| |
X.
Eilieve, rust hier een wijle; plaats u op deze, door de natuur gevormde heidebank, en zie, en geniet.
O, 't is hier heerlijk!
Terwijl het avondkoeltje met zoete lentegeuren den dampkring doorademt en het teeder groene lover van beuk en berken zachtkens doet trillen, tuurt het oog naar alle zijden en - ja, 't is hier heerlijk!
Breede, nú nog zeegroene korenvelden, door het rosse akkermaalshout ter linkerzijde bezoomd, spreiden zich uit voor onzen voet; boven dat hakhout verheft zich - ofschoon op grooten afstand - een schilderachtige toren; wij hebben hem méer gezien: 't is de groote kerktoren van het stedeke A.
Meer ter rechterzijde - ziet gij 't wel - daar ligt een boerenhoeve; 't is De Bree-kamp. - Haar ruitjes weerkaatsen het licht der ondergaande zon, en, terwijl zij zich met haar hooibergen en lage appelboomen tegen de donkere beukenlaan afteekent, - welke laatste den landweg overschaduwt, en verder en verder naar den ons bekenden Hartensprong voert - ziet gij uit de breede schouw der hoeve een aardig rookzuiltje naar boven stijgen, en hoort gij de eibers op het daknest elkander den avondgroet brengen.
Dat kleppen is wel aardig!
Wij hooren nog meer:
In het breede woud dat achter ons ligt, en waarvan de uiterste takken zich boven onze hoofden ten bladerdak welven, daar hoort ge van verre: koe-koek, - en - dieper in 't woud wordt die stemme herhaald en luidt het, doch zachter als voren: koe-koek!
Of er ruw weder zal komen?
Geen zorg! Immers deze avond is schoon. Welnu, geniet dan!
Er zijn er meer die genieten, want weet ge, 't is rustdag. Hoor slechts dat zachte klokgebrom; het noodigt de vromen om op te gaan naar het huis des Heeren, om er te bidden en te danken en te prijzen Gods heiligen naam.
Voor ditmaal verkiezen wij het oneindige Godshuis boven het steenen heiligdom. 't Is in het laatste - vooral in het schoone jaar- | |
| |
getijde - des avonds zoo kil; we kunnen hier op de heidebank ook bidden, ook danken. In 't heiligdom der natuur spreekt Gods stemme wel luid; ja somtijds verrassend!
Uit de richting van gindsche hoeve naderen twee personen; wij zien ze slechts ten halve, want, ze volgen den zandweg die, voor ons onzichtbaar, door de graanvelden slingert. Wij verhalen u aanstonds wie het zijn.
De man ter rechterzijde heeft nog slechts acht dagen geleden de beide pronkkamers der hoeve betrokken, welke hem door den eigenaar tegen een vrij aanzienlijk maandgeld zijn afgestaan.
‘Hij is zoo'n beetje dweepzuchtig;’ heeft de vrouw gezegd die de kamers voor den man heeft gezien en besproken: ‘hij heeft z'n vrouw en zijn kinders verloren. Eigenlijk - éen heeft hij er nog, maar dat is doofstom en bij ons in den kost. Zijn naam is Samuël Stoppel, en hij komt van Amsterdam; vroeger had hij kamers bij ons.
Wat de juffrouw betreft die meekomt,’ heeft de vrouw verzekerd: ‘dat is mijn eigen dochter, mijn oudste, en die zal hem helpen verhuizen. Wat die betreft, zij zal zich voor den korten tijd dat ze meekomt, wel met een achterafje behelpen; want weetje, zij kan niet langer bij hem blijven; 't is al wèl genoeg, en zieje, 't geeft geen verhouding; vroeger toen zijn dochtertje nog leefde, toen was 't wat anders, heel wat anders, toen was 't gelofte!’
De woorden door die vrouw gesproken worden beter door ons verstaan, dan ze door den boer die de kamers verhuurde, begrepen werden. 't Kwam er ook minder op aan, hij verhuurde zijn kamers met 1o Mei.
Nu zien wij 't ook dat zij die naast Samuël Stoppel naar herwaarts komt, Bartje Meibloem is.
Bartje heeft oom Samuël op streek geholpen, en ze deed het met liefde. Ja, ofschoon ze ook blijde is dat zij binnen een paar dagen naar de ouderlijke woning zal wederkeeren, dewijl niets dan somberheid haar in 't bijzijn van dien man blijft omringen, zoo spreekt er nu toch luide een stem in haar boezem: Och arme, wat zal hij verlaten, wat zal hij nog dieper ellendig zijn.
En Bartje wil moeder smeeken dat ze nog, al is 't maar éene week langer, bij oom Samuël mag blijven; hij is zoo goed jegens haar; wellicht zal ze hem te midden der schoone natuur 't hoofd nog leeren opheffen. Ach, Samuël is zoo diep ongelukkig!
Ze naderen langzaam; verdwijnen achter 't akkermaalshout; komen straks aan deze zijde weder te voorschijn, en, nadat ze ons voorbij zijn getreden, volgen wij hen.
Wat is Samuël Stoppel grijs geworden, en wat gaat hij gebogen.
‘Dezen weg oom Samuël;’ zegt Bartje, en zij wijst op een pad ter rechterzijde.
‘Nee, liever hierheen!’ is Stoppel's antwoord, en hij wijst links.
| |
| |
‘U zoudt mij veel genoegen doen indien we het Liezepad namen?’ verzoekt het meisje.
‘We zullen daar menschen ontmoeten;’ spreekt Samuël; doch iets later haar aanziende: ‘Wil jij het, komaan dan!’
Samuël slaat met Bartje het pad in 't welk naar den landweg voert.
‘'t Is een mooie avond oom Samuël!’
‘Koud, somber;’ is het antwoord.
‘Zie, ginds tusschen die boomstammen door, hoe heerlijk de dalende zon de heide verlicht.’
‘Ik zie niets, - niets dan bedrog en logen; en - dood;’ spreekt Samuël dof.
‘Maar God is toch zoo goed; u gelooft het niet omdat Hij u veel heeft ontnomen, omdat....’
Samuël staat stil, en zegt eenigszins gebiedend, ofschoon zacht en op droeven toon:
‘Mij ontnomen! zwijg er van; alles, alles! zelfs mijn kind! zelfs het geloof aan de kunst mijner moeder!’ Hij drukt de hand op zijn borst: ‘O dat ik schreien kon, ik ellendige!’
‘Ja oom Samuël, ik wilde dat ge schreien kondt;’ zucht het meisje: ‘misschien zoudt ge leeren berusten meteen!’
Samuël geeft geen antwoord. Bartje spreekt nog gedurig, dewijl ze dien man zoo gaarne zou leeren op den Eeuwige te vertrouwen.
Vernietiging! dát woord weerklinkt slechts in zijne borst. Verg hem niet dat hij rekenschap geve van den oorsprong zijner ellende.
Moeten wij het voor den ongelukkige doen; luister slechts even.
De herinnering aan een lied vol zoetheid uit den mond eener vroeg ontslapene moeder, heeft het knaapje de macht der tonen als in een auréole voor de oogen getooverd. Het verlangen naar die heilige kunst is tot vurige liefde ontgloeid. Maar - liefde was het, en - hartstocht is het geworden; helaas!
En ook Bartje gaat nu zwijgend voort. Zij gevoelt meer dan ze in woorden zou kunnen brengen, en ze weet meer dan ze aan Samuël heeft durven openbaren. Ja, Bartje heeft met voordacht dezen weg gekozen. Ginds in dat laantje, in de onmiddellijke nabijheid der beide Hartensprongen - waar ook nu weder een groot deel der A.sche bevolking is vereenigd - in dat laantje toeven drie personen op de komst van Samuël met zijn geleidster.
Daar - daar moet de vader een kind hervinden! Wie weet of het wederzien van den lieven maar ongelukkigen knaap, wiens bestaan den eerzuchtigen vader een ergernis geweest is, thans niet ten goede op zijn gemoed zal werken?
Ja, al heeft de vader ook volstandig geweigerd om zijn zoontje weder te zien: Govert Meibloem heeft geoordeeld, dat het plicht is om Samuël - nu hij zich metterwoon in deze streken heeft gevestigd - den jongen te vertoonen. ‘Onbekend maakt onbemind;’
| |
| |
heeft hij gezegd, en moeder Truitje heeft er bijgevoegd: ‘'t Zou den hemel geklaagd zijn indien hij met den lieven Felix niet tevreden werd: maar, dit zeg ik: graag of niet; en, - als hij niet fel op zijn ongelukkigen jongen is: rechtsomkeert, weetje; kleine Emma heeft ie dood-gemuziekt; éen onvertogen woord tot den deze - marsch! en hij houdt hem niet.’
‘Wij zullen teruggaan; ik zie menschen!’ zegt Samuël terwijl hij stilhoudt.
‘'t Is vader met moeder, oom Samuël;’ spreekt Bartje: ‘zij zullen met den Zondag hier heen zijn gewandeld en willen misschien....’
‘Ik ga naar De Bree-kamp terug;’ is Samuël's besluit, en hij keert zich om, en wil zich verwijderen.
‘En zou ik niet even mijn goede ouders mogen spreken;’ zegt Bartje: ‘en hun vragen meteen, of ik nog eenige dagen bij u mag blijven? Wacht hier een oogenblik oom Samuël, ik ben zoo aanstonds terug!’
Daar snelt ze haar ouders te gemoet. Samuël is op de plaats - met den rug naar ‘die menschen’ gekeerd - blijven staan, en plukt in verstrooiing de teedere blaadjes af, die nog kort geleden aan hun bolsters ontsnapten.
Hij staat daar, en terwijl hij, hoe langer zoo meer in zwaarmoedig gepeins verzonken, het struikgewas van zijn sieraad berooft, bemerkt hij ternauwernood dat Bartje-nicht aan zijn zijde is wedergekeerd.
Eenigszins verrast ziet hij naar het meisje om, en ontwaart terzelfder tijd, dat zij een blozend knaapje van omstreeks acht à negen jaren aan de hand houdt.
Bartje's hart klopt schier hoorbaar; van dit oogenblik verwacht zij, met Gods zegen, voor den ongelukkigen man een schok ten goede:
‘Oom Samuël, de lieve Felix verlangde zijn vader te zien;’ zegt zij met een stem die van haar aandoening getuigt, en, zachtkens voert zij den schuwen knaap nabij den man ‘die zoo somber en zwart ziet.’
Maar ach, het is alsof een nijdig spooksel den vader aan vreese lijk zieleleed herinnert; met zijn donkere oogen strak op het knaapje gevestigd, spreekt hij na een oogenblik van pijnlijke stilte:
‘En is dit Felix...?’ - Samuël schudt met het hoofd: ‘Je hadt het niet moeten doen Bartje. Hem te zien... - o Emma!’ En de vader drukt de hand voor de oogen: ‘Ellende, niets dan ellende!’
Felix - het evenbeeld zijner moeder - dringt zich vaster aan Bartje's zijde; 't meisje zelve ziet verlegen in 't ronde.
‘Och geef hem uw hand?’ smeekt zij ten laatste met vleiende stem: ‘'t is immers uw kind, Samuël, uw arme jongen!’
En nogmaals beschouwt Samuël zijn zoontje, en slaat dan den blik naar Bartje's aanminnig gezichtje, waarop een diepe teleurstelling is te lezen.
| |
| |
Zie, hij schijnt als uit een droom te ontwaken; een vriendelijker plooi teekent zich op zijn gelaat. - Ja, dat is immers zijn kind, zijn eigen kind! Waarom dat kind ook verstooten!? - En zie, daar steekt hij den blonden jongen de hand toe, en het klinkt uit zijn mond:
‘Je hebt het altijd goed gehad, niewaar Felix? Ben je bang? Ik ben je vader. Nu wat zeg je, wil je bij vader blijven?’
Schuw en angstig dringt de knaap het meisje nog sterker ter zijde; en Samuël, o diepe smart! hij vraagt dien knaap, hij wil zijn antwoord, en, vergat een wijle wáarom hij dat jongske verstiet. Het zalige droombeeld: De kunst der moeder moet mij gelukkig maken! dat droombeeld had hem voor een oogenblik begoocheld; maar nu - nu weet hij het weer: - dat kind, het hoort niet; dat kind, het spreekt niet; hij is stom - doof en stom!
Doch hoor, wat ruischt er door 't gebladert? Vanwaar die tonen; die harpakkoorden; die klanken, die zalige klanken uit een ver - ja, ver, doch hemelsch weleer...?
Zie, Samuël wendt het hoofd naar de zijde waaruit die tonen hem in de ooren trillen; een doodelijk wit heeft er zich over zijn gelaat verspreid. Hij staat daar roerloos, met den mond ten halve geopend; hij luistert, luistert en............
Aan den Grooten Hartensprong, op ongeveer vijftien schreden afstands van de plek waar een deel der A.sche beau-monde gezeten is, staat ‘blinde Saartje.’
De man die zich aan haar rechterzijde bevindt en dien zij vader noemt, bespeelt een viool, en maakt met de beide harpspeelsters, waarvan de een Saartje's moeder, en de ander haar oudere zuster is, de Introductie voor het lied, dat blinde Saartje zoo aanstonds zal zingen.
Zulk een muziekgezelschap hadden we niet aan den Hartensprong verwacht.
Maar waarlijk, dat gezelschap - slechts onder den naam van ‘blinde Saartje’ bekend - is toch zoo min niet. Het arme kind, omstreeks achttien jaren oud, heeft een lieve, buigzame en gevoelvolle stem.
Hoor maar - viool en harpen begeleiden het lied, en blinde Saartje zingt - zingt met gevoel:
| |
| |
Langzaam en innig. Muziek van j.j.h. verhulst.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De blinde heeft haar lievelingslied geëindigd.
Eenig geklop tegen de houten tafeltjes moet haar zeggen, dat men haar zang met genoegen heeft aangehoord.
Het lied verstaan en gevoeld...................?
Dat weten wij niet.
Maar ginder, achter het hout verscholen, daar staat Samuël nog. Hij luistert en blijft er luisteren al hoort hij geen tonen, al hoort hij die stemme niet meer. Bevend en trillend snakt hij naar adem; met de beide handen bedekt hij zijn gloeiend gelaat, en, uitbarstend in een droevig geween, snikt hij nauw hoorbaar:
‘Moeder! Moeder! dat... dàt was uw lied!’
Ziet gij daar bezijden den grauwen muur van 't kleine dorpskerkje die blauwe zerk?
De vroege najaars-ochtendzon verlicht haar met bleeken en schuinschen straal; de afgevallen popelblaren, door het windje bewogen, fladderen er over henen, en de zilveren najaarsdraden hechten haar vast aan het nederige kerkgebouw.
Van gene zijde zijn twee personen den zerksteen genaderd.
't Is een jeugdig echtpaar; voor weinige dagen heeft de huwelijksband hen vereenigd, en nu - alvorens die vrouwe haar dierbaren echtvriend kan volgen, om, verre van deze oorden, 's levens lief en 's levens leed met hem te deelen, nu wil zij nog een oogenblik toeven bij die zerk.
Ja, een wijle wil zij toeven bij dat graf, bij het graf waarin het stoffelijk deel van een arme werd nedergelegd, die, alles wat hij van deze aarde.... neen, van zich zelven verwachtte, had verloren, doch, met het lied zijner vrome, hem te vroeg ontvallen moeder, ook den vrede zijner ziel hervonden heeft.
| |
| |
Dáar onder die zerk, daar rust het stoffelijk overschot van Samuël Stoppel.
De ongelukkige knaap, aan wien de vader zijn verdere levensjaren geheel heeft willen wijden; de jongen die reeds vroegtijdig de meeste blijken gaf van zijn gevoel voor het schoone; die geen grooter genoegen kende dan in Gods heerlijke schepping, aan 's vaders zijde rond te dwalen, en, naast hem neergezeten, met bewonderenswaardige vlugheid het landschap dat zijn oog bekoorde in het schetsboek wist af te beelden; de knaap die grootmoeders lied gedurig voor zijn vader op de vingers moest spellen, opdat ook hij, bij het betreden der kunstbane, vooral die beide laatste regels ervan, nimmer vergeten zou, de arme Felix is voor den mogelijken strijd der eerzucht bewaard gebleven: een wreedaardig roodvonk greep hem aan, en - twee maanden na zijn sterven, mocht ook de vader uit dit aardsche leven in het betere overgaan.
De jonge vrouw die aan haar Evert's zijde geen onbekende voor ons is, pinkt een traan weg, en zegt bewogen: ‘Ach, hij leed zoo veel!’ en iets later: ‘Hij was toch goed voor zijn jongen!’
‘En ook met ons en met de uwen heeft hij het wèl gemaakt;’ spreekt Bartje's echtvriend.
‘Ach, dat hij nog getuige van ons geluk had mogen zijn!’ fluistert de jonge vrouw: ‘Die dood! die onverbiddelijke dood!’
De jonge man sluit den arm zijner dierbare vaster aan 't hart.
Weder zwijgen die beiden en staren op het grafgesteente.
Een sterker koeltje vaagt de bladeren weg die er dwarlen over de zerk, en zie - zie het grafschrift dat Samuël Stoppel gewild heeft dat men zou griffelen op zijn lijkgesteente; zie die laatste regels van het dierbare lied daar glinsteren in de stralen van een doorbrekend zonnelicht:
Nog éen blik op die zerk, en - terwijl de jonge echtelieden den doodenakker gaan verlaten om in het leven weder te keeren, fluistert de vrouw, met haar zachtblauwe oogen ten hemel:
‘Niet onder den steen, maar dáar - dáar leeft hij, zoo wij vertrouwen in een reinere wereld!’ En het windje suist in de toppen der bladerlooze popels:
- Zie, zijn geest streeft vooruit langs de bane des lichts, en in 't rond klinkt zijn stem: Alle lof zij den Heer!
|
|