| |
VII.
Sedert de voorvallen die in de laatste bladzijden werden verhaald, heeft de tijd zeven lange jaren aan de jeugd geschonken en zeven korte jaren aan den ouderdom ontroofd.
't Is een zomer-namiddag, en wij betreden een laag doch vriendelijk huisje in de plantage der hoofdstad. Aan het einde van de kleine gang bevindt zich een deur, door welke wij het ruimste vertrek der woning binnentreden. 't Is de huis- of tuinkamer; de beide glazendeuren staan open, en al aanstonds treft u dat frissche uitzicht naar buiten. Waarlijk, een lief begroeid tuintje; dat bloembed op den voorgrond boeit onwederstaanbaar. Wat heerlijke rozen! Mosrozen, agaatrozen, maandroozen; lager: kruipende verbéna's, résida's, heliotropen. Welk een liefelijke geur waait er met het koeltje naar binnen; overheerlijk! Ziet gij dat kleine bleeke meisje daar buiten? Wat is zij ijverig in de weer om die geurige bloemen met het water uit den kleinen gieter te besproeien.
‘Hier Bartje-nicht, hier!’ zegt zij levendig: ‘mijn lief agaatstekje mag niet vergeten worden; hê, wat ziet het dor en verdroogd! Ei, geef mij nog wat water in mijn gieter? Zóo...., dàt zal haar goed doen; 't staat hier overdag te fel in de zon. Niewaar lieve nicht?
Ja, dat geloof ik ook Emma;’ zegt een meisje die omstreeks acht en twintig jaren telt, doch wier innemend, lieftallig gelaat nog steeds van de dagen der eerste ontluiking blijft spreken: ‘Baas Gooze had het ginder wat meer in de schaduw moeten zetten;’ voegt zij er bij.
‘Zou het dood gaan?’ vraagt de kleine bezorgd.
‘Ik weet niet Emma. - Wij zullen het morgen achter een plankje in de schaduw brengen; misschien zal dat helpen.’
‘Foei Gooze, je hadt er maar af moeten blijven;’ vermaant het bleeke kind bij zich zelve: ‘als het nu sterft dan heb jij er de schuld van.... of eigenlijk.... eigenlijk onze Lieve Heer, niewaar
| |
| |
Bartje-nicht? Maar - als het aardige stekje dood gaat, dan zal het ook beter wezen, want onze Lieve Heer doet immers alles wat goed is? Ik begrijp het maar half...’ voegt zij er nadenkend bij: ‘want, als het in 't leven blijft en groot wordt, dan komen er van die rozen aan; kijk nicht, zulke. - Ik zou toch bedroefd zijn - heel bedroefd als het stierf! Maar, weet u wàt ik denk.... ik denk dat de doode bloempjes ook wel weer in den hemel zullen levendig worden, precies als mijn mamaatje; die leeft er, niewaar lieve nicht?’
Het bleeke kind ziet Bartje met haar groote zachtblauwe oogen vriendelijk aan, en deze zegt: ‘Zeker lieve Emma;’ en verwijdert zich snel. Zij kan zoo ijselijk vragen; zoo vreemd, zoo wonderbaarlijk; méer dan een mensch beantwoorden kan!
‘Dáar ben ik blij om!’ roept Emma vroolijk: ‘als ik er dan óok kom, dan weet ik dadelijk hoe maatje er uitziet. - Och, lief résidaatje, wat ruik je heerlijk... zie...’
‘Emma! Emma!’ klinkt een stem uit de tuinkamer naar buiten.
De blijde lach die het bleeke gezichtje eenige oogenblikken heeft opgeluisterd, verdwijnt eensklaps op het hooren van die stem. Zij toeft - bedenkt zich; ijlt naar de tuinkamer, en spreekt er vleiend naar binnen:
‘'t Is zoo heerlijk buiten. Toe lieve paatje, nog even... nog éven...?’
‘'t Wordt vochtig in den tuin Emma;’ is het antwoord van den vader: ‘Strik dan je doekje wat vaster; nog tien minuten.’
Met een ‘ha!’ snelt ze weer voort naar hare nicht - heel achter in den tuin; maar, als zij er is, dan laat zij het hoofdje hangen; tuurt in verstrooiing naar de groene blaadjes, en vraagt gedurig hoeveel minuten er nu al om zijn?
Een groot kwartier later bevinden wij ons in de huiskamer. Voor een der glazendeuren, die nú zijn gesloten, zit Bartje-nicht. Bartje werkt aan een jurkje van fijn wit neteldoek, maar 't werken vlot haar niet; zij tuurt gedurig naar buiten, - naar de rozen, en somtijds ook naar de kleine Emma, die in deze oogenblikken zachte tonen door de kamer doet ruischen.
Zie maar: bij de piano aan gene zijde van het vertrek, staat, achter een lagen muzieklessenaar, het bleeke meisje; haar linkerhandje omklemt den hals van een kleine viool; de vingertjes drukken luchtig de snaren of glijden er langs heen, terwijl het rechterhandje den strijkstok behendig en smaakvol op en neder beweegt.
En de vader - wij herkennen Samuël Stoppel wel, al hebben er zich veel grijze haren tusschen zijn zwarte lokken gemengd, - de vader zit voor de piano, en begeleidt het Concertino van De Bériot dat Emma, zijn Emma speelt, en - zal spelen op een der eerste concerten van het winterseizoen.
Zie hoe zijn blikken - wel 't meest op eigen muziekblad gevestigd - zich toch gedurig terzijde naar de kleine obligaat-speelster
| |
| |
wenden. Bijwijlen spreekt er verrukking uit den blik dien hij haar toewerpt; somtijds plooit hij zijn voorhoofd in breede rimpels, om echter zoo aanstonds weer goedkeurend te knikken, of ook, om eensklaps zijn accompagnementspel te staken en eenige correctie aan de violiste toe te voegen.
Maar inderdaad, die kleine speelt overheerlijk. Dat is iets zeldzaams! Pas zeven jaren!
Ook Bartje moet het wel mooi vinden, want, al heeft zij ook de Concertino reeds ontelbare malen hooren voordragen, de indruk der klagende mineuren, ligt in haar oogen gespiegeld. Zou er ook meer zijn? - Die zeven jaren? - Ach! haar schoone toekomst, met Evert, is toekomst gebleven. Ruim een jaar na haar verloving is Heiblok, de voorname lakenkooper, gefailleerd - buiten zijn schuld, natuurlijk! - en, toen het uitzicht op zijn hulp voor de onvermijdelijke storting ten behoeve van Evert verdwenen, en de oude man weinige maanden later bezweken was, toen vond ook Bartje dat Evert geheel andere plichten te vervullen had: nietwaar, zijn oude moeder! zijn ongelukkige zuster!
Maar Evert vergeet zijn Bartje niet, en 't meisje denkt wel gedurig aan haar goeden vriend, ofschoon zij haar leven met ijver aan oom Samuëls huishouding, doch bovenal aan de verzorging der lieve Emma blijft wijden, want, zuster Neeltje keerde al spoedig terug - die heeft er geen slag van gehad.
Hoor, wat speelt de kleine toch schoon, en 't kost haar volstrekt geen moeite. Zóo waant gij misschien. Maar ach! Bartje heeft zooveel jaren in Samuëls woning doorgebracht. Zal zij't u verhalen....? Neen, zij zwijgt, want - er moet een doodelijke stilte wezen; zelfs de theeketel is uit den emmer genomen, opdat het water niet koken zou. Alleen Samuël mag spreken.
‘Goed zoo! Goed zoo!!’ klinkt zijn stem bij een vloeiende modulatie van B naar F kleine terts. ‘Éen - twee - drie - vier; éen - twee - drie - vier. - Bedaard. - Lento, Lento!....’ hij knikt goedkeurend. - ‘Legato!! - Arm aangesloten! éen - twee - drie - vier. - Opgepast! - Dubbele noten: éen - twee - drie - in de maat!’ met verheffing van stem: ‘in de maat! in de maaaatt!’ De instrumenten zwijgen.
‘Mijn hemel, kind, kun je dan die passage niet spelen!’ roept de vader: ‘Ken je geen maat meer!?’ Hij springt van zijn zitplaats op; vat de viool, en speelt - ofschoon snerpend - juist in de maat wat het meisje verknoeide....! ‘Zie je, zóo! Opgelet. Dacapo.’
‘Ja paatje!’ zegt Emma, en de zoete tonen ruischen opnieuw.
Ook nu weder is de stem van den onderwijzer het eenige - ofschoon dan noodzakelijke, wat de trilling der tonen bijwijlen verstoort: ‘Één - twéé - dríé - víér! - sterk, sterker! Één - twéé - dríé - víér!’ onderricht hij voor ons gevoel wat al te
| |
| |
krachtig? ‘Eén - twéé - dríé.... Hoe is het, komt er geen noot meer?’ - Weder zwijgt de kleine viool en de piano met haar.
Uit den vaderblik spreekt thans geen verrukking; hij wil weten waarom dat telkenreis hapert? Gaat Emma verleeren wat ze reeds gespeeld heeft? ‘Zeg kind, hoe is het?’
‘Dan krijg ik soms zoo'n beving in mijn arm lieve paatje; waarlijk ik wil wel.’
‘Een beving in den arm? In welken arm.... in die?’ vraagt Samuël gejaagd.
‘Ja in deze; in den rechter,’ klink het zacht met een knikje.
‘Een beving....? hoe meen je een beving?’
‘Dat het zoo trilt lieve paatje; ik denk van de warmte, en weet u, dan kreeg ik ook straks zulke sterretjes voor de oogen.’
‘'t Is hier te warm, veel te warm!’ herneemt Samuël: ‘Moest dan alles ook dicht wezen! daar kon immers wel éen deur op 'en kier blijven staan!’ Hij snelt naar een der glazendeuren en zet haar gedeeltelijk open. Zóo zal 't beter zijn. Nu is 't weer over, niewaar lieve Emma?’
Hé hoe zonderling; het meisje heeft tranen in haar oogjes. Daar is toch niets voorgevallen; niets, niemendal! Hij heeft niet eenmaal geknord: ‘Kind! spreek wat scheelt je? Emma, wat scheelt je dan toch?’
‘Ik denk wat overspanning;’ zegt Bartje, die, opgestaan, Emma een weinig Eau de Cologne laat ruiken: ‘Van achten tot twaalven, van tweeën tot vieren, en nu bijna den geheelen namiddag heeft zij gespeeld; 't wordt wat al te druk oom Samuël!’
‘Alsof vioolspelen zou vermoeien!’ zegt Stoppel: ‘Nee, van dat gieten in den tuin, zieje, daar zal het van komen. Ja, dáar zal het van komen!’ herhaalt hij met verruiming: ‘en ik wil niet dat Emma zich met zulk een zwaren arbeid zal overspannen. Niewaar mijn liefje, dat gieten dàt zal 't hem gedaan hebben?’
‘Ik weet niet; 't is wel mogelijk paatje,’ hikt het kind: ‘maar straks - als u 't wilt - waarlijk dan wil ik wel spelen.’
‘Straks, straks, geduld maar lieve; wanneer de lamp is aangestoken; nú willen we liever wat wachten, of -’ laat hij er weldra op volgen: ‘als je bekomen bent; mij is 't wèl, - kom dan. - Maar nee,’ hervat hij zich spoedig: ‘nee, 't is ook wat donker; straks bij 't licht.’ - Hij ziet dat Emma het handje op haar voorhoofdje legt: ‘Heb je hoofdpijn liefje? Je hebt toch geen hoofdpijn niewaar?’
‘Zoo raar... zoo duizelig paatje;’ klinkt het flauw.
‘Bartje, leg haar dadelijk een mosterdpap in den nek;’ zegt Samuël haastig: ‘Wees zoo goed!’ laat hij er schielijk op volgen; doch - ziende dat de kleine, nu op de rustbank gezeten, langzaam met het hoofdje terzijde glijdt, roept hij: ‘Blijf nichtje, blijf!’ en snelt op Emma toe, en zegt op gejaagden toon: ‘Niet kinderachtig
| |
| |
mijn liefje; - Bartje: water! - Zóo; aan de slapen; dat verfrischt hê? Méer Eau de Cologne! - Zóo! - Helpt dat mijn liefje?’
Een lange zucht vloeit van de lippen der kleine.
‘Ja - ja;’ zegt ze verruimd maar zachtjes: ‘Waar was ik?’ en zij rilt.
Zeker is haar 't water langs den hals geloopen, denkt de vader: ‘Hier! hier bij mij, en bij nicht,’ spreekt hij: ‘Foei, welk een malligheid; zoo'n groote dame! Nu is 't weer beter, niewaar? Flink maar, loop eens naar buiten liefje, den tuin in. 't Was hier te warm; foei, al te warm!’
‘Mag ik een oogenblik zóo blijven liggen paatje?’ vraagt het kind met zwakke stem, terwijl zij haar hoofdje op het kussen der rustbank legt.
‘'t Zal ook beter wezen dan loopen!’ oordeelt Bartje: ‘'t Zijn de zenuwen en die moeten tot rust komen. Neeltje Abt, bij ons in de buurt, kon dat somwijlen óok zoo hebben.’
‘Ei! - óok zoo? precies als dit? als Emma?’ vraagt Stoppel haastig: ‘en anders gezond? volmaakt gezond? - niewaar, heel gezond?’
Bartje geeft een ontkennend antwoord, en laat er op volgen: ‘Nu ruim acht dagen geleden, toen Emma 's morgens even druk had gespeeld, heeft zij 's middags onder de rekenles bijna hetzelfde gehad; toen was het....’
‘Die vervl..... lessen! daar heb je 't!’ roept Samuël op gedempten toon: ‘Rekenen! rekenen!! wat beduidt rekenen! Ik heb rekenen geleerd; ik! 't Is vermoorden!’ met nadruk maar kalm: ‘Nicht Bartje, geen rekenlessen; wat die schoolmeester moge praten: geen zulke hersenverstompingen meer; lezen en schrijven, méer is niet noodig. Men moest begrijpen dat Emma geen gewoon kind is. Je zult er voor waken, of anders - anders zal ik bij de fraaie lessen van dien schoolmeester een spelletje steken.’ Heel zachtjes: ‘Stil, zij sluimert; stil, rammel niet met dat theegoed; zie, zij slaapt: Kleine engel!’ en - terwijl de vader zich aan de andere zijde van de rustbank nederzet, beschouwt hij zijn kind nauwlettend.
- Ja, moeders geest leeft in u, kleine slaapster, droomt Samuël: Gekluisterd in uw vader, mag die geest zich uiten door u. - Heeft men meer een kind van die jaren, een meisje, op een viool gehoord, ha! op een viool! De stad zal verbaasd zijn. - Samuël, dat is uw werk; alleen! gansch alleen! Aan mij de eer! Later het Conservatoire. - Emma Stoppel! Ja, die naam klinkt wel goed. - Geheel Europa door! De Vereenigde Staten....!’
- Wat slaapt ze rustig en lief. - Moeder, uw lied! O, ware die zoete melodie mijn jong geheugen niet ontgaan, ik zou haar thans bewerken tot een Hymne aan de Kunst; en, Emma zou die spelen met kracht en gevoel, wanneer zij voor 't eerst haar instrument binnen gindsche zalen deed ruischen. - Verloren lied! toch hebt gij die
| |
| |
engel bezield.’ - ‘Sust, Bartje, stil met die lamp;’ fluistert Samuël: ‘Emma hoort het minste geraas. Zij schrikte. - Hoe gaat het lieve? Ben je weer wakker; voel je je beter?’
‘Een slokje water?’ vraagt de kleine die stil blijft liggen, doch haar oogen heeft geopend.
't Is haar spoedig gegeven; en waarlijk, zij gevoelt zich veel beter. - Of nicht toch zorgen zal dat het kleine stekroosje morgen schaduw bekomt....? Zij heeft gedroomd dat het heelemaal verschroeide. - Nòg wat water? - ‘Is het al laat lieve paatje?’ besluit zij: ‘Ik dacht dat wij al naar bed waren.’
Samuël drukt Emma's handje in de zijne: ‘De lamp is pas opgestoken klein slaapkopje;’ zegt hij glimlachend, en voegt er vriendelijk bij: ‘Niet meer met dien zwaren gieter, hoor; en niet meer rekenen, lieve; 't overspant je te veel en maakt ongeschikt voor de studie waarin je zoo gelukkig bent.’
In 't vervolg wanneer je iets beverigs voelt, leg dan liever even den strijkstok terzij; dan kunnen wij wachten totdat die gekheid voorbij is. We waren juist aan die dubbele noten; ik vatte niet hoe ze er zoo akelig uitkwamen; maar boos was ik niet, is 't wel mijn liefje, pa was niet boos....?’
Het bleeke kind ziet haar vader vriendelijk aan.
‘Nee paatje, nee;’ antwoordt zij met een dankbaar knikje; en Bartje uit in stilte een innig Goddank! Daar is een tijd geweest, - zij mag er niet aan denken - een tijd....
Weet gij 't nog lezer? Samuël Stoppel heeft op zekeren laten avond een les ontvangen: ‘Ich habe's darein geprügelt; da soll noch immer studirt werden so wahr ich die Knaben fast von die Geburt ab, bei Tag und bei Nacht, den Bogen im Händchen gab!’
Geprügelt! Al heeft Stoppel dat in den aanvang niet gedaan; de vader heeft gezien dat de geest, ofschoon aanwezig, traag en loom kan zijn.
Ja, die dweper heeft ‘geprügelt,’ ofschoon 't hem pijnde in de ziel. Zijn engel! - En eenmaal heeft hij die kleine.... maar neen, 't is al meer dan twee jaar geleden, en van dat oogenblik afaan is 't niet meer gebeurd; toen noemde hij zich zelven een monster.
‘'t Moet er toch goed uitkomen van avond; niewaar?’ herneemt de vader, en hij wijst naar de piano waarop de viool ligt.
‘Maar ik meende dat het al slapenstijd was;’ zegt het meisje, en drukt de oogen weer toe.
‘Nog maar even halfacht!’ zegt Samuël.... ‘Bemoei je hier niet mee, Bartje. - Ja, ik weet wel;... maak jij Emma's boterham vast; met suiker, veel suiker; niewaar liefje? - Komaan!’
‘Ik dank u, geen boterham; nog wat drinken;’ zegt de kleine, en zij drinkt weder, en strijkt nogmaals met haar handje langs de oogen, en....
| |
| |
Geen vijf minuten later ruischen de heerlijke muziektonen weer harmonisch door het vertrek. ‘Een - twee - drie - vier. - Dubbele noten! - Een - twee - drie - vier - Goed zoo! Best! Flink! Een - twee - drie - vier. Bravo! Nu was het goed, heelemaal goed!’ En, Samuël zoent zijn Emma, en kust haar op 't voorhoofd en op die blonde lipjes: - ‘Nacht engel, slaap zacht!’
‘Nacht paatje;’ zegt de kleine, en Bartje-nicht brengt haar naar 't bedje. - Halftien slaat de gangklok.
‘Foei! voor kleine Emma is 't véel te laat!’
De tijd kan vliegen, de tijd kan ook kruipen.
Drie maanden heeft hij voor Samuël den slakkengang gegaan.
Het jurkje van wit neteldoek, met blauwe linten versierd, ligt reeds zoovele weken in Emma's kleerkastje gereed, en de kleine goudleeren schoentjes staan er naast, en het lieve bouquetje van witte roosjes dat in haar zwarte krullen zal prijken, wacht al zoo lang, nevens dat jurkje en die schoentjes, op den gewenschten dag, op den tweeden Vrijdag van November.
En nu - morgen, morgen zal het die tweede Vrijdag wezen! Morgen; maar toch straks reeds, want, de kleine pendule op den schoorsteen van Samuël Stoppels slaapvertrekje wijst - tien minuten vóor middernacht.
Buiten loeit de gure Novemberwind. 't Moet wel koud wezen op de straat; de courantenjongen heeft dat 's avonds gezegd. Maar hij die daar met het blad in handen bij de kachel, waarin geen vonkje vuur glimt, ter neerzit, hij heeft het warm, zeer warm, alsof die kachel rondom in gloed staat.
Wellicht voor de honderdste maal vestigt Samuel Stoppel zijn blik op die laatste kolom van het nieuwsblad en leest: .............................................................................. 3de Een Concertino voor de Viool, uit te voeren door
Mej. EMMA STOPPEL (oud zeven jaren). ch. de beriot.
Van het geheele nieuwsblad heeft Samuël geen andere regels dan die beide regels gelezen. En hij tuurt naar de pendule, en - nogmaals naar die regels, en heeft het onbegrijpelijk warm; en vouwt de courant en legt haar op de tafel. Hoe! daar neemt hij alweder het pas terzij gelegde blad; hij moet nòg eens zien hoeveel de letters, waarmede die beide namen: Emma Stoppel en De Beriot gedrukt zijn, in grootte verschillen.
Enorm verschil! - - Wat is 't akelig warm! - Twaalf slaat de pendule; en, - 't is de tweede Vrijdag in November. - Phu! 't wordt vreeselijk warm!
| |
| |
Van zijn zitplaats opgestaan, schuift Samuël het raam naar boven. De snerpende wind giert naar binnen; de gordijnen waaien; 't kraakt en piept en soest, en - 't raam wordt weer toegeschoven. 't Is evenwel alsof dat windgedruisch, eenmaal naar binnen gelokt, zich wreekt op hem die het zoo aanstonds weer heeft buiten gesloten. Samuël hoort het bulderen, schreeuwen, fluiten, klagen, kermen.
- Wat schrikkelijk weer dezen nacht! En morgen - morgen! Zal men zich wagen in de straten; zal de wind óok zoo brullen; en de zaal misschien ledig zijn?
Neen, neen, 't wonderkind zal spelen; voor de eerste maal spelen!
- Wat snijdende flageolet giert die wind! - Flageoletten! Dubbele noten. - O, o, dubbele noten! Nog gisteren was er iets onzuivers; heden was 't goed; overheerlijk! maar gisteren! - Dat zonderlinge beven! - Kinderlijk opzien tegen den grooten dag. - Indien dat beven zich morgen herhaalde.... Ontzettend!
De wind schijnt zich tot storm te verheffen; de storm wordt orkaan. - ‘Die dubbele noten!’
In gindsche alkoof rust kleine Emma. Zij slaapt; maar, alvorens te slapen heeft zij zesmalen de pendule in paatjes kamer hooren slaan, de beide laatste malen was 't.. een tikken van 't maatstokje: Lento, Lento! Al dien tijd heeft zij mannen met heel groote en leelijke gezichten gezien; hoofden die hoe langer zoo dikker werden; geen oogenblik heeft zij stil kunnen liggen; nu eens aan de beenen of voetjes, dan weder aan de armen of het hoofdje getrokken, heeft zij dikwijls gezucht. Datzelfde heeft zij wel meer gehad; maar nu, nú toch heel erg. Ten laatste is zij met een leelijken aap - dien zij vroeger op de kermis gezien heeft - in hare armen in slaap gevallen, en heeft gedroomd dat die aap zoo akelig met de oogen trok, heen en weer, nú 't linker, dan 't rechter, zonder ophouden, altijd hetzelfde; en dat hij piepte en blaasde.... totdat hij eindelijk van 't bed is gesprongen, en zij bulderende muziek heeft vernomen, en zachte, en, tweemaal het maatgeluid.
‘Emma, ben je wakker?’
Het kind met schrik ontwakend: ‘Hé - paatje, - ben ú het!’
‘Riep je niet lieve?’ zegt Samuel.
‘Ik geloof - dat ik sliep;’ soezelt de kleine: ‘Daar waren weer leelijke mannen; en u sliep bij mij, hier - nee - dat was....’ bijna onhoorbaar: ‘Ik weet het niet meer.’
‘Emma, liefje!’ zegt Samuël, en harder: ‘Emma, beste! ik wilde....’
Daar wordt de vader bij den arm getrokken. Hij ziet om. Emma's trouwe verzorgster - trouw, zooveel zij vermag! - is hem ter zijde getreden. Zij heeft in Stoppel's kamer gedurig gerucht verno- | |
| |
men; zij heeft de deur der alkoof hooren kraken, en - nog niet ontdaan van haar kleeding - doet zij wat ze reeds méer heeft gedaan: zij bidt den man dat hij den slaap dier lieve niet storen, dat hij om Gods wil haar gezondheid toch niet verwoesten zal.
‘Je hebt gelijk,’ is Samuel's bescheid: ‘ik ben wat gejaagd, wat onrustig; dat zal beter worden wanneer deze... ja de avond van dezen dag voorbij is; wanneer alles naar behooren is afgeloopen. Zieje, de angst kwam mij bekruipen; 't is nú nog mogelijk die zwakke passage in te studeeren; dezen avond zou het te laat zijn. Ik meende nog even die dubbele noten....’
‘En morgen zal zij trillen en beven omdat u haar de nachtrust hebt ontnomen!’ vermaant het meisje met fluisterende stem.
‘Ja, je hebt gelijk;’ antwoordt Samuël: ‘Laat haar rustig slapen; morgen zal zij flinker wezen; dan - nog drie repetities voor dat zij 's avonds..... Slaap rustig mijn liefje! Wanneer je hier weder zult liggen kleine engel, dan... ha! dan liggen de lauwers er naast. Ja, de lauwers voor uw vader meteen!’
Arme, arme Samuël!! |
|