de leeraar in het oude jaar over zijn gemeente uitsprak, en - toen was de godsdienstoefening geëindigd. Daar stroomt de dorpsschare die zoo talrijk was opgekomen, over de graven der voorgeslachten het kerkje uit. 't Zijn onbekenden die ons voorbijgaan; 't is hier ook donker en bovendien, de meester is reeds ijverig in de weer, om ‘die walmende kaarsen’ - ten zijnen bate - uit te dooven.
‘D'r zijn er een heele boel die voor van avond genoeg hebben!’ klinkt op fluisterenden toon de schrille stem van een man die ons voorbijgaat. ‘Genoeg....?’ vraagt een zacht stemmetje aan zijn zijde. ‘Van de ouderlingen-bank afaan: geen een die niet zijn part in den zak kon steken!’ verzekert de man.
‘'t Mocht mijn laatste oudejaarsavond-gang wel geweest zijn;’ mompelt een vrouwtje, wier voet met het geklots van een houten krukje op den steenen vloer gelijken tred houdt. ‘Daarvoor moeder, beware mij God!’ spreekt een jongman die het vrouwtje aan gene zijde onder den arm houdt. ‘Ach, ik zondig alweder tegen den Heer en tegen jou m'n jongen met daarnaar te verlangen,’ klinkt het antwoord der vrouw: ‘want...’ doch wat het moedertje verder spreekt kunnen wij niet onderscheiden. Steintje en haar Wouter zijn de deur van het kerkje reeds nabijgekomen, en terwijl meer anderen ons voorbijgaan, treden zij naar buiten. Waarom wij nog een oogenblik toeven? Luister: 't Is de ondermeester van de dorpsschool die aan het kleine orgel zoetvloeiende tonen ontlokt; die de roerende melodie van het in den aanvang gezongen: Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen.
nogmaals door het kerkje doet ruischen, en der heenvloeiende schare daarmede evenzeer aan haar later afgelegde belijdenis herinnert: 'k Rijp alvast voor de eeuwigheid!
Nu zwijgt het orgel; meesters lantaarn flikkert nog maar alleen in het kerkruim, en - wij treden naar buiten. | |
[pagina 206]
| |
't Is helder vriezend weder. Wij volgen de huiswaartskeerende menigte, en bevinden ons al spoedig in de kom van het dorp. De klok slaat acht. De tempelgangers treden hun woningen binnen, en - de deuren gaan toe. 't Wordt stil op de straat. - Daar knalt een pistoolschot alsof het den tijd wil wegjagen. 't Geknal herhaalt zich gedurig, nabij en van verre. Geduld! de klok slaat reeds negen, doch langzaam en slepend. Zie, hoe heerlijk vonkelen de starren aan 't luchtgewelf. Nu wij lang naar boven hebben gestaard, nu schijnt alles zoo donker hier beneden: de lage dorpswoningen vertoonen zich als een zwarte massa. Maar toch, binnen die nederige dorpshuisjes daar branden ook wel lichtjes....! Ach! hoe strijden die gillende kreten binnen de herberg met de stemming die ons vervult! Hoor, er knallen weer vreugdeschoten, hier en ginds en verder. Geduld dan, geduld! daar, boven het kerkhof, daar dreunt het al tien in den toren; maar grommend en dof.
Of moeder Steintje in deze oogenblikken ook op haar ‘schilderijtje’ zal staren!
De Noordewind begint op te steken. Zie, daar snelt ons met overhaasten tred een jonge dorpelinge voorbij; naar het gindsche huis richt zij haar schreden. Zij schelt er aan; de deur wordt geopend; slechts weinige seconden behoeft zij om den geneesheer dringend te verzoeken van toch aanstonds op den molen te komen: ‘Grootvader is met klokslag van tienen uit zijn verdooving ontwaakt;’ zegt zij op gejaagden toon: ‘nu doet hij zoo naar, en spreekt zoo hijgend en wonderlijk, en ik ben zoo bevreesd. O, kom toch spoedig?’ De dokter zou komen. Weer snelt zij ons voorbij, en slaat den zandweg in die naar het Water-dal voert. ‘Ouwe jaar,
Sukkelaar,
Lam en krom,
Doof en stom,
Jaag wat meer je luie klok,
Eerst 'en borrel, eerst 'en slok!’
| |
[pagina 207]
| |
Zoo schalt het binnen de herberg waarvan de waard, ter spuiing, zooeven de deur een weinig heeft opengezet. 't Is een bedompt en roodachtig licht dat door den kier naar buiten vloeit. 't Wordt erg koud op straat. Van gene zijde, uit de richting welke straks door het meisje werd ingeslagen, komt een karretje aangereden. 't Is het huifkarretje van Peter den molenaar. 't Rijdt ons voorbij; - stadwaarts misschien om een geneesheer in consult te halen....? 't Knalt en dreunt weer nabij en van verre. Luidruchtig stemt het ook nogmaals binnen de gelagkamer: ‘Ouwe jaar,
Sukkelaar...’
Maar ook nog eer het lied is geëindigd, antwoordt reeds het torengebrom met elf doffe slagen: Zeg, - weet - gij - 't al, -
Wat - het - nieuw' - u - bren - gen - zal?
Het is omstreeks een kwartier uurs geleden dat de torenklok haar ernstig antwoord gaf. Daar nadert het karretje weder dat wij in de duisternis zagen verdwijnen, en, was het - indien wij ons wel herinneren - een meisje die in 't heenrijden de leidsels in handen hield, nu is het een jongman die den bruine bestuurt en hem den zijweg naar het Water-dal doet inslaan. Naar het molenaarshuis! Wij bereiken het ditmaal, niet langs het voetpad over den heuvel, maar langs den zandweg die het Molen-eind genoemd wordt. De huisdeur staat open. Van uit een kamertje aan het einde van de gang, treft een lichtstraal onze oogen. Wij gaan er op af, en treden het kamertje binnen. Zie, terwijl de geneesheer voor de bedstede gezeten, met strakken blik den grijze betracht, die na een hevige ijlkoorts tot bedaardheid is gekomen, loopt Peter de molenaar met onrustige schreden het vertrekje op en neder, en de gang in, en naar de voordeur, en hij roept gedurig zijn dochter bij haar naam; haar, die 't best met den oude terecht kan, en zich nu reeds meer dan een half uur van den lijder heeft verwijderd. - De hemel weet waar zij zich schuil houdt! peinst de molenaar, terwijl hij zich eindelijk bij het knappende haardvuur in de keukenkamer nederzet: Is dat medelijden....! Is dat zucht om te helpen....! Terwijl de man op 't ergste is laat ze mij met hem en den dokter alleen. - Ik kan er niet tegen; ik word er maar naar | |
[pagina 208]
| |
van; die woestheid, die akelige taal; 't is bijna niet uit te houden; maar - Driekje denkt er niet aan om haar vader in deze oogenblikken terzijde te blijven! - Hier aan den haard is 't mij beter. Vader heeft genoeg aan den dokter. - Dat zijn geen kwalen waarbij een gewoon mensch rustig kan blijven. - Zou hij sterven!?........In Gods naam! Wat heeft de man aan zijn leven! - 't Was schandelijk zooals Pouwels zich laatst over zijn moeder durfde uitlaten: een broodeetster minder! - Maar vader....waartoe is hij nog nut op de wereld? Zijn nat en droog gebruikt hij voor twee. Van een huis vol kleine kinders kan men niet meer last hebben dan van hem. Wát men ook zegge, ik heb het bij ondervinding. Stil....daar hoor ik hem weer.... Jawel, maar voor 't oogenblik ben ik een beetje doof. De dokter is mans genoeg en knap van belang! Hoor, daar schreeuwt vader weer. Maar 't schijnt toch bedaarder. Ik hoop niet dat Driekje op het denkbeeld is gekomen om die oude te halen; de tooverkol, die, zooals ze wel zeggen, met den duivel in verband staat. Van 't oogenblik afaan dat hij haar zag heeft hij zich honderd zaken van vroeger en later door de hersens gehaald. 't Is goed dat zoo'n dokter zijn eed moet doen van te zwijgen. - De oude knappert moet vroeger dan al heel brutaal hebben gesmokkeld! en dat op zijn leeftijd! 'k Heb dat nooit zoo geweten. - Men kan zulke dingen overdrijven. - Wat ik doe dat doe ik voor m'n kinderen; als het land-bestelen wordt, dán is het wat anders. - Klinkt daar een voetstap....? De oogen dicht! De molenaar heeft ijlings een slapende houding aangenomen. ‘De geest kan immers gewillig, maar 't vleesch te zwak zijn!’ De geneesheer vindt den molenaar slapend (!) en zegt, terwijl hij hem op den schouder tikt: ‘Baas Janssen, je vader noemt gedurig je naam of die van je dochter; het zou goed zijn als je eens bij hem kwaamt.’ De molenaar schrikt wakker, en terwijl hij denkt: ‘Huichelaar, jij verlangt den aftocht te blazen!’ zegt hij met zekere verwarring: ‘Hoe, ingeslapen! foei! ik kom, hoor, ik zal komen!’ Peter is in het kamertje van den vader wedergekeerd, en als hij gedurig zijn bevreemding te kennen geeft waar of Driekje mag blijven, dan heeft hij nauwelijks van den dokter verstaan dat het meisje een bijzondere hulp van elders is gaan inroepen - waaraan de geneesheer zijn volkomen goedkeuring heeft geschonken - of een gedruisch in de gang wordt vernomen, en zien wij kort daarop Steintje Haver, door Wouter en molenaars Driekje ondersteund, het kamertje binnentreden. Een ruwe vloek rolt er op 't zien dier verschijning van Peter's lippen. Een oogenblik staat hij besluiteloos: ‘Wat moet dat beduiden!’ roept hij eindelijk, luider dan het aan deze plaats, en in de nabijheid van gindschen lijder betamelijk is. | |
[pagina 209]
| |
Vervolgens op Wouter toegetreden, vat hij hem bij den kraag, en zegt, ofschoon op wat zachteren toon: ‘Wie heeft je geheeten den voet over mijn drempel te zetten! hê?’ Wouter schijnt op zulk een onthaal wel voorbereid te zijn, en ook de oude vrouw, die er erg verkleumd en zoo mogelijk nog zwakker uitziet dan toen wij haar voor de laatste maal zagen, moet op zulk een ontvangst zijn verdacht geweest, althans, zij slaat haar oogen tot den molenaar op, en zegt bedaard: ‘Wij zijn door den dokter geroepen baas Janssen.’ De molenaar heeft Wouter losgelaten; wij gelooven dat hij het oneens met zich zelven is, wie van die allen hem het meeste weerstreeft. Ja, men heeft tegen u saamgespannen Peter Janssen, dewijl gij u tegen die hulp zoudt verzet hebben. ‘Wie.... wie gelooft er aan hekserij!’ raast de molenaar binnensmonds, terwijl hij een smadelijken blik op den geneesheer werpt. Doch zie, daar heeft de oude vrouw voor de bedstee plaats genomen, en haar vermagerd gelaat, slechts ten halve door de flikkerende olievlam verlicht, doet een vreemde uitwerking op den man, die geen begrip heeft hoe een Kristen-geneesheer er toe komen kon, om de zwarte kunst ter hulp te roepen. Haar wezen spreekt hem van iets bovennatuurlijks; van iets, dat hem schrik en ontzag inboezemt; van iets, dat hem akelig maakt, en, gij hoort het, hij wascht zijn handen in onschuld! Zij moeten dan maar weten wát ze doen! ze moeten Satan dan maar in huis halen! - Hij, Peter, zal den booze niet verzoeken. En, bij zich zelven ten volle verzekerd, dat die moeder van zijn voormaligen molenknecht, wel degelijk een tooverheks is, zooals sommigen van haar gezegd hebben, loopt hij weder de gang in, en naar de woonkamer, en mompelt bij zich zelven: ‘Zóo iets op oudejaarsavond! als ik dát had geweten!’ Daar staat Driekje aan zijn zijde. Ware het een ander geweest, wij gelooven dat de scherpe bestraffing over hetgeen zij zonder vaders toestemming gedaan heeft, en het verwijt over haar zondige bijgeloovigheid, met iets handdadigs zou vergezeld zijn geworden. Het meisje verzekert den vertoornden vader, dat hier van de akeligheden waarvoor hij vreest, geen sprake is, en dat de dokter de komst van een der oude bekenden, wier namen de ijlende grootvader zoo geduriglijk noemde, had gewenscht, in de hoop dat het iets goeds zou bewerken; zij betuigt met zoete stem, dat de vrees voor vaders tegenkanting haar het besluit had doen opvatten om zonder zijn voorkennis, zelve met het karretje naar den heuvel te rijden, teneinde in persoon de zwakke vrouw Steintje tot dit liefdewerk over te halen. Zij vraagt vergiffenis voor 't geen ze met een goed doel en op raad van den dokter gedaan heeft, en bidt den | |
[pagina 210]
| |
vader ten slotte, dat hij voor 't oogenblik zijn grieve zal terzijde stellen en nu spoedig bij grootvader komen? Maar Peter wil daar niets van weten! Hij ziet hoe langer zoo meer dat zijn kinderen hem het leven vergallen, en schaamteloos zoeken door te drijven 'tgeen tegen het beter oordeel eens vaders, en, met God en Zijn gebod ten eenenmale in strijd is. De tranen die over Driekje's wangen rollen, zijn het eenige antwoord. Heeft zij sedert dien zomernamiddag ooit van haar dierbaarste wenschen gerept!? Heeft zij niet berust in haar bittere teleurstelling met de gedachte: Is Wouter voor mij bestemd, dán zal God hem mij geven! En zij wil naar den lijder terug. ‘Om die duivelskunstenarijen te zien!? 't Is domme nieuwsgierigheid!’ Maar Driekje is reeds ontvloden. De molenaar heeft dat duivelbezweren nooit bijgewoond. Nu het tóch daaraan toe is, nu zal 't hem, wel beschouwd, ook niet schaden. Hij kan op een afstand blijven. 't Is geen nieuwsgierigheid; 't is een wakend oog houden; en dan: - morgen zal hij ze nader spreken!
De arme zwakke weduwvrouw zit nog voor de bedstee van den lijder. Ach wat beeft zij! Groote zweetdroppels parelen haar op het aangezicht; den starenden blik van den ongelukkige kan zij schier niet langer verduren. ‘Ja, zij is het!’ klinkt het schor uit den mond van hem wiens geestvermogens herleven, naarmate de dood al nader en nader treedt om het lichaam te vermeesteren: ‘Zij is het, maar zij weet het niet. - 't Is zoo donker; doe het vensterluik open. - Vrouw, zie mij aan....’ De dokter geeft der zwakke een wenk om moedig te volharden. ‘Schrei-je?’ vervolgt de spreker met een nare trilling in zijn stem: ‘Schrei niet....! O, o, het brandt mij op de ziel! - Leg er water op, of ik moet mij verdrinken. - Niemand weet het, niemand, - maar de bliksem zal mij treffen, hoor....om tien uur....tien, tien hèt de klok. - Ouwejaarsavond is 't gebeurd. Jij weet het niet; - maar 't brandt mij. - Schrei niet; - morgen is 't nieuwejaar. - Genade! genade!’ Een kermend geluid volgt er op dit gesprokene, doch op een gansch anderen toon dan vóor de verschijning van Steintje Haver. De zielkundige dokter slaat een dankbaren blik naar boven; het vermoeden der laatste dagen bleek waarheid te wezen: een zware schuld rustte er op dien ongelukkigen man. ‘Als het je mogelijk is, maak dan zijn sterven lichter;’ fluistert hij Steintje in 't oor. Maar ach! zij schokt en zij trilt; en Wouter schiet toe om de zwakke moeder te ondersteunen. 't Is bitter, bitter zoo als ze schreit. En - mag zij dan spreken? Heeft zij Thomas niet bij 't sterven | |
[pagina 211]
| |
beloofd er nimmer, nimmer van te zullen gewagen; en heeft hij zijn laatst vaarwel niet met de verzuchting besloten; ‘....gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren!’ - Dat laatste, ja dat laatste moet het zijn, geheel en al! En, ze moest dan toch spreken, wilde zij dit sterven verlichten. Zie, daar verzamelt zij al haar krachten; zij buigt zich voorover naar den lijder, en, met een stem die haar schier in de keel schijnt te stikken, spreekt ze: ‘'t Was op een oudejaarsavond, niewaar? op een oudejaarsavond?’ Een verraste blik van den lijder en een knik met het hoofd is zijn antwoord. ‘Maar je wist niet dat het zoo erg zou afloopen; en al droeg je Thomas ook haat toe, die slag werd toch niet met een moorddadig opzet gegeven....’ ‘Nee nee!’ is eensklaps de kreet van den oude, die Steintje schier doet verstijven van schrik. Moed, moed, zwakke weduw! ‘En........ hij heeft je alles vergeven, die goede, die brave Thomas;’ hokt zij weder: ‘alles! wees er gerust op. Ik.... ik ook, want.... wij allen zijn schuldig voor God. Versta-je: alles vergeven!’ herhaalt Steintje, want zij weet niet of de lijder haar heeft gehoord, zoo roerloos ziet hij haar aan. Maar ja! hij heeft haar gehoord; verstaan; begrepen! Die kranke ziel heeft haar artsenij gevonden; want zie slechts, zie, hoe hij, als uit een bedwelming ontwakend, eensklaps zijn handen naar boven heft, en hoor, hoe hij eenige malen achtereen dat woord ‘vergeven’ herhaalt, en er al zachter en zachter een naam over zijn lippen komt, een naam, dien hij heden voor drie en twintig jaren in 't diepst zijner ziel heeft begraven, en die zijn geest - sedert dat vuur van den hemel - al meer en meer in boeien geklonken had: ‘Thomas! Thomas!’ klinkt het weder op een toon die, zacht krijtend, half smart en half vreugde verraadt: ‘Dank.... sterven.... vergeving!’ en na een stilte van weinige seconden, schitterden die grauwe oogen, en spreekt er een zalige dieptreffende verrukking uit de woorden: ‘Daar is licht; licht! Dank, dank! Thomas! God!’ En Nol, de oude molenaar, is toen heel stil geworden, en - heel stil gebleven. Moeder Steintje is door Wouter en den dokter binnen Driekje's kamertje gebracht en op de legerstee van 't meisje ter neder gelegd. De geneesheer is naar zijn woning gesneld om voor die afgetobde vrouw opwekkende middelen te halen, en Wouter heeft voorloopig al het mogelijke aangewend, om de deerlijk geschokte zenuwen der vrome moeder tot kalmte te brengen.
En hoor, twaalf slagen dreunen van den kerktoren. Wat oud was is nieuw geworden, - 't is het begin van een nieuw tijdperk in 't leven. | |
[pagina 212]
| |
Zie, daar staat de molenaar met gebogen hoofd bij de stervenssponde van zijn vader. Die duivelsbezwering is toch iets anders geworden dan hij verwacht heeft. Peter Janssen, dat is macht der liefde! zij werpt ook nu nog de duivelen uit! En Driekje vleit zich schreiend aan zijn borst, maar spreken kan ze niet; en de molenaar doet het evenmin. Ja, Peter zwijgt, maar in zijn binnenste daar spreekt ook zoo luid eene stem, en die stem zegt met kracht: ‘Geveinsde, wat ziet gij den splinter in het oog van uw broeder!’
Wij betwijfelen het zeer of de molenaar van 't Water-dal voortaan immer een ander uitnemender dan zich zelven heeft geacht, en of wel ooit zulk een hervorming, zonder langdurigen strijd, zou tot stand kunnen komen! - maar, wat we zeker weten, verneem dat ten slotte: Moeder Steintje is vier weken lang, totdat ze weer naar haar eigen woning kon terugkeeren, in 't molenaarshuis gebleven, en er met de uiterste liefde en zorg verpleegd geworden, want - die oogenblikken aan dat sterfbed, en zulks in den nieuwjaarsnacht, hadden haar schier ten doode geschokt. Het aanzoek om de hand van molenaars lieve Driekje voor haar Wouter, heeft Steintje niet behoeven te herhalen. Ook Peter gevoelde het diep wat zulk een aanzoek die weduwe eertijds moest hebben gekost. Wat het geheim der moeder betreft, zelfs Wouter was er tot aan dien nacht onkundig van gebleven! hoe zou hij moeder ook anders in den aanvang weerstreefd, hoe zou hij haar op dien eersten tocht ondersteund kunnen hebben! Innig en teeder hebben Wouter en Driekje elkander aan 't harte gedrukt. Moeder Steintje heeft nog drie jaren hun huwelijksheil mogen aanschouwen, en Peter - Peter de molenaar, heeft in zijn bijbel bij het 3de vers van Mattheus' VIIde hoofdstuk een vouw gelegd, en heeft toch hoe langs zoo meer in de schuilhoeken van zijn eigen hart leeren zien. In den nieuwjaarsnacht is hij 't begonnen; en - 't was een zalig begin! |
|