Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Achter de schermen.Wanneer gij ons, in een verloren oogenblik naar een der achterbuurten van het Hollandsche stadje X wilt vergezellen, dan ziet gij op den hoek van zekere straat, een uithangbord, door den morgen-herfstwind bewogen, op zijn hengsels heen en weder bungelen. Dat uithangbord vertoont ons, een bijna geheel verweerden heer met een kromaatgele monsterster op de borst, en de woorden: Goed logies in het Prinssenhof er onder, geven ons de overtuiging dat die woning aan dat uithangbord verbonden, een hôtel is. De voordeur van het genoemde hôtel gunt op dit oogenblik den vrijen toegang. Wanneer wij den dorpel overschrijden, dan bevinden wij ons al aanstonds in een smalle donkere gang met grauwe muren en vervelooze deuren, en hebben vrij wat moeite om, langs opeengestapelde kisten en koffers en hoedendoozen, de smalle wenteltrap te bereiken die zich aan 't einde van de gang bevindt. Niet zonder gevaar van onze beenen te breken, klauteren wij de uitgesleten trappen op, en treden eindelijk een kamertje binnen, waarvan het deurslot zoodanig door de ondervinding heeft geleerd, dat het alreeds de kunst verstaat om van zelven los te springen. Het inwendige van dit binnengetreden logementsnummer heeft een donker-groenachtige kleur; 't is niet mogelijk van het ameublement een volledige beschrijving te geven, want, behalve de vier stoelen die met een onmatig getal kleedingstukken van allerlei aard en gehalte zijn beladen, ligt ook de tafel met een massa voorwerpen overdekt, van welke tafel wij echter ontwaren dat punt No. 4, - in stede van door poot No. dito te worden gesteund - op het vensterkozijn rust. - Door welke glassoort het licht naar binnen dringt, valt insgelijks moeielijk te bepalen. Hoe dof het ook zij, mat glas is het evenwel niet, want wij zien toch vrij duidelijk er doorheen, en wel: een rood pannen dak, en een zwarten schoorsteen benevens drie pollen huislook. Gewoon zuiver vensterglas kan het echter evenmin genoemd worden, aangezien het een rood-blauwgeel-grauw-bruin-zwartachtige kleur heeft, de laatstgenoemde tinten vermoedelijk ontstaan door zwermen vliegen en soortgelijken die zich reeds vele zomers op die beplakte en be-stopverfde ruitjes hebben verlustigd. | |
[pagina 159]
| |
Hier in den hoek ziet gij een kist, en boven op die kist staan een paar ridderlaarzen met kurrassierssporen, een sleepsabel, benevens een koffieketeltje met twee kommetjes en een bierglas, uit welke laatsten de inhoud van het keteltje werd genuttigd. Wendt gij den blik naar gene zijde van het vertrek, dan ontwaart gij twee lange bedsteden, waarvoor geel-grijsachtige lappen hangen, en welke lappen of gordijnen de grootste luxe van dit hôtel-nummer uitmaken. Met afgemeten doch gejaagden tred, gaat een man van middelmatige lengte het vertrek op en neder. Zijn gelaatskleur is in treffende harmonie met de bedstee-gordijnen; 's mans oogen zijn donkerder dan het zwart-groen der zolderbalken, en zijne beenen hebben in dikte eenige overeenkomst met de tafelpooten - de laatsten zijn niet gedraaid. Wat zijne kleeding betreft, wij zien grauwachtig wit en loshangende bandjes. Meer te vermelden is overbodig. ‘En nochtans zal haar geliefkoosd beeld nimmer uit mijne zinnen geband kunnen worden;’ spreekt de man met onstuimig gebaar: ‘Welk noodlot ons scheidt, ik zal haar eeuwig blijven beminnen. Sjarles Duversjé - alleen deszelfs naam doet mij ijzen; zijnen valschen aanblik was het, die de achterdocht des grijzen de la Mansje's jegens mijn verwekte; maar zijne zegepraal zal slechts van luttel duurs zijn. Ik voel mijn boezem van gramschap blaken; ik zal den vermeetlen voor deszelfs lastertaal straffen. Mijn oog vlamt van wraakzucht, en mijne degen’ - de man klopt op zijn linkerheup - ‘mijne degen zal zijn lafhartig bloed doen stroomen!’ Met een vreeselijke zucht: ‘Sjosefiene! o Sjosefiene!’ De man slaat inderdaad wanhopend de beide handen voor het aangezicht; eensklaps echter vallen ze weder, en, terwijl zijn zwartgroene oogen door het vertrek rollen, roept hij op krachtigen toon: ‘Ik hoor gerucht; men komt! - Hoe! de markiezin de la Mansje,’ hij treedt met zeer lange schreden op het koffieketeltje toe: ‘Trachten wij ons ijlings te verwijderen!’ De laatste schrede was éen duim te lang, en Alphonse de Monchère - want zoo heet de spreker, - stoot den grooten toon van zijn linkervoet dermate tegen de kist, dat hij uitroept: ‘Ellendig logies!’ een greep doet naar het beleedigde lichaamsdeel, en, tusschen de sporen en het koffieketeltje op de kist nedervalt. ‘Hoe is het Mie!’ klinkt het eenige oogenblikken later uit Alphonse's mond, terwijl hij den blik op de verst verwijderde bedstee-lappen vestigt: ‘Ben je weer ingeslapen?’ ‘O hé; watblief?’ klinkt het eenigszins schor achter de lappen: ‘Waar was je?’ ‘De markiezin gevolgd door twee van deszelfs bediendens. De bediendens af;’ zegt Alphonse. ‘O-ja-wacht!’ klinkt de onzichtbare stem weder: ‘juist;... trachten | |
[pagina 160]
| |
wij ons te verwijderen. O juist!’ - De stem wordt onbeschrijfelijk zoet en slepend: ‘De schoonste dag mijns levens rijst aan de kimmens. Gelijk de rosen en hyacintens hier soete geuren rond mij verspreiden en de goude stralen van Veebus mij verkwikken en met derzelver gloed omglansen, soo gefoelt zich mijn harte bij de soete hoop die het komt te ferfullen... ferfullen... och,... watblief...? o ja: - Zalige stond! De ellendige die een markiezin de la Mansje durfde trosseeren zal heden uit den weg sijn geruimd en desselfs vijand, den beminnelijksten ridder van gans Toeloese aan de kniën mijner dochter het jawoord erlangen. Daar komt zij; houden wij ons alsof wij van niemendal wisten.’ De heer Alphonse die nog steeds naast de kurassiers-sporen is gezeten, roept met een vervaarlijke stem de dochter der markiezin bij haar voornaam, welke schoone, ofschoon zij in de meest nabijzijnde bedstee verborgen blijft, door de markiezin als ‘komende’ is waargenomen. Een niet onwelluidend stemmetje verzekert, dat de eigenares van dat stemmetje uit een benauwden droom is ontwaakt, en dat zij niet weet waar Alphonsus gebleven is. 't Wordt haar herinnerd dat de markiezin, hare moeder, zich houdt alsof zij van niemendal wist; en - achter de meest nabijzijnde bedstee-lappen, klinkt het nu klagend: ‘Helaas! mijn boezem die met liefden is vervuld, wordt met een ijzeren panter overtogen.....’ ‘Pantser!’ beveelt Alphonse. ‘Pantster!’ herneemt de schoone Josephine de la Manche, en vervolgt: ‘overtogen. O Alphonsus, waarom was de gloriole van uwe voorgeslachten u meerder waardig dan de liefden van mijn teeder hart!’ - Wij hooren een langgerekt geeuwen. ‘Halt!’ roept de man, terwijl hij van zijne zitplaats verrijst en zijn blik met verwoedheid op het planken beschot vestigt dat de bedsteden scheidt. ‘Halt! voortgaan bij ellendige!’ Schreeuwend: ‘Ellendige! eerlooze Duversjé! kondet gij daarom tot het bieden des giftkelks besluiten, omdat gij te lafhartig waart uw zwaard met dat eens de Monsjère's te kruisigen. Lafhartige! loerdet gij slechts op muichelmoord om een teederen maagd aan het hart van deszelfs minnaar te ontvoeren. Ellendige! sneeft dan door dit staal des ziedenden torens.’ Alphonse die in allerijl de sleepsabel heeft gegrepen en die met groote krachtsinspanning uit de schede rukt, slaat er mee tegen den zolder, en roept met een meesterlijk verfijnde stembuiging eenigszins gillend: ‘Laat af! ik smeek u laat af!’ - ‘Neen!’ vervolgt Alphonse op gewonen toon: ‘sterft den doodsnik aan mijne voeten; hier, in tegenswoordigheid van de reine Sjosefiene en deszelfs moeder, hier | |
[pagina 161]
| |
zult gij boeten voor uwen euveldaad. - Gauw dan!’ gebiedt de spreker en - onmiddellijk daarop gilt het in de linker bedstede: ‘Hemel!’ en in de rechter bedstede: ‘Ik smeek u!’ en de verwoede met piepstem: ‘Erbarming!’ en de verwoede met gewone stem: ‘Voor u - voor ú geen genade!’ Met de sleepsabel wordt daarop een zeer karakteristieke beweging gemaakt; en: ‘Sneeft! Sneeft!’ schreeuwt Alphonse terzelfdertijd. ‘Hemel! bloed! ik val van mij zelven!’ roept Josephine binnen de linker bedstee, waarop de markiezin achter de rechter lappen in een keur van woorden betuigt: dat de heer Alvonse de Monsjère een moordenaar is, en dat zij - de markiezin - de hemel tot getuigen neemt dat hij - mijnheer Alvonse - nimmer of nooit de hand haars dochters zal besitten, aangesien hij - de moordenaar - Sjosefiene's eigen bastaardbroeder, en de zoon van haar selves, de markiezin de la Mansje is. Een gorgelgeluid van den moordenaar: ‘Gerichtte hemel!’ doet zich hooren, en de sleepsabel valt rammelend op den vloer. Tusschen de rechter bedstee-lappen vertoont zich nu het geelbleeke gelaat der markiezin, en terwijl zij den roodbonten doek die om haar hoofd is geknoopt, met de beide handen in orde schikt, zegt zij op kalmen toon: ‘Als ze de boterrams boven hebben, roep me dan maar;’ en - de markiezin verdwijnt weder, en dommelt geeuwend: ‘Och lieve tijd!’ De heer Alphonse de Monchère keert allengskens tot het bewustzijn weder, dat hij eigenlijk Elias Dadel heet, dat hij eigenaar van de planken tent is, die De Drie Kroonen genoemd wordt, en dat zijn gade Maria Dadel, en zijn dochter Rosalie - oorspronkelijk Roosje - na de hoogst noodzakelijke ‘repetiesje van een paar passazies’ uit de liefde en wraak of de moord in de gewelven van Solembanke, - opnieuw in een diepen slaap zijn gedompeld. De reeks van zeven voorstellingen waarop de heer Elias Dadel, met permissie van het Edel Achtbaar Bestuur, en met behulp van zijn ‘ekskies gezelschap’, het geëerde publiek in het lokaal De Drie Kroonen denkt te onthalen, zal dezen avond met de gezegde liefde en wraak in vijf bedrijven en nooit alhier vertoond, worden geopend, en met: Jan en Piet of de gevoelige klompenmakers worden besloten. De heer Dadel is er van overtuigd dat de beide dames achter de bedstee-lappen, in haar karakters van klompenmakers-beminden, volkomen t'huis zijn, en laat ze daarom ongehinderd den slaap genieten. Wat hem zelven betreft, hij is altijd onrustig. De ‘passazie’ waarin hij, in 't karakter van Jan, de uitnoodiging aan zijn confrère gaat brengen om, met diens liefste, op zijn jaarfeest te komen, waar ook Leida - Jan's beminde - zal tegenwoordig zijn, die passazie | |
[pagina 162]
| |
zit hem nog dwars door de hersens. Hij weet wel hoe 't verder loopt: wanneer ze, bijeen gekomen, met hun bemindens ruzie krijgen, en Jan medelijden met de schoone van Piet, en Piet omgekeerd met de liefste van Jan ‘zal bekomen’, zoodat het ten slotte tot een eerlijke ruiling geraakt; maar, die eene, die éene passazie - en - hij is een beetje hardhoorig en -: op den ‘zoefleur’ valt niet te bouwen. De heer Elias heeft een geëzelsoord manuscript ter hand genomen, en, weder op de kist gezeten, vangt hij aan, nu eens lezend en dan weder in 't goed vertrouwen op zijn geheugen, met het opnoemen van een aantal heerlijke gerechten die dezen middag op zijn klompenmakers-disch zullen prijken. De wijze waarop de heer Elias zijn vriend ‘met deszelfs beminde’ uitnoodigt, is allerdringendst, en de verzekering wordt er ten slotte bijgevoegd: ‘dat het een wijntje zal wezen, zoo goed als bij de keizer van Ziena in eigen perzoon.’
Reeds herhaalde malen heeft een knaap van omstreeks vijftien jaren, behoedzaam op de buitenzijde van de deur geklopt waarachter de uitnoodiging tot den heerlijken maaltijd gedaan wordt. De jongen heeft een groote oliekruik bij zich neergezet, en aan den linkerarm draagt hij een hengselmand welke in dit oogenblik een sterke smeerkaarsenlucht op het portaaltje verspreidt. ‘Wel deksels!’ prevelt de jongen: ‘dat schijnt een vet leventje te hebben;’ en - hij klopt weer op de deur, en loert door den kier, doch - ziet niemendal. Wij weten het, Elias Dadel ‘is een beetje hardhoorig.’ - De jongen gluurt nogmaals en klopt iets sterker. Goed zoo! De heer Elias heeft het kloppen gehoord; hij legt het manuscript terzijde; treedt op de deur toe; opent haar ten halve; steekt het hoofd naar buiten, en zegt op deftigen toon: ‘Wie is daar?’ ‘Ik;’ is het antwoord: ‘Ben ik hier terecht bij, bij.... ik zal maar zeggen, van het Drie Kroonenspel, dan zul je 't wel weten.’ ‘Mijnheer Elias Dadel; om u te dienen;’ zegt de eigenaar van dien naam: ‘En, wát voert u herwaarts?’ ‘Zooveel als complement van den baas, en hier waren de vetkaarsen, en de oliekruik en 't briefje er bij;’ luidt het antwoord. ‘Ha zoo, knaapje;’ hervat de heer Elias terwijl hij zich in zijn geheel, - nog altijd in profond negligé, aan den jongen vertoont: ‘Uw meester heeft reeds vroegtijdig aan onze bestelling voldaan. De reziseur van ons tooneelgezelschap die met de adminestraasje belast is, houdt eigenlijk in De Nachtegaal zijn lozies, maar ik mag u niet vragen deze zaken derwaarts te brengen; laat dezelve slechts hier, en verschoon mij dat ik u in geen voegzamer gewaad mocht ontvangen, noch dat ik u in mijne kamer kan doen binnen- | |
[pagina 163]
| |
treden, aangezien er dames..... weet u..... gelieve slechts hier te geven.’ De jongen gevoelt iets bijzonders; 't is hem vreemd om zoo voornaam te worden behandeld en met U te worden toegesproken. - ‘Wacht menheer;’ zegt hij haastig: ‘wacht, hier is de kruik; zeven kan olie om je te dienen, en hier -’ hij haalt de kaarsen uit de mand: ‘drie pond zessen, en wel de complimenten van den baas, en dat hier het briefje erbij was.’ De heer Dadel prijst de gedienstigheid waarmede de ‘jongman’ hem de behulpzame hand biedt. ZEd. heeft nochtans geen het minste verstand van olie en kaarschen noch derzelver prijzen, en zal dus zoo vrij wezen de kwietansje te behouden totdat mijnheer Trommelstek, de reziseur-zoefleur ten zijnent zal gekomen zijn om het bedoelde briefje in diens handen te stellen, teneinde in den loop van den dag de betaling te doen geschieden. ‘Ik twijfel geenszins jongman, of de waren uws meesters zullen goed worden bevonden;’ voegt hij er bij: ‘en gelieve aan ZEd. mijn vriendschappelijken groete te willen overmaken.’ De heer Elias wil, na den jongen allerminzaamst de hand gedrukt te hebben, in zijne kamer terugtreden. Jozef - zoo heet de jongen - wordt een beetje verlegen met de zaak; hij draait aan den kwast van zijn pet en, op het oogenblik dat Dadel's tweede been binnen de kamer zal verdwijnen, spreekt hij haastig, terwijl hij het waagt den man bij zijn rechter hemdsmouw te vatten: ‘Ja, maar zieje, de baas heeft gezegd: boter bij de visch hoor! De rekening is vier gulden vijftig, weetje, en de baas is een kwaaje, en als ik het geld niet mee t'huis bracht dan zou ie me een maling van wat ben je me schoppen.... Vier gulden vijftig!’ ‘En waar houdt men mij voor, dat een zoodanig bevel is medegegeven!’ spreekt de heer Dadel zichtbaar beleedigd, terwijl hij een fieren blik op den jongen werpt; zóo fier alsof hij zegt: Ik eisch voldoening mijnheerrr! ‘Ja, weetje, neem me niet kwalijk;’ zegt Jozef, die niet zooveel in dien blik heeft gelezen: ‘voor mijn part kon je den heelen boel present krijgen en den baas er nog bij; want zieje, die haalt een eerlijk mans kind het vel over de ooren. Als ik vóor mijn achttiende jaar als heereknecht kon dienen, dan was ik al lang gedrost, maar, morgen-brenge, al vinden ze ook dat ik er wél genoeg uitzie, 't is altijd hetzelfde liedje: je groeit nog uit de livrei, en - dáar ga je mee naar huis toe.’ ‘Het verheugt mij jongman, dat gij de achterdochtigheid en het weinig roojale karakter uws meesters doorgrondt, het pleit voor uwe menschenkennis;’ herneemt de heer Elias op zeer deftigen toon: ‘Men zou zich kunnen vertoornen over het wantrouwen dat jegens | |
[pagina 164]
| |
ons gevoed wordt, en aanstonds deze vetkaarschen en olie mede terug kunnen zenden; doch, om uwentwille behoud ik dezelven. Mocht men twijfelen aan de betaling,’ vervolgt de heer Dadel met een fieren glimlach, terwijl hij zijn kamer weer binnentreedt: ‘wij komen zoo aanstonds terug.’ - Maar - met al die mooie praatjes is hij met de olie en kaarsen in zijn kamer; denkt Jozef: en hij heeft de deur achter zich dicht getrokken. De baas zegt dat zulk volk zoo kaal als een paling is; ik wist geen raad als ie niet terug kwam. - 'k Zal maar eens roepen..... of, nog een oogenblik wachten. - 't Is een vriendelijk mensch. - Nou moest ie me hier eens naar 't geld laten fluiten! - Hê! de baas schopte me aanstonds de deur uit; of, hij zou me aangeven bij 't gerecht. Heere m'n tijd wat zou ik aanvangen! - En wat zou m'n goeje grootvader beginnen! Ik zonder eenige verdienste, en - 't is tóch al armoe bij tijen! Jozef verschrikt; het deurslot van Dadel's kamer is opengesprongen. - Zou ie komen? - Neen, hij komt niet. - Even roepen om 't hoekje: ‘Hum! - zeg!’ - Geen antwoord. - Jozef verstout zich om de kamerdeur even in haar hengsels te doen piepen; steekt de hand naar binnen, en vraagt: ‘Hoe is het er mee?’ De uitkomst is geheel anders dan de jongen zich die heeft voorgespiegeld. De eigenaar van De Drie kroonen beveelt den knaap het logementnummer binnen te treden. Jozef doet het zonder aarzelen, en, op een tweede bevel, trekt hij de deur achter zich dicht. Het kamertje, ofschoon volkomen hetzelfde gebleven, heeft niettemin een geheel andere gedaante dan toen wij er vóor Jozef's komst in vertoefden. De stoelen en de driepootige tafel, straks beladen met een aantal kleedingstukken en voorwerpen van den meest heterogenen aard, vertoonen zich nu in hun natuurlijken staat; de kist waarvan het deksel niet heeft willen sluiten, doet ons raden waar de voorwerpen gebleven zijn. Ook de heer Dadel vertoont zich in een andere gedaante: een chamber-cloak van eenigszins verschoten groen-gele gingham omgeeft zijne leden; hij is bij de tafel gezeten, en terwijl hij de eene hand op een vierkant kistje gedrukt houdt, wenkt hij Jozef met de andere hem te naderen. Jozef nadert. ‘Knaap, ziet gij dit kistjen?’ vraagt Dadel op diepen toon. ‘Jawel;’ bevestigt de jongen. ‘En ziet gij wat hetzelve bevat?’ herneemt de man in de chambrecloak terwijl hij den knaap het geopende kistje onder de oogen houdt. ‘Welzeker: kaartjes;’ is Jozef's antwoord. ‘Juist;’ herneemt Dadel: ‘en weet gij ook welk een waarde elk dezer kaartjes vertegenswoordigt? - Gij weet dat niet, ik bevroed zulks: welnu, éen gulden of negen en negentig centen, hetwelk hetzelfde beteekent; en terwijl dit pampieren geld door geen sterveling ter | |
[pagina 165]
| |
wereld dan alleen door mij zelven mag worden daargesteld, en zulks telken ure des daags door mij verricht kan worden, zoo beseft gij dat mijn vermogen slechts geheel afhankelijk van den wil is, om dit pampieren geld al dan niet te willen vervaardigen of hetzelve in betaling te geven.’ ‘Benne dat zooveel als aantree-kaartjes?’ vraagt Jozef, terwijl hij steeds met wijdopgespalkte oogen in het kistje tuurt. ‘Juist jongman;’ is Dadel's antwoord: ‘dit zijn de eerste rangen; wij hebben trouwens ook kaarten van mindere waarde. Ziehier;’ vervolgt hij, terwijl hij Jozef een zestal kaartjes toereikt: ‘wij betalen gewoonlijk meer dan wij schuldig zijn; uw meester ontvangt hier het zaldo van zes gulden, en gij, dewijl gij een eerlijk borstjen zijt, die verstand en doorzicht schijnt te bezitten, u schenk ik nog bovendien dit kaartje, waarmede gij het groot gereguleerd avondspel van heden, in onze schouwburg-tent kunt komen te bezichtigen!’ Jozef blijft den vrijgevigen geldmaker met wijdgeopenden mond eenige oogenblikken aanstaren. ‘En, en - kan ik er dan voor niemendal in?’ ontwaakt hij ten laatste. ‘Geenszins, maar wel op vertoon en weder-afgifte van het kaartje, hetwelk de waarde van vijftig centen vertegenswoordigt.’ ‘En.... maar.... en kan grootvader er dan mee in....?’ stottert Jozef. ‘Uw grootvader! zoude mijnheer uw grootvader onze werkzaamhedens eveneens willen aanschouwen?’ herneemt Dadel, en hij ontneemt - niet zonder een kleine tegenstreving van den jongen - dezen het genoemde entree-kaartje; sliert er tweemalen met den nagel van zijn duim overheen, en geeft het hem met de woorden: ‘Dubbele waarde!’ ook aanstonds terug. ‘Dubbele waarde! hê allemachtig!’ En - zonder een woord meer te zeggen, snelt Jozef ten deure uit; de trappen af; de straat op.... naar baas Reuzel.... neen, naar grootvader, naar grootvader die eens plezier zal hebben! Ja plezier! die met hem naar de komedie van De Drie kroonen zal gaan, - voor niemendal! Wat zal die goeje ouwe man 'en schik hebben! - Doof, dat doet er niet toe, want, Joost heeft gezegd, dat 't toch allemaal maar korendanserij op 'en touw, en stille pantemiene van houten poppen zonder spreken is. Jozef heeft 't nooit gezien, en grootvader zeker ook niet, en 't zal vreeselijk mooi wezen, want - die spulle-menheer heeft 'en geld van wat ben je me! Jozef heeft dat gezien, gezien met zijn eigen oogen! | |
[pagina 166]
| |
Tegen den avond van denzelfden dag, zien wij in het stadje een groote massa volks op de been. 't Is dan ook de eerste kermis-avond. Orgelgedreun vervult de straten. Ginds op den hoek van een pleintje, staan Saar en Dolf ieder op een stoel. Dolf met een viool, en Saar met een guitare à trois cordes; en ze vermaken een tal van omstanders, tegen betaling van éen cent of van niemendal, met het verhaal hunner liefdesavonturen, die eindigen met eene kanonade van negatieve liefdesontboezemingen: dewijl Dolf een liefhebber van den schiedammer, en Saar een beminnares van zinkingsnuif is; dit laatste vooral tot groot vermaak des geëerden publieks. Wat verder staat een breede poppenkast met twee lichtjes er in, voor een half opgeschoven raam van een fraai heerenhuis. Nadat een jong dametje binnen die woning - omringd van eenige nog jongere dametjes en dito heertjes - blikken van verstandhouding met een bejaarde, in een leuningstoel gezeten dame, heeft gewisseld, vraagt ze heel lief aan de vrouw van den poppenkast-directeur: ‘En hoeveel kost 't?’ waarop het antwoord der gade luidt: ‘Vijftien stuivers lieve dame voor de halve-, en vijf en twintig stuivers voor de heele vertooning; in de heele komt ook een beul. Als de lui die in de kamer zitten de ramen goed openschuiven, dan komt zooveel als m'n mans stem overheerlijk naar binnen; de heele met den beul vijf en twintig, de halve met Jan Klaassen en Katrijn, en de dood, vijftien stuivers. Niks geen vloeken of gemeenigheid.’ Er zal ten heele genoten worden! Op het plein, aan 't einde van dat straatje ter rechterzijde waarin de massa zich verdringt, daar is de eigenlijke kermis. De weg dien wij kozen om de gezegde plaats te bereiken, wordt ook door een tweetal van zeer verschillenden leefdtijd gevolgd. Wij zien het al: 't is Jozef de jongste bediende van baas Reuzel den kruidenier, terwijl de oude die door den knaap als 't ware wordt voortgetrokken, niemand anders dan Jozef's grootvader, de grijze schoenlapper Meijer kan zijn. ‘Grootvader kun je niet harder?’ roept de kleinzoon zeer luid: ‘'t zal om half zeven beginnen en 't moet al wel zes zijn geslagen; zie ze eens loopen!’ ‘Ja ja;’ spreekt de oude, die het laatste woord verstaan heeft: ‘'t loopen gaat nog al wél; maar 't is te dwaas, ik met mijn schorre borst naar de kermis! Je grootmoeder zou gezegd hebben: hoe ouwer hoe gekker.’ Jozef hoort die aanmerking niet, en evenmin het orgelgedreun; noch Dolf en Saar, noch de alleensptaak van de poppenkastvrouw, - welke laatste hem in gewone tijden reeds geheel zou verrukt hebben; - hij peinst slechts aan de heerlijkheid die hem in De Drie Kroonen wacht; en aan de mogelijkheid dat ze te laat zullen komen, of wel, dat het kaartje van dubbele waarde - | |
[pagina 167]
| |
diep in zijn buiszak geborgen - als zonder waarde, door den menheer die altijd voorin zit, zal worden geweigerd. Die laatste veronderstelling vindt eenigen grond in de omstandigheid, dat baas Reuzel, over de betaling van dien spulleman in woede ontvlamd, heeft gevloekt dat Jozef een ezel is, en dat die vodden niets waard zijn, en - dat Jozef geen voet meer over zijn drempel behoeft te zetten, wanneer hij - baas Reuzel - niet vóor den avond de gelden in huis heeft, waartoe hij zich in eigen persoon al aanstonds naar het Logement Het Prinssenhof, ter opsporing van dien fielt op weg had begeven. Mijnheer Dadel was niet t'huis geweest. - Wellicht aan de tent! - Van de tent was mijnheer Dadel juist op 't oogenblik naar 't logement vertrokken. Aan die plaats teruggekeerd, heeft baas Reuzel vernomen: dat de directeur van De Drie Kroonen bepaald aan de tent is, en verder dat mijnheer Reuzel ‘niet mot leggen te shaneken, want dat de bedoelde handeling ‘sheer nhadeelig voor ZEds. geshondheid is,’ waarop Reuzel nog verwoeder is huiswaarts gekeerd, met verlies van zijn gloed nieuwen rooden zakdoek die, heel toevallig in een zak binnen Het Prinssenhof was verzeild geraakt. Ofschoon Jozef Meijer nu eenigszins voor het al dan niet gangbare van zijn kaartje beducht is, en de bedreiging van baas Reuzel hem nog in de ooren klinkt: ‘Jij zorgt maar dat je 't geld morgen meebrengt, of anders kun je op staanden voet rechtsomkeert maken;’ de voorstelling van iets te zullen zien waarvan hij zich geen duidelijk denkbeeld kan vormen, en dat hem als het meest overheerlijke van alle genoegens door zijne kornuiten is afgeschilderd, die voorstelling vol verrukking behoudt de overhand; 't kaartje zal wel gangbaar wezen, en wanneer hij dien heer van het kamertje maar te spreken kan krijgen, dan zal hij hem voorzeker gemakkelijk bewegen om Reuzel's kaartjes - die hij mede in zijn buiszak heeft geborgen - tegen klinkende specie weer in te ruilen: ‘Kom grootvader, kom!’ Geen sterveling is gelukkiger dan Jozef: men heeft hem met zijn goeden grootvader, tegen afgifte van het bewuste kaartje, den toegang tot het binnenste der Drie Kroonen verleend! Zie, daar zitten ze, op de eerste bank van den tweeden rang met hun beiden - verschooning! met hun drieën, want Fik, de leelijke Fik met zijn afgesneden ooren en afgekapten staart, heeft zich óok, zonder plaats-biljet, den vrijen toegang weten te verschaffen. Fik zit op zijn achterste pooten zoo recht als een kaars, en likt nu eens grootvaders linker- en dan weder Jozef's rechteroor alsof hij wil zeggen: Alleen t'huis blijven, daar had ik het niemendal op begrepen, - niet wegjagen hoor! jelui bent beste bazen hoor! Fik wil ook wel eens kermis houwen; klas klik, ieder een lik! Het is niet vol in de doorluchtige tent; de meeste toeschouwers | |
[pagina 168]
| |
hebben plaats genomen in die bovenste hokken, waarheen Fik zoo nu en dan een knorrigen blik slaat alsof hij wil zeggen: Hoe kun je daar boven zoo'n leven schoppen; ben jelui schapen? M'n overgrootmoeder heeft bij een schaapherder gediend. Pas op, of ik zal reis even..... Maar - Fik krijgt een notendop tegen zijn neus, en kijkt vóor zich, en gluurt in het duister onder de banken - wáar die dop mag gebleven zijn! Of zoo iets wel meer zou gebeuren? Er verloopt nog een groot half uur eer het gereguleerde avondspel een aanvang gaat nemen; maar eindelijk - daar is de gordijn, tien voet breed en zeven voet hoog, in de zoldering verdwenen. Het tooneel stelt precies een kamer voor, met allemaal groote openingen in de muren, waardoor je weg kunt loopen zonder de deuren van noode te hebben. Jozef's oogen glinsteren als gas-illuminatie. ‘Ja ja, die daar opkomt dat is dezelfde van van morgen, grootvader! geen pop maar hij zelf, met een pluim op den hoed, en zwarte knevels, en allemaal goud langs zijn jas, net als de militeeren van 't volk, maar mooier!’ Zoo juicht Jozef ofschoon voor grootvader onhoorbaar; en de mooie man daarginder, treedt vóor op het tooneel, zeer nabij de vetkaarsen van baas Reuzel, die achter vierkante blikken in de gaten van een plank staan te walmen. De orkest-directeur die, met een zinking op zijn rechteroog en een doek er over heen, vóor het tooneel in een diepte is gezeten, heeft vermoedelijk noch het opgaan der gordijn noch het binnentreden van den heer Dadel bespeurd, althans hij schettert met zijn drie onderhoorige artisten voort, als hadden zij gezworen niet te zullen ophouden voor en aleer al hun lucht zou verblazen zijn. ‘Schei uit!’ roept de heer Dadel met een alles beheerschende stem. De muziek ontstelt geweldig en zwijgt. ‘Mijne Wel Edele dames en heeren, geëerde publiek!’ herneemt de heer Dadel: ‘heden avond zouden wij de eer genieten voor uwé ten tooneele te voeren het groote spek takelstuk: Liefde en wraak of de moord in de gewelven van Solembanke, nochtans door bijzondere omstandighedens, dat twee onzer eerste susjetten zijn opontboden om met deszelfs talenten aan een der eerste schouwburgen van ons land te asjesteeren, zoo zullen wij de liberteit of de vrijheid nemen om de Liefde en wraak met eenigte bekortingen daar te stellen. Mitsgaders heb ik uwé aan te kondigen dat het tooneel in het vierde bedrijf een gewelfspelonk behoort te verbeelden, doch dat wij de vrijpostigheid zullen nemen voor die dikkeraatsje de keuken in plaats te geven, aangezien, door een groote nonsjalance van den WelEdelen heer deekerateur de gemelde gewelfspelonk nog niet droog is. - Meziek!’ De man met de zinking en zijn drie onderhoorigen scheppen | |
[pagina 169]
| |
adem.... en ze blazen weer luchtig op, met hun vieren, bij abuis twee aan twee verschillende dreunen, edoch van denzelfden componist. Fik begint te janken. Stil Fik! - Stil daarboven! 't Stuk zal beginnen. Neen, wij roepen het oordeel van het geëerde publiek binnen De Drie Kroonen, niet over de representatie in. - Publiek! Ondankbaar, veelhoofdig monster! Overal oogen: scherpe, scheele en bijziende oogen; vit- en snuffelneuzen zonder tal. Neen, wij vragen het monster niets; we hebben genoeg aan onze drie personen, aan Jozef, aan den ouden schoenlapper, en aan Fik die nog altijd tusschen hen inzit. Om u spoedig op de hoogte te brengen: Jozef begrijpt van de geschiedenis die ginder vertoond wordt, iets meer dan grootvader en iets meer dan Fik. Grootvader die alleen op sterk aandringen van zijn ‘hartlap’ is mede gegaan, wist al bij den eersten aanvang niet recht wáar hij was; zijn oude oogen werden zoo trekkerig, en, of Jozef hem bij wijlen al eens heeft aangestooten, omdat grootvader er zóo niemendal aan hebben kan, en grootvader soms zoo'n raar geluid met den neus maakt; de oude man wil de oogen wel openhouden, maar hij kan niet. Wat Fik betreft, hij vestigt gestadig, in stede van naar het tooneel te kijken, zijn blik in het donker onder de zitplaatsen, misschien - dewijl hij zich herinnert hoe twee van zijn tantes, óok op zoo'n honden- en apentooneel gekheid hebben vertoond, en, op een ongelukkigen avond met een paar wijfjes apen ruzie kregen, waarbij de eene - der tantes - haar oogen verloor, en de andere een kneuzing aan de hersenpan bekwam, waardoor zij verder, gedurende haar geheele leven, aan duizelingen gelaboreerd heeft. Maar of grootvader ook slape en snorke, en, wat Fik ook mijmere, Jozef blijft zijn oog aan het nooit geziene verlustigen. Uit het medegedeelde dat hij van de geschiedenis die vertoond wordt, slechts iets meer begrijpt dan grootvader of Fik, kan zonder veel inspanning de slotsom worden opgemaakt, dat ook Jozef die historie niet juist bij het rechte eind kan vatten, en vooral niet beseft hoe mijnheer Dadel somtijds zoo driftig op iemand kan worden die er volstrekt niet bij is; en hoe een andere mijnheer, - die ook al goud op den rok heeft - zijn eigen woorden niet weet te vinden, en ieder keer tegen den muzikant met de zinking - die nu een boekje voor zich heeft: ‘Watblief?’ zegt, waarop deze het antwoord geeft, welk antwoord dan nóg eens door dien heer herhaald wordt. In éen woord, Jozef begrijpt er het fijne niet van; maar hij vindt het mooi, o zoo mooi, en wat hij vooral zoo mooi vindt: het is dat meisje, zieje, dát meisje met die witte jurk, en die lange krullen, en die blanke handjes en armen. Zij kan niet veel ouder wezen dan hij zelf is, maar - precies als een dame! En zij heeft een kleurtje | |
[pagina 170]
| |
zoo frisch als een zijden hemdje, en ze kan zoo aardig lachen als ze door de gaten van de muren kijkt, en..... o hemel! zie, daar pakt de heer van ‘watblief’ haar bij den arm, en gooit haar op den grond, zóo hard, dat een der muren er geheel van op zij vliegt. - Jozef wil roepen dat het gemeen is! - 't Mooie meisje begint te snikken en te huilen. - Jozef staat half overeinde! Ha! daar komt mijnheer Dadel: ‘Onverlaat!’ roept hij, en dreigt ‘watblief,’ maar ‘watblief,’ maakt zich uit de voeten; en de heer Dadel kust het meisje - hê! - en Jozef zou dat ook wel willen doen..... hê! en 't meisje lacht weer, en - o 't is zoo mooi! Jozef begrijpt niet hoe 't mogelijk is dat grootvader zoo gerust kan slapen, en vindt er zelfs iets onnatuurlijks in dat Fik zich op de knieën van den ouden man heeft neergevleid en met hem een neusduo blaast. Nadat de gordijn voor de vierde maal is gevallen, en terwijl er in 't ronde gemompeld wordt dat de gevoelige klompenmakers nu voor den draad moeten komen, keert Jozef een wijle tot zich zelven terug, en begint te begrijpen dat het tijd wordt om den heer Dadel tot een gewenschte schikking met den patroon te gaan bewegen; grootvader zit best, en Fik is nog bij hem. Vlug wipt de jongen de bank uit; komt in het voorportaal der tent waar eenige personen bijeen staan; blikt er in 't rond; ziet hem niet; weet niet waar hij wezen moet; wordt verlegen met zijn positie, en - wil weer naar binnen gaan. ‘Je ken hier ies gebruiken;’ roept een schelle stem van terzijde, en Jozef ontwaart een juffrouw die juist aan een man het glaasje toereikt dat ze zoo pas uit een karaf heeft gevuld. Jozef voelt zijn hoop herleven; hij ziet onder een duffelschen jas met opstaanden kraag, - waarin de persoon steekt die het glaasje ledigt - een paar ridderlaarzen met kurassierssporen te voorschijn komen: dezelfde laarzen en sporen, precies dezelfde als die waarmee mijnheer Dadel straks zulke mooie stappen op het komedie-tooneel heeft gemaakt. ‘Mijnheer..... zeg, ben uwe dezelfde als die van straks, en die van van morgen?’ vraagt de jongen, nadat hij den directeur is genaderd. De heer Elias vestigt een glimmenden blik op den knaap; herkent hem terstond, en zegt met gevoel: ‘Wij zijn immer dezelfde!’ ‘Ik dank je nog wel;’ herneemt Jozef met verrukking, terwijl zijn gevoel van eigenwaarde niet weinig door de opmerking wordt geprikkeld, dat al die andere menschen zien dat hij - Jozef - zoo familjaar met den heer van De Drie Kroonen spreekt. ‘Wel jongman, wat zegt gij van onze werkzaamhedens?’ vraagt de heer Elias terwijl hij het ledige glaasje aan de juffrouw overhandigt om 't nog eens te vullen. | |
[pagina 171]
| |
‘Nou - dat het ijselijk mooi is!’ antwoordt Jozef, en hij vraagt nog: ‘Maar zeg, doet die eene van “watblief” de mooie juffrouw nou geen kwaad meer?’ 't Wordt den jongen in een betrekkelijk kort tijdsbestek volkomen helder, dat het alles kunst en niets dan kunst is; dat die andere mijnheer geheel kunstmatig vertoornd en even kunstmatig verjaagd is geworden. ‘Hier mijnheer Trommelstek;’ zegt Dadel met verheffing van stem, terwijl hij het woord tot een kleinen man met een eenigszins rooden neus richt, en tevens den kruideniersleerling op den schouder slaat: ‘hier van dezen jongman is wat te maken; uit zijne oogen straalt liefde voor de Kunst, en met een paar repetiesjes zou hij, zoo goed als Grijpstok, voor de sjeunamoereus kapabeliteit bezitten.’ De heer Trommelstek richt zijn rooden neus op den jongen, en Jozef voelt zijn hart kloppen, en krijgt een kleur, nog rooder dan Trommelstek's neus. - Hij mee doen!! Jozef is van het grootsche denkbeeld dat men van hem koestert te zeer verbluft, dan dat hij het waagt dienaangaande iets in het midden te brengen: ‘Maar - maar;’ storttert hij ten laatste: ‘van wegens de olie en de kaarsen, weetje: complement van den baas en of je.......’ Een vreeselijk gelach van den heer Trommelstek breekt plotseling Jozef's rede af; 't is dien heer onverklaarbaar hoe zoo'n schrandere jongen onder de plak van zoo'n olievat kan blijven. Verdienste! Wát verdienste! armelui's verdienste!! Mijnheer Dadel betaalt een gulden per avond aan zijn susjetten en........ Daar gaat de bel!’ valt de spreker zich zelven in de rede, en - Elias Dadel slaat haastig het tweede glaasje ‘water met suiker,’ naar binnen, en zegt, op den jongen wijzend, tot de juffrouw: ‘Een slokje annijs!’ drukt Jozef de hand - doch, terwijl hij vrij haastig met den heer Trommelstek de voordeur uittreedt, om vermoedelijk de achterdeur van de tent weer binnen te gaan, roept Jozef nog luide: ‘Maar - 't geld voor de olie en kaarsen?’ ‘Overmorgen nóg eens dezelfde bestelling, maar betere maat en niet zoo walmen!’ roept de heer Trommelstek, en verdwijnt met den Directeur der Drie Kroonen bezijden de tent in de volslagenste duisternis. Weinige oogenblikken later bevindt Jozef zich weder aan de zij van den oude, die, gedurende de afwezigheid van den kleinzoon ontwaakt, in den aanvang ter nauwernood heeft begrepen wáar hij zich in de wereld bevond, en al verder - zonder zich te herinneren dat Jozef den directeur in 't belang van baas Reuzel wilde opzoeken - zich angstig heeft gemaakt wáar de woelwaterige en altijd ‘hoogzuchtige’ jongen toch ergens gebleven was. Fik heeft - ofschoon in zijn slaap, en op geheel andere wijze | |
[pagina 172]
| |
dan zijn oude baas - ook onrust gehad: hij heeft gedroomd dat hij zijn tante met de duizelingen, in een rood fluweel en kwistig met verguld papier beplakt kleedje, zeer kunstmatig van den platten grond op een hoogen stoel heeft zien springen; dat tante toen zoo raar met de oogen aan het knippen en trekken is gegaan, en akelig, doch te vergeefs om hulp heeft geblaft, totdat zij ten laatste, met geheel verwrongen gelaatstrekken van die hoogte is neergestort. Een vluchtig ontwaken heeft Fik echter doen zien, dat slechts menschen hem omringden, en misschien ook, dat Jozef de zij van grootvader verlaten had. Op dit oogenblik slaapt Fik gerust, en grootvader heeft Jozef weer naast zich; en grootvader - ofschoon hij er niet van spreekt, vindt het vreemd dat Jozef zoo naar anijs ruikt; maar Jozef - die er ook niet van spreekt - hij vindt zulks niemendal vreemd, en vertelt aan den ouden man, dat ze daarginder alles wat ze zeggen van buiten leeren, en dan precies doen alsof het waarlijk gebeurt; dat dát kunst is, en dat je iederen avond met die kunst een gulden verdienen kunt; dat mijnheer Dadel gezegd heeft, dat hij - Jozef - net precies een gezicht voor de kunst heeft, en dat hij wel gek zou wezen indien hij langer bij zoo'n olievat - ha ha, zoo noemden ze baas Reuzel - bij zoo'n olievat voor vijftien stuivers in de week ging dienen; dat mijnheer Dadel rijk is, en zulks aan de mooie kleeren, die ze allemaal dragen, wel te zien is: ‘Kijk grootvader, kijk;’ fluistert Jozef tot den wakend-droomenden oude, terwijl hij met bewondering ziet hoe daarginder op het tooneel de beide gevoelige klompenmakers met hunne beminden, - waaronder dat kleintje met het mooie kleurtje - als met een tooverslag twee flesschen wijn ledigden: ‘kijk, ze hebben het heerlijk; als ik mee dee, dan zou ik zeker mijn portie in de flesch laten, en weetje, dan bracht ik ze u, grootvader, hê! of je dat ook verkwikken zou!’ Grootvader Meijer ruikt slechts anijs, en zegt, dat Jozef wel goedig is, maar - dat ie zich geen gekheid in 't hoofd moet halen; dat ie altijd zoo raar over die komelianten heeft hooren spreken, en dat..... Maar Jozef hoort grootvaders bespiegelingen niet: Daarginder hadden ze ruzie, op rijm en zingend; en ze lachten er zelf om; en alle menschen die toekeken lachten: de eene klompenmaker pakte de liefste van den ander, en toen kuste het weder hê! en klapten de toeschouwers in de handen, en begon Fik ijselijk te knorren, en viel de gordijn voor 't laatst, en was het uit voor van avond, ach, heelemaal uit!
't Is in 't schemeruur van den volgenden dag dat wij den ouden baas Meijer in zijn armoedig vertrekje terugvinden. Hij is beverig, - | |
[pagina 173]
| |
we konden het zenuwachtig noemen, doch in een tijd dat ieder schepsel zich beroemt zenuwachtig te zijn, is dat zenuwachtig te weinig exceptioneel. Hoe 't zij, de oude man is onrustig en beverig. Voor 't eerst van zijn leven heeft Jozef, de goede, de trouwe, de hartelijke Jozef - zijn grootvader weerstreefd en kwalijk bejegend. Baas Reuzel, die van Jozef wél mijnheer Dadel's bestelling, maar niet het geld waarop hij rekende had ontvangen, heeft den jongen voor goed ter deure gewezen, en nu - nu heeft Jozef geweigerd om baas Reuzel tot de herroeping van zijn besluit te gaan aanzoeken. Jozef heeft gezegd dat grootvader van alles niets geen verstand had - verbeelje! en dat hij beter terecht zou komen. ‘O heer, De Drie kroonen!’ heeft grootvader gezucht. ‘Ja, De Drie kroonen! zeker De Drie kroonen!’ heeft Jozef geantwoord: ‘'t Is niet voor me zelf, maar voor ú grootvader, en als je inplaats van eens of tweemaal in de week een hompje spek of varkenslever te eten, alle dagen 'en flink brok vleesch of gebraden metworst op 't bord krijgt, dan zul je wel anders praten;’ terwijl hij besloten heeft met de woorden: ‘Grootvader, zieje, ik ben geen kind meer; lang van postuur; over drie weken zestien; denk wat je wilt, maar zieje, ik zal mijn eigen zin volgen; ouwe menschen zijn zoo helder van hoofd niet; u hebt geslapen, ik heb gezien, en weetje, m'n oogen - daar verlaat ik me op.’ De oude baas Meijer heeft geen kracht gehad om Jozef het vreemde en onaardige van zijn handelwijs aan 't verstand te brengen; hij was er suf en raar van geworden, en Jozef was de deur uit geloopen; en nú, klokke zeven, nu is hij nog niet terug. - Wie wist waar hij zat! - Hoor, er wordt geklopt. De oude ontstelt, en opent de deur van zijn kleine woning. Een heer in rood en goud livrei staat voor Meijer's oogen. ‘Ben jij de vader van een jonge die Jozef Meijer heet?’ vraagt de heer. - Gerechte hemel! denkt de oude schoenlapper: Zou Jozef, mijn Jozef, een onheil weervaren: verdronken, overreden, opgevischt, onkenbaar zijn!? ‘Jawel, zijn grootvader! Zeg, wat is er?’ stottert baas Meijer. ‘Niemendal;’ antwoordt de heer: ‘maar de baron van Stalepink die de eer heeft mijn meester te zijn, is zoo vrij me hierheen te sture, en laat wete, dat onze jockey van wegens....’ de heer maakt een grijpende beweging, ‘op staande voet is vertrokke; en compliment, en dat uwes Jozef, die voor 'en paar weke bij de jonker van Weekeduim zijn eige als huisbediende heeft aangepresenteerd, zich eens vertoone moes; tachtig gulde in 't jaar; kwart verval; vette keuke; zomers op reis naar de bade; livrei zooals ikke; morgen moet ie kome; vóor twaalve; zul je 't zegge? de groete ouwe heer; dankje, dito van 's gelijke!’ | |
[pagina 174]
| |
Met een kernachtig: ‘Saluut!’ en een wuiven met de slappe vingers van een uitgetrokken handschoen, vertrekt de heer in livrei; en de oude baas Meijer staart hem na, en ziet rechts en links, en weer rechts en weer links de straat op, en kijkt ook al naar de avondster die vriendelijk glimt, en krijgt een traan in 't oog - want, Jozef komt niet; och, waar of Jozef toch zitten mag? Waar Jozef toch zit? Ja, die vraag herhaalt zich de oude gedurig. En evenwel hij bevroedt het wel; maar ziet ge, indien hij 't zeker wist, dan zou hij dáarheen behooren te gaan, en ach! hij is er niet toe in staat. Fik ziet zijn baas aan als vraagt ie: ‘Gaan we weer naar 't nest van gister avond?’ Waar Jozef zich bevindt - gaan wij hem vinden.
De kermis is nog drukker bezocht dan den vorigen avond; geen wonder: het Cirque Olympique geeft de eerste voorstelling; gisteren moesten de bergen nog gemaakt worden, maar heden is alles klaar. De heer Dadel, eigenaar van De Drie Kroonen, heeft alles in het werk gesteld om zijn tweede representatie - volgens de affiches - sgchitterrend te doen wezen. Men zal de eer hebben te vertoonen, het groot spektakel- en mirakelstuk: Zélonide de voortvlugtige waternimf of de struikroovers in de bergspleten van kalabrië, gevolgd door: De Hertog, de paling en de kantoorbediende, of de liefde in een vliegenkast, vroolijk kluchtspel in éen bedrijf. - Ja, 't zal schitterend wezen, en zoowel de zélonide als de hertog, zullen met bengaalsch vuur besloten worden, want, dat paardenspel! dat weergasche paardenspel! Wij bevinden ons in het geheimzinnigst gedeelte van Dadel's schouwburgtent, en - ziet gij wel, Jozef Meijer bevindt er zich met ons. We zouden hem haast niet herkennen want zijne kleeding is vrij zonderling: Over zijn buis, waarvan de binnenzij naar buiten is gekeerd, zijn een menigte streepen van roode sergie geregen; een wijd broekje van geel flanel reikt hem tot aan de knieën, terwijl de beenen, die in hun eigen wollen kousen steken, grootendeels door hooge kaplaarzen bedekt worden, welke laatsten ter goedmaking eener buitensporige wijdte, van binnen met zaagmeel gevuld zijn. Jozef's zwarte haren zijn door een roodharigen pruik onzichtbaar gemaakt, welke pruik door een hoed wordt gedrukt, waarvan de geslachtsboom tot stamvader huilebalk opklimt, ofschoon besnoeid, en met goud papier beplakt even overvloedig als een varken op de leer of een vrijster van Sinterklaas-deeg. In deze oogenblikken zien wij Jozef, bij zwaar schemerdonker, op een laag bankje in een hokje onder het tooneel gezeten, welk hokje de directiekamer genoemd wordt. Reeds vroegtijdig is hij er | |
[pagina 175]
| |
aangekomen, en werd er al spoedig door den heer Trommelstek, met behulp van een tanige juffrouw, in zijn schitterend pak gestoken. Vriendelijk is hij verzocht geworden, om eerst drie regels, en dan nog twee regels, en dan weder éen regel, en ten slotte den uitroep: ‘wraak!’ uit het bruine boek dat hij in handen heeft, van buiten te leeren. Jozef denkt aan niets anders dan aan de zes regels en aan wraak! - en begrijpt best dat hij rooverkapitein moet wezen; - met de jongens van school heeft hij dat vroeger ook wel gespeeld. Terwijl Jozef met een gloeiend aangezicht zijn studie in het hokje vervolgt, verhalen we even, dat zijne verschijning den heer tooneeldirecteur met de grootste blijdschap heeft vervuld, dewijl zijn bekendmaking: ‘Voor éen gulden daags wil ik mee kunsten maken!’ den gezegden heer uit eene der acht bestaande moeielijkheden voor de opvoering der Zélonide redden zou. De dolende ridder; de waarzegster; de opkomende maan in het vijfde bedrijf; de pelgrim; het bloemenmeisje; de parapluie van de waternimf die in een luchtballon verandert en waarmee ze, volgens het stuk, naar boven stijgt, benevens het ‘tafeltje wel gedekt’ dat uit den grond moet opkomen: dat alles kon nog gevonden, geplooid of weggelaten worden, maar de rooverkapitein! zie, de rooverkapitein die was onmisbaar; en de muzikant met de zinking kon geen regel van buiten leeren; en de heer Dadel, die reeds in de rollen van graaf Sigismund, van Ludovic deszelfs zoon, en - heel even van Rouge, scherprechter blank! zou optreden, had er ijselijk tegen gezucht om de rol van den rooverkapitein er nog bij te nemen, 't geen vooral bezwaarlijk was, dewijl hij dan zichzelven den genadeslag had toe te brengen. In éen woord, Jozef is een reddende engel, en als 't meeloopt in de zaal, dan zweert de heer Dadel bij zich zelven, dat de jongen ‘op zijn woord van eer,’ iets handgeld ontvangen zal. Jozef gelooft voor zijn taak berekend te zijn, en opent de deur die uit de directiekamer naar het ruim voert. Dat ruim, waarin bij zijn aankomst nog slechts eenige kisten en koffers, en rollen en met verf bekladde stukken doek te vinden waren, dat lage ruim biedt den jongen thans een geheel ander schouwspel aan. Tegen de wanden zijn een paar blikken lampen opgehangen, en verspreiden geen schitterend - maar toch een licht dat voldoende mag heeten, en haast verblindend is voor hem die uit een bijna volslagen duisternis komt. Onze knaap die geenszins bij zijn makkers, en evenmin bij baas Reuzel, als bloode bekend staat, blikt verlegen in 't rond, en is geneigd om de oogen neder te slaan, en in het donkere hokje weder te keeren. Doch, al doet hij het eerste ook voor een oogenblik, tot het laatste besluit hij niet. Zie, daar binnen dat ruim bevinden zich een twaalftal mannen en vrouwen die allen druk in de weer zijn om zich op 't zonderlingst uit te dossen. Jozef oordeelt dat ze zich bitter weinig voor elkander schamen. Gindsche heer beweert dat | |
[pagina 176]
| |
zijn groen-fluweelen broek is gestolen, en gebiedt dat een ander, die op het punt staat om over een rood baaien borstrok een geel wambuis te trekken, zijn kist zal uithalen, dewijl de heer ‘het verdraait’ om langer in zijn ‘trwasjemme rond te spassieren.’ Een zeer dikke dame, op een koffer gezeten, spant al hare krachten in om over zeer dikke beenen een paar kousen te hijschen, welke kousen van een sterk verhoogde vleeschkleur, aan de voeten geheel tot oranje verkleurd zijn. Ter nauwernood durft Jozef zijn oogen vertrouwen. Dat meisje hier terzijde, ja waarlijk, dat is ze; dat is de kleine met het lieve stemmetje en het roode kleurtje; - mijn hemel, wat een vreeselijk rood kleurtje! precies het kleurtje als van de vermiljoen in het gebarsten kommetje dat ginds op een tafeltje onder een scheerspiegeltje staat. Het meisje is vreeselijk luchtig gekleed: een handbreed beneden de schouders begint een vaal blauwachtig jakje van neteldoek het bovenlijf te bedekken, en eindigt in een wit rokje van dezelfde stoffage dat omstreeks tot op de knieën reikt. Vrij magere, bloote..... neen, beenen in rosé kleurige kousen, waarin zich een paar wijdluchtige gaten bevinden, doen Jozef ontstellen, en, terwijl hij zijn oogen van ‘die lieve van gister avond,’ niet kan afwenden, ziet hij hoe een andere dame, die in een bruin fluweelen rijkleed met een paar vervaarlijk groote en geel uitgebeten vlakken er op, is uitgedost, zich bezig houdt om, met een stijfselkwast, op het kleedje der ‘lieve’ - die Zélonide of de waternimf zal wezen - een aantal uitgeknipte zilverpapieren starren te plakken, terwijl de waternimf zelve, - goeje hemel! rood, vuurrood haar heeft, en ijverig in de weer is om de lange krullen van een gitzwarte damespruik in orde te schikken. Een: ‘Ha Rodolfo, zijt gij daar!’ klinkt Jozef van terzij in de ooren. 't Is de heer Elias die den jongen bij zijn spiksplinter nieuwen roovernaam aanspreekt, en er al bijna precies als gister avond in de functie van de Monchère uitziet, behalve dat hem een groote witte baard aan de kin hangt, met welken baard hij Sigismund, en ‘zonder dewelke’ hij Ludovic ‘deszelfs zoon’, zal wezen. ‘Alle kunsten hebben hunne wording, jongman!’ verklaart de heer Dadel, die Jozef's verbazing over hetgeen wij meldden - en wellicht nog meer over hetgeen wij niet meldden, heeft opgemerkt: ‘uit deze schijnbare verwarring wordt straks het schoone geboren zooals gij dat gisteren avond hebt zien daarstellen. Ziehier;’ vervolgt hij, terwijl hij Jozef in de nabijheid der beide laatstgenoemde vrouwen brengt: ‘ziehier mijne echtgenoote, mevrouw Dadel, die de zware rollens vervult, mitsgaders mejuffrouw Rosalia, mijne dochter, die de premjémoereuses vertegenswoordigt.’ Jozef kijkt beteuterd, en zegt: ‘Goejen avond!’ en mevrouw Dadel keert zich even om en zegt: ‘Zóo!’ en de lieve, die nú weer extra zwart haar heeft, zegt met haar welluidend - ja waarlijk welluidend | |
[pagina 177]
| |
stemmetje: ‘Dag lievert!’ en Jozef - Jozef denkt er niet meer aan dat er rood onder dat zwart zit, en dat de blosjes van puur vermiljoen zijn, maar krijgt een kleur van dat: lievert! dag lievert! Wij gelooven dat de heer Elias het geraden oordeelt om den jongman-rooverkapitein aan ‘de wording der kunst’ te onttrekken; en met de woorden: ‘Welaan begeven wij ons naar boven!’ wenkt hij den jongen om met hem een trapje te beklimmen, waarna die beiden weldra voet op het tooneel zetten. Jozef begrijpt van al die hangende lappen en touwtjes en staken en lampen, en opstaande planken met witte en zwarte golvende slingers er op - geen enkele zier. ‘Ziet gij, dát is de zee;’ zegt de heer Dadel, terwijl hij met den vinger op de laatstgenoemde planken wijst, welke planken een weinig vóor de achter-decoratie geplaatst, de geheele breedte van het tooneel beslaan: ‘dat is de zee waaruit de waternimf, mijne dochter, zal komen op te duiken. - Wees voorzichtig, stoot uw hoofd niet tegen deze hangende lamp, en wanneer gij optreedt, denk aan dezelve.’ Het vertrouwen dat de directeur in den nieuweling stelt moet verbazend groot wezen, want, slechts vluchtig wordt den geheel onbedreven knaap verwittigd: Ziet gij, dat hij met de drie regels, van deze zijde naar binnen - dat is: in 't gezicht van de toeschouwers moet treden; dan zóo loopen; dan de twee regels zeggen; dan weer verdwijnen moet, en - als ze hem aanstooten, van den anderen kant met den éenen regel van nieuws aan heeft op te treden; terwijl de directeur ten slotte vermaant: ‘En let wel, geef ik u, in het karakter van Ludovic, den genadeslag, dan schreeuwt gij: wraak! verstaat gij, dan en niet eerder, en valt aan deszelfs voeten neder.’ Jozef's gelaat is te zeer door den rand van zijn monsterhoed overschaduwd, dan dat we bespeuren kunnen welke uitdrukking er op staat geteekend. Zilverpapier! vermiljoen, planken-zee, lappenwinkel! genadeslag! dag lievert! 't zijn altemaal themas die zijn ziel beroeren en er in samensmelten tot de wonderbaarlijkste potpourri. Terwijl Jozef met zijn potpourri in de ziel, naar alle zijden tuurt, en verbaasd is hoe die kletsen verf op de lappen, van verre gezien eenige overeenkomst met boomen en bladeren kunnen hebben; terwijl hij aan alles tegelijk denkt, en ook aan den gulden per dag - voor grootvader; terwijl de jongen daar staat bij ‘de zee,’ treedt de heer Elias naar voren; slaat de hand aan de tooneelgordijn die hij een weinig terzijde houdt, en gluurt in de zaal. Ontzettende gewaarwording! De stadstorenklok heeft reeds het kwart vóor achten gespeeld; zoo dadelijk moet de zélonide aanvangen; de muzikanten spelen dat iemand hooren en zien zou vergaan, en - en - maar vijftien menschen in de heele zaal: tien er | |
[pagina 178]
| |
van in ‘het schapenhok,’ drie vrijkaarten, en slechts op de eerste bank van den eersten rang, juist in 't midden: de leverancier der tweede olie- en kaarsen bezending, benevens diens wederhelft. ‘Dat paardenspel, dat eeuwig v....... paardenspel!’ Jozef weet niet recht van welk een akeligen uitroep hij zoo deerlijk ontsteld is. De heer Dadel ijlt hem voorbij, naar beneden. Hevig gepraat onder den vloer van het tooneel; eenige oogenblikken later..... stilte! - Hoor..... vóor aan de tent luidruchtig geschreeuw! ‘Hei! halla! hei! Twee kwartjes maar op de eerste rang; tweede rang drie dubbeltjes; derde rang éen dubbeltje; vierde rang vijf centen! Naar binnen! naar binnen! Een dubbeltje! vijf centen! Van lieverlede klinkt er al meer en meer klompengeklots, gelach, schapengeblê! en dergelijk rumoer, vooral op den vierden rang in de zaal der Drie Kroonen. Dat duurt, - Jozef weet niet hoe lang; ten laatste daar verneemt hij weder levendig gepraat onder de planken. ‘Naar boven!’ roept eindelijk een stem die aan den heer Elias moet toebehooren, en Jozef ziet het geheele tooneelgezelschap in de hoogte verschijnen: knevels van gebrand kurkzwart; roode koontjes van vermiljoen; albast blanke armen en boezems van gestooten stijfsel; helmen en kurassen van zilverpapier; pruiken van paarden- en bokkenhaar; kuiten van een half vel watten per stuk; alles, alles komt naar boven, met gele en bruine en roode en zonder-kleurige jassen en mantels en rokken en hoeden en - het propt zich opeen achter de lappen, behalve de waternimf die - lankuit achter de plankenzee gaat liggen, zoodat de beenen..... maar - Jozef kijkt naar een anderen kant. Plam! plam! plam! dreunt de ridderlaars van den heer Elias op den vloer; de heer Trommelstek grijpt een vervaarlijke tafelschel; luidt er mede alsof er brand is; een juffrouw die achter de voorste lap staat, trekt aan een touw, en - de tooneelgordijn, die er aan deze zijde uitziet alsof ze van aaneengelapte aardappel-zakken is saamgeflanst, gaat met horten en stooten naar boven. De heer Dadel, als Sigismund, opent het tooneel; en de toon waarop hij verzekert: dat hij zich in een bekoorlijke landstreek bevindt, en dat hij in derzelver boomen de vogelen hoort kweelen, en dat hij aan de oevers der zee een wijle wil rusten van het feestgedruisch hetwelk hij in de zalen van het kasteel Narvesje gesmaakt heeft; de toon waarop hij dit een en ander aan het nog altijd luttele stuiverspubliek bekend maakt, verzekert ons, dat ZE. eigenlijk bedoelt: ‘Schapenkanalje!! Onkoste voor nies!! Ellendig paardenspel... stik! verzak!!’ Althans, de heer in het gele wambuis die tegen Jozef staat aangedrongen, geeft aan dien toon, vrij luide en schel de gezegde verklaring, en voegt er de verzekering bij, dat Dadel gerekend heeft het eenige groote spel te zullen zijn; dat ie sjeezen en niet meer | |
[pagina 179]
| |
betalen zal, en dat hij, - de man met het gele wambuis - dan ‘de bl.... van den heelen boel geeft, en als blindeman met z'n vrouw voor eigen rekening de kermis optrekt;’ waarbij hij de vrijheid neemt zich eenige malen te verdoemen als het niet waar is. De pruik en de huilebalk worden Jozef benauwend. ‘Ja ik bedrieg mij niet;’ vervolgt de heer Dadel op verwoeden toon: ‘dit zijn de oevers der schoone zee, waar de waterelftens met deszelfs koningin Zélonide in huisvesten....’ De acteur draait het publiek den rug toe, en, terwijl hij eensklaps zijn rede afbreekt, roept hij met gedempte, doch in 't geheel niet minder alles verwenschende stem: ‘Trek aan de zee! trek aan de zee!!’ Hé, die deftige heer Dadel! denkt Jozef, en hij ziet, hoe de man van het gele buis aan deze- en de gade van hertog Sigismund aan de overzijde, naar de planken grijpen waarop de witte en zwarte slingers zijn geklad, en die planken - de een vóor de ander - heen en weder trekken, dat de vloer er van kraakt; dat al de lappen er van fladderen, en de kaarsen er van aan het afloopen gaan. Van de zijde des geëerden publieks, gaat er een hoerah op, nu eensklaps de juffrouw Zélonide - uit haar lastige houding overeind komende - haar hoofd, armen en schouders, alsof zij aan 't zwemmen is, boven de planken verheft; welk hoerah terstond in een uitbundig gejubel overgaat, nu de geheele ‘elften-koningin’ zichtbaar geworden, met haar rechterbeen over de zee gestapt, het andere voetje naar zich toehaalt, doch, met de punt van haar buitensporig groot stoffenlaarsje aan een spijker van de gezegde zee blijft haken, wankelt, en met de breede golven lankuit voorover op het tooneel valt. ‘Mê.......! Blê......!’ schreeuwt het achter in de tent: ‘Dat mag je nog eens doen! Alla voor 'en stuiver! Bravo! bis! Mê......! Blê......!’ ‘Stommerik!’ grijnst de heer Dadel, ofschoon voor het publiek onhoorbaar tot de waternimf; en hij richt haar op, en hij wendt zich met een vriendelijken lach tot het geëerde en steeds jubelende publiek, en zegt op uiterst beleefden toon: dat een weinig stilte noodzakelijk is, want, dat de werkzaamhedens anders geen voortgang kunnen vinden. Het geëerde publiek echter eenmaal aan het juichen, laat zich niet verbidden, en, terwijl er éen uit den hoop het: Lang zal ie leven! aanheft, waarin er velen gaan medestemmen, kwêkt het uit andere keelen des te uitbundiger: ‘Mê.... Blê....’ en - 't wordt Jozef groen en paarsch voor de oogen. De heer Dadel, die - het moet gezegd worden, immer met bewonderenswaardig talent zijne rol beheerscht, tracht als Sigismund het publiek te overschreeuwen; en vangt, in vereeniging met den heer Trommelstek en nog een ander persoon, tegenover dat publiek een schier wanhopigen wedstrijd aan, totdat het bedrijf is geëindlgd, en de gordijn weer dansend omlaag gaat. | |
[pagina 180]
| |
Ofschoon Jozef's sympathie voor het ‘lieve meisje’ sedert een persoonlijke ontmoeting niet weinig verflauwd is, zoo heeft hij nu toch medelijden met haar. Niettegenstaande dien leelijken val, en de pijn die een jammerlijk beschadigde knie, benevens een kwetsuur aan den neus haar zullen veroorzaakt hebben, heeft zij alles met haar welluidende stem naar behooren opgezegd, terwijl ze den geheelen tijd er bij heeft moeten loopen of staan. Nu de gordijn is gevallen, wil Jozef met belangstelling vragen hoe het haar gaat. Doch zie - het lieve meisje snelt hinkend op de hertogin, mevrouw Dadel, hare moeder toe; schiet vonken vuurs uit haar oogen, en vraagt met een lach - van den duivel denkt Jozef - waarom ze met haar knuisten aan de zee is gekomen: ‘Om me den nek te laten breken, zeg.....?’ en dat zeg wordt met dreigementen en een keur van scheldwoorden achtervolgd, die Jozef - ofschoon hij in een achterwijk werd grootgebracht - doen beven en rillen. De hertogin laat de redenen der waternimf niet onbeantwoord. Jozef ziet onder zijn roode pruik zoo wit als een doode. De hel is losgebroken! Ook de heer Dadel heeft zich in den twist der furiën gemengd. Inweerwil van zijn meest zoo voornamen toon, schijnt het Franschepads dialekt zijn moedersprake te zijn; hij kent het bij uitnemendheid; en terwijl nog anderen van het Drie Kroonen-personeel hun stemmen - hoe langer hoe rauwer - in den woordenstrijd mengen, spelen de muzikanten aan gene zijde der gordijn hun lievelingsstuk: twee verschillende dreunen van denzelfden componist tegelijk, en hoort Jozef, bij al het gejank - nog een ander gejank aan zijn zijde. Hij weet niet wat het is; wischt zich het zweet van zijn roovergelaat, en ontwaart..... Fik! grootvaders Fik! Niet te vergeefs heeft Fik den jongen baas gezocht. Al snuffelend en ruikend heeft hij hem gevonden; maar, nu hij daar bij hem is, nu kruipt hij in een angstige houding langs ‘die onnatuurlijke beenen’ van den jongen baas, en schuift over het tooneel, en beschouwt vol verbazing, pruik en huilebalk en flanellen broekje; draait om een der fladderende zijschermen heen; ruikt er eens aan; krijgt het benauwd..... vreeselijk benauwd en..... Het onweder daarginder aan 't bedaren, breekt bulderend aan deze zijde weer los. De directeur van De Drie kroonen heeft de euveldaad van het ondier gezien. Het bliksemen en donderen is allervreeselijkst om aan te hooren. Fik - de arme Fik, die heusch slechts van benauwdheid... en 't waarlijk niet helpen kan... ontvangt van de ridderlaars een zóo onmenschelijken trap, dat hij met een smak tegen de zee terecht komt, en huilt en jankt dat men er naar van om 't hart wordt. ‘Van wie's da' mermel!?’ roept de heer Elias, gereed om met | |
[pagina 181]
| |
een tweeden schop den bruine nabij de trap, en met een derde naar beneden te smakken. ‘Zul je van hem af... van hem afblijven!’ stottert Jozef met ontzetting; doch - de arme heeft den tweeden schop reeds beet. En zie, de huilebalk met de roode pruik worden over het tooneel geslingerd, en komen in aanraking met mijnheer Dadel's neus, en vervolgens met een walmende coulisse-lamp die rammelend op den vloer valt. Wat Jozef betreft, reeds heeft hij grootvaders lieveling in den arm genomen. Op gevaar af van zijn beenen te breken, ijlt hij de trappen af die naar het onderruim voeren; met bevende hand scheurt hij zich het flanellen broekje van de beenen; sliert de zevenmijlslaarzen uit; en ziet in 't rond om eigen broek en schoenen te hervinden.... Te vergeefs! Daar drukt een breede hand zijn schouder: ‘Wat!! zel je nou wegbrammen?’ klinkt Dadel's stem hem in de ooren, waarop de spreker, in opgewonden Fransch-pads met de bewering vervolgt, dat hij daardoor in de schromelijkste verlegenheid geraakt; dat alles zoo niet gemeend is; dat hij niet wist dat het lieve hondje van uwe's was, en - dat het tweede bedrijf staat te beginnen. ‘'t Kan me niet schelen! m'n broek! m'n schoenen!’ roept Jozef met tranen in de oogen: ‘ik wil d'r uit zeg ik je!’ en hij onttrekt zich aan de hand die hem als lood op den schouder drukt. ‘En wil je dan je kwartje loon laten glippen?’ vraagt Dadel met vervoering. - Kwartje! kwartje!! Bedrieger! denkt Jozef, doch - daar ontwaart hij hoe een tip van zijn kleedingstuk uit een dicht geslagen koffer steekt. Er achter gemoffeld staan zijne schoenen. Zonder zich te bedenken loopt hij er heen; grijpt wat hem toebehoort; wipt den haak los die het buitendeurtje der tent van binnen houdt gesloten; ontglipt aan de hand die hem weer dreigt te vangen; vliegt - ja vliegt de straat op, en loopt, en rent, gevolgd door Fik, zoo hard als hij kan, naar huis toe! naar grootvaders huis toe!!
De avondklok heeft elf. Wij bevinden ons in het kleine vertrek van grootvader Meijer. De oude man loopt op z'n ‘kousen-voeten,’ en neemt het keteltje van 't vuur waarin de koffie borrelt en pruttelt; met eenigszins trillende hand schenkt hij een kommetje vol; doet er een scheutje melk in, en treedt op de bedstede toe waarin Jozef, die half onzinnig te huis is gekomen, nu reeds een geruimen tijd vrij rustig heeft geslapen. Op de wekstem van grootvader, opent Jozef zijne oogen. | |
[pagina 182]
| |
‘Hê wat was ze leelijk!’ zucht de jongen, terwijl hij soezend naar 't kommetje ziet dat de oude hem voorhoudt: ‘Hê!!’ ‘Hier Jozef, nou mot je dit eens warmpjes uitdrinken;’ spreekt de grijze, en vat de hand van den knaap, om te voelen - of ie nog zoo koud is. Jozef heeft den blik op grootvader gevestigd. Zie, zijn oogen worden vochtig; de tranen lekken hem langs de wangen: ‘Dankje, dankje grootvader!’ zegt hij bewogen: ‘'t was tegen je zin grootvader; goeje ouwe; ben je niet boos; waarlijk niet boos?’ ‘Kom, drink maar, drink maar;’ hakkelt baas Meijer: ‘Goddank! je bent beter; en Jozef nou weet je meteen: 't is alles geen goud wat er blinkt!’ ‘Hê nee!’ zegt Jozef met een diepen zucht; en terwijl grootvader hem nu verhaalt, hoe de jongen bij den Baron Van Stalenpink met goed oppassen tachtig gulden 's jaars en nóg meer zal kunnen verdienen, en dat eerlijkheid en trouw daarbij de beste livrei zullen zijn, luistert Jozef met een glans van vreugde op het gelaat; en drukt grootvader de hand: Ja ja, ook dáar - ja zeker grootvader, ook dáar zal hij zich herinneren dat het alles geen goud is wat blinkt! Wat Fik betreft, Fik ligt knipoogend op de vuurplaat naar de vlammende houtjes te turen, en bedenkt met ontzetting, hoe hij op het punt is geweest om precies te worden als zijn tante met de duizelingen; en bekomt, hoe langer hij knipoogt ook hoe langer zoo meer een levendig besef dezer waarheid: dat de resultaten van ‘achter de schermen te kijken’ - al zeer weinig bevredigend zijn. Misschien is de lezer, al betrad hij nooit zooals Fik ‘de planken’, al vroeger dan hij tot hetzelfde resultaat gekomen. |
|