| |
VI.
‘Daar komen ze nog!’ roept een sjouwersjongen, en hij wijst naar het einde der straat waar eenige zwarte gedaanten uit den nog zwarteren achtergrond komen opdagen en naar voren stormen.
‘Goed ook!’ zegt de conducteur der nacht-diligence op Amsterdam: ‘want langer te wachten staat niet in mijn boekje.’
Eenige personen, groot en klein, zijn aan het logement De Valk den wagen nabijgekomen. Allen buiten adem:
‘Is dat loopen!’ - Hê! we zijn er! - Dag moeder! - Dag Trui-lief - Atjuusjes! - 't Beste met tante! - Wel de complementen! - Mijn karbies!? - Hier! - De perplu..? - Wel die heb j' al...’
‘Juffrouw, wees zoo goed...!’ zegt de conducteur: ‘we hebben geen tijd meer,’ en hij wijst op de wagentrede.
‘Zul je Evert en Saartje nog eens voor me pakken!?’ roept vrouw Truitje, terwijl zij den wagen beklimt: ‘Denk aan de pekel. - Jawel. - Dag vrouw! - Dag moeder. - God zegen je!’
Roef! het portier wordt dicht- en de trede opgeslagen. De conducteur blaast; de voerman legt de zweep over de paarden; de logge diligence komt in beweging, en de Meibloems, terwijl zij zich het zweet van hun aangezichten wisschen, trekken zonder moeder weer huiswaarts.
Vrouw Truitje binnen den wagen gekomen, doet al aanstonds een uitroep van smart. Over ‘een hoekig ding’ is zij gestruikeld, en met haar kin op het ijzer terechtgekomen waartusschen de leunstukken der middelbank hangen.
‘Hebt u je zeer gedaan, juffrouw?’ vraagt een basstem, waarvan de eigenaar, bijna geheel in 't duister, in 't hoekje op de achterbank is gezeten.
| |
| |
‘O hemel, m'n tanden!’ roept vrouw Meibloem: ‘ik geloof dat ik bloei;’ - niemand zal de juffrouw om dat bloeien van zelfverheffing beschuldigen. - ‘M'n zakdoek, waar is m'n zakdoek? - 'k Had een schoone. Och hemel, en als het op m'n goed komt!’
‘Neem dezen doek juffrouw, die is schoon uit de kast;’ klinkt de basstem weder: ‘Ga zitten. - Zal ik den conducteur roepen om, eer wij de stad uitrijden, in De Kroon wat water met azijn te vragen?’
Vrouw Truitje heeft op 't gevoel af, zonder complimenten den aangeboden doek genomen, maar beweert tevens, dat het wel gaan zal en dat het wel vriendelijk is.
‘Als u hier wilt zitten juffrouw,’ klinkt een jongere mansstem uit den anderen hoek der achterbank: ‘dan wil ik met plezier omruilen.’
‘Ik blijf waar ik ben;’ is Truitjes antwoord, terwijl zij op de geheel ledige middelbank neergeploft, den ontvangen doek voor haar mond gedrukt houdt, ofschoon er geen droppel bloed valt op te vangen.
‘Anders mijn zoon zal met genoegen dat plaatsje inruimen;’ herneemt de basstem: ‘Hier achter heeft men hoekstukken om met het hoofd in te rusten, en - dewijl u je bezeerd hebt..?’
‘Och nee, niemendal, ik dank u heel vriendelijk;’ is Truitjes antwoord: ‘Wat me zelve betreft daar maal ik niet om; maar weetje, ik ga naar mijn zuster die misschien al dood is; en zieje, daar ben ik vol van. Ik had gejaagd en gejacht om klaar te komen, maar in een groot huishouden valt wat te doen, - en we hadden juist de wasch. - Ik hoop maar dat ie wat harder zal rijden; zieje, nu kwam ik nòg haast te laat; vader weet nooit van geen klepel of klok.’
‘Zóo - heeft u een zuster die gevaarlijk ziek ligt? Och kom!’ spreekt de basstem.
Vrouw Truitje verzekert dat zij ze nooit zal weerzien, en dat ze vindt dat mijnheer zoo'n bekende stem heeft, en dat die doek ontoonbaar zal wezen, maar, dat z'm bij haar goed zal bewaren, en dat z'm dan bij tijd en wijle gewasschen en gestreken zal thuis bezorgen, en dat ze heelemaal òp is van akeligheid over d'r goeje zuster, terwijl ze ten slotte vraagt, waar of menheer woont.
De eigenaar van de basstem woont in A. - achter de kerk; hij heet Heiblok, uit den lakenwinkel; en die andere heer is Evert Heiblok, paardendokter bij de militairen. De vader vergezelt zijn zoon naar diens eerste garnizoensplaats; en de zoon die in den loop van zijn laatsten verlofdag weinig sympathie voor zijn vader heeft aan den dag gelegd, en wellicht even gaarne zonder zijn uitgeleide ware heengetrokken, hij heeft zich al aanstonds verbeeld dat hij de stem van de juffrouw wel eens meer heeft gehoord.
‘Watblief.... Heiblok!?’ roept vrouw Truitje, op 't hevigst verrast en mede aanstonds op 't diepst verteederd, dewijl die menschen
| |
| |
haar zoo meelijdend hebben behandeld: ‘Wel heere m'n tijd! Weet je wel dat ik de vrouw van Meibloem ben? Ja, ik zeg het, die menschelijke harrewisserijen, wat heb je d'r aan! Ze zitten immers best in de kerk, en als je den dood zoo voor oogen hebt staan, waar dient de ruzie dan toe! Wel lieve hemel, ben uwe menheer Heiblok! M'n man hêt 'en nieuw Zondags pak noodig: jas, vest en broek; weetje, als ik den zakdoek weerombreng, bij uwe hoor, en bij niemand anders!’
't Is een verre reis van het stedeke A. naar Amsterdam. Tien volle uren zat moeder Truitje in den wagen; de vijf eersten ervan met de Heibloks, vader en zoon, die haar bij 't afscheid alles goeds met mevrouw Stoppel hebben toegewenscht; de jongste dier twee: ‘Bij terugkomst de complementen aan Bartje!’ en zij: ‘'k Hoop het waar te nemen.’
Wat heeft die reis lang geduurd! - Waar zij is...? In Amsterdam.
Door een ‘nooit beleefd gewoel en gejoel en geherrie’, volgt de Geldersche vrouw een armòedig Israëlietje naar den Buitenkant. De markt-karbies draagt ze zelve, en de parapluie evenzeer.
Daar betreedt zij de stoep van zusters woning; trekt aan de schel - die, omwonden, schier geen geluid geeft; - betaalt het knaapje, en treedt door de deur die haar zachtkens wordt geopend, naar binnen.
Wij weten niet hoe weinig seconden vrouw Truitje slechts behoeft om zich bekend te maken, zich van haar overkleeren te ontdoen en haar schoenen uit te wippen om zoo zacht mogelijk naar boven te gaan, want, Gode zij dank, zuster leeft nog!
En weinige oogenblikken later heeft er een wederzien tusschen de beide zusters plaats gehad.
‘Mijn hemel, Mie, mens lieve, wat zie je d'r uit!’ roept Truitje op gedempten toon, terwijl de tranen haar langs de roode wangen rollen: ‘Ik zou je z'n leven niet hebben herkend. - En zou er nu niemendal aan te doen zijn!? Maar nee, groote hemel! ik zie wel dat je 't niet meer halen zult! Wàt is de mensch toch!’
De lijdende kraamvrouw is door dat plotseling wederzien, alsmede door die onbedwongen toespraak, op 't hevigst geschokt geworden. Ja zij weet wel dat haar toestand bedenkelijk is; zij gevoelt wel dat haar krachten uitgeput, en vreest wel dat haar dagen, haar uren geteld zijn, maar, niemand zeide haar dat. En haar arme Felix dan, en haar kleintje, dat lieve meisje, het meisje dat Samuël niet wil aanzien - omdat het een meisje is....?
Dominé heeft haar gezegd: ‘Bid maar: Vader Uw wil geschiede, aan U beveel ik mij zelve en mijne lieven!’ maar ach! nú, nú kan ze dat niet.
Een akelig snikken doet juffrouw Ziedervan ijlings toeschieten. Het kost haar moeite om de nieuw aangekomene van het bed te verwij- | |
| |
deren, en terwijl zij de middelen aanwendt die haar nu dunken wel dienstig te zijn, wischt moeder Truitje zich de oogen - met den doek waar heel geen bloed aan zit - en ontpakt de karbies, en snijdt een sienaasappel in vieren, en denkt gedurig: Waar mag menheer Stoppel wel wezen?
Waar Samuël Stoppel is...?
Zie, in dat kleine huisje, het vierde van die dompige steeg, daar is hij binnengegaan. Tijs Brands, de ‘hondenmelker,’ heeft van het achterplaatsje een mager rood-wit hondje naar voren gehaald. Tijs beweert dat Nonna een leven als een prinses heeft, en mijnheer Stoppel wel tevreden zal zijn dat Nonna zoo trouw en zoo netjes door hem wordt opgepast.
Weet gij lezer, druipnat en hijgend en amechtig is het kleine dier, na dien vreeselijksten dag van haar leven, tegen den avond in 't huis van ‘de vrouw’ teruggekomen; maar - voort moest ze weer, voort! - Nonna is des anderen daags nogmaals wedergekeerd; haar fraaie staart bijna kaai. - Toen heeft Samuël medelijden, en Tijs Brands bevel gekregen, om ‘het ongeluksdier’ voor een matig kostgeld ten zijnent te verzorgen. Dat is nu ruim een jaar geleden. Gisteravond heeft Marie vreeselijk geijld, en, in dat ijlen gejammerd om haar Nonna, waarmee haar kindertjes in de Oost zoo aardig solden, de kindertjes die zij wel nimmer terug zal vinden, dewijl zij ook Nonna nooit heeft weergezien. - 't Hondje loopt angstig den meester vooruit; Samuël heeft het aan een koord, en beiden gaan naar 't huis van de vrouw.
Maar de vrouw ligt roerloos. - Baker Ziedervan heeft om mijnheer Wonder gezonden. - Die juffrouw uit Gelderland is ook veel te lang met mevrouw aan 't praten geweest, en mevrouw heeft gestameld: ‘Truitje, och, lieve mensch, zorg jij voor mijn armen Felix en 't kleine wurmpje.’ - En de juffrouw heeft gezegd: ‘Mensch! alsof ze mijn eigen waren, ga dáarop gerust de eeuwigheid in. God hoort me; dàt hoort Ie!’ - Wat later heeft mevrouw geroepen: ‘Felix!’ De baker heeft daarop den kleine doofstomme - pas elf maanden oud - met zijn mondje op de bleeke lippen der moeder gedrukt, waarna zij hem aan het voeteneinde van het leger heeft neergezet.
Ook het jonggeboren meisje heeft eenige oogenblikken met haar klein en rood gezichtje tegen de bleeke wang der moeder gerust, en de moeder heeft nog een zoen op dat voorhoofdje gedrukt. Toen heeft baker Ziedervan dat kindje weer weggenomen; en de moeder-oogen zijn toegegaan; en een pijnlijke lach heeft er zich over haar gelaat verspreid. - Heeft zij misschien aan haar Oost gedacht, aan die gelukkige dagen waar niets van was overgebleven, maar, die zij spoedig hervinden zal...?
Tegen de buitenzijde der deur van het kraam- en ziekvertrek hoort gij driftige nageltjes krabben. - De deur gaat open. - Zacht
| |
| |
jankend, doch met schier zinnelooze snelheid, vliegt Nonna de kamer in, - neemt een zijdelingschen koers, - ijlt met ongetemde drift op het groote ledikant toe, - ruikt, - springt tegen de tamelijk hooge beddeplank op, - valt naar omlaag, - springt nogmaals, - valt insgelijks weder, - ten derdenmale! - Haar voorpootjes haken om den rand; de achterpootjes krabben en schuiven er buiten, maar nú zijn zij er eveneens binnen, en - eer men het kleine dier heeft willen of kunnen verhinderen, lekt het onstuimig het aangezicht en de handen van ‘de vrouw,’ en kwispelt met den deerlijk verarmden staart, och, en zij jankt zoo aandoenlijk, - harmonisch, waarlijk harmonisch!
Ja, dat vindt de vrouw zeer zeker. Indien wij ons niet bedriegen dan teekent zich nog dankbare blijdschap op haar lijdend gelaat; haar machtelooze hand beweegt zich even, waarschijnlijk om dat trouwe diertje te strelen, haar kleine Nonna, de vertegenwoordigster van wat haar aan gene zijde der breede wateren dierbaar op aarde was. - Helaas! die hand vermag het niet meer. Maar zie, de glimlach verdwijnt niet zoo ras; langzaam... langzaam vergaat hij.
‘Nonna! - Dank, Samuël! - Arme kinders!’ stamelt het nog van de lippen der vrouw, en - 't hondje heeft zich aan 't voeteneinde neergevleid waar kleine Felix in slaap is gevallen. Juffrouw Ziedervan trekt mevrouws zuster terzijde, en zegt te gelooven, - dat het alreede is afgelegd. En moeder Truitje wordt zoo wit als bakers boezelaar, en slaat, uitbarstend in tranen, de handen voor het aangezicht.
Ook Samuël is er; en Samuël ziet mede dat de dood heeft verwonnen. - Hij treedt nader; drukt een zoen op de lippen der ontslapene vrouw; neemt Felix van die ongepaste zitplaats weg; zet hem bij vrouw Meibloem op den grond; pakt Nonna onder den arm; zet het wederstrevende dier buiten de kamer op het portaal; begeeft zich naar zijn eigen vertrek; valt daar in een leuningstoel neder; doch, wàt er woelt in zijn boezem en wat er op zijn gelaat is te lezen - o, vraag het ons niet!
‘Moeder! en toch uw zang was zoo schoon!’ klaagt hij ten laatste, en - Samuël schreit.
Den derden dag na het afsterven van mevrouw Stoppel geb. Zuuring, trekt er een lijkstatie - tweede klasse met al haar toebehooren, den statie-huilebalk bovenuit en de statie-lamfers in den wind - te midden van het straatgewoel en rumoer ter grafplaats heen.
Samuël Stoppel zit in de koets die straks in draf de statiekoets volgen zal.
De jongens op de straat - die oneerbiedigen! - lachen om den huilebalk en om de ‘nagemaakte dominé's’ die bezijden en achter den lijkwagen, door dik en dun draven.
Gindsche dommé geeft in 't voorbijgaan zeer behendig een pakkie aan Bram den kruier af: ‘Zul j'm bezorgen? 'k Heb strakkies dinee.’
| |
| |
Een jong paard voor een melkwagen is voor die malle vertooning, zooals zijn meester het noemt, geschrokken, en stijgert, en wordt met moeite bedwongen.
Samuël bewijst zijn vrouw op 't kerkhof de laatste eer; en 't heele statie-personeel bewijst Samuël de eer.
Een half uur later is alles afgeloopen, en - 't geld verdiend.
Zal er geen tijd komen waarin een afzichtelijke vorm geweken, en ook een lijkstoet, niet langer het beeld van graf en dood, maar van leven - van leven zal zijn?
Voor onze verbeelding draagt alree de lijk- of statiekoets. Zie maar, haar vorm is edel; haar kleuren zijn die der reinheid en der hope; op haar paneelen zijn de sleutelen des hemels in de heerlijke spreuken gemaald: Hebt God lief bovenal, en den naaste als u zelven.
Zie, hoe in schoone vormen: de Barmhartigheid, de eeuwige Waarheid, de Godsvrucht en de Opstanding, den wagenkap schragen, en hoe de persoon die de paarden bestuurt nu een mensch en geen zotskap meer is.
Geen afschuw! geen gelach! Een wegwijzer te meer naar den hemel!
Suisde er een steen langs ons hoofd, of wel, was 't een zucht...? 't Zal een zucht zijn geweest. Steenen naar 't hoofd is in strijd met de statiekoets.
Vrouw Truitje loopt met rood gezwollen oogen; zij kan zich niet begrijpen hoe een vader met zijn eigen kinderen - en van een vrouw die dood is! - zoo weinig op kan hebben: ‘Lief schaapje, kleine Flikske!’ Zij heeft gevraagd hem ter verzorging mee naar haar eigen huis te mogen nemen. Samuël heeft ja gezegd. Van kost of van vergoeding zieje daar is geen sprake van geweest, de man is te soezig om er aan te denken! Maar dáarvan, zij zou er geen cent voor pretendeeren willen, geen rooje! al was het dat hij er van gesproken had. Zuster Mietje had haar belofte mee in 't graf genomen. Wat de kleine - het meisje - betreft, haar wil hij bij zich houden. Vrouw Truitje zal werk van een min, een Geldersche min maken; want: ‘die melk, die koemelk hier in Amsterdam: foei wat 'en vocht!’ - 't Zal opoffering kosten; en vader Meibloem zal weinig gesticht wezen; maar, éen van de meisjes - 't ga hoe het gaat - zal naar hier komen om voor 't klein en de huishouding te zorgen; vrouw Truitje heeft het haar zuster beloofd; en zieje, 't is dan kiet met den kost voor het jongske; geen verplichting van over noch weer! - Zal de rare meneer den gebraaien haan van zusters centen gaan uithangen? Allebaneur! Zuster in 't graf, geen bekanterigheid!
‘God zegen je menheer Stoppel!’ zegt vrouw Truitje dewijl zij met het kleine jongske zoo aanstonds naar haar woonplaats gaat terugkeeren: ‘God zegen je; en wat we doen kunnen aan 't arme
| |
| |
kind, dat zal gedaan worden ook. Als de Jan-Bogaardts-olie niet helpt, ook goed; geen uur van ons vandaan woont in 't lage Broek Kees Burg de wonderdokter, - die heeft 'en vrouw van 't water, en ik weet niet wie meer, van allerhande afgeholpen. Och, als ie nog eens hooren kon! Niewaar m'n jongen!’
Nog eens hooren! Samuël kust den kleinen Felix, en drukt zijn schoonzuster de hand. - Nog al vriendelijk, denkt vrouw Truitje, zoodat zij haar eerste voornemen, om bij het: God zegen je, een: en vergeve je, toe te voegen, maar varen laat.
‘Nou atjuus; m'n meisjes zullen er om loten hoorje,’ zegt zij goedig: ‘en eer de week uit is, heb je d'r een voor je oogen. Zuster Mie is 't beloofd. - Beloven en houwen.... versta-je!’
Truitje Meibloem verlaat de woning van haar zwager, die een mensch is geworden zóo raar en zóo afgetrokken, als - koffiedik. 'En mensch zonder ziel! Zij verlaat Amsterdam waar ze nooit van d'r leven een voet meer hoopt te zetten. ‘Foei, wat 'en land! - En Mie er begraven! - Wat is het leven!’
Vrouw Truitje spoedt zich naar de diligence. - Sientje de meid wijst haar den weg, en terwijl deze de groote parapluie en een hoededoosje draagt - ‘je doet altijd wat òp in zoo'n stad’ - draagt moeder Truitje zelve op haar linkerarm den kleine, waar ze voor zorgen zal; en aan den anderen arm, de marktkarbies, voor tweederden tot berstens toe gevuld met Amsterdamsche korstjes.
Taai maar zoet.
Of er ook gejuich in Meibloems woning is nu de moeder van haar veertiendaagschen uitstap er in wederkeert; of er ook droefheid is over tantes vroegen dood; of er ook medelijden is met ‘den armen wurm’ dien moeder heeft meegebracht? Op dat alles antwoorden wij: ja, zeer haastig ja; doch - of Bartje meelijdend beweert, en vader het toestemt, dat oome Stoppel diep te beklagen en een van die menschen is die harde slagen te verduren heeft; moeder Truitje zegt dat hij kreeg wat ie waard is, en, dat zij er niet van spreken wil, maar weetje, dat hij een duivel in 't lijf heeft - die eeuwige muziek, want, dat ie twee dagen na den dood van Mietje - z'n vrouw - op de viool is gaan zagen, zóo schel en zóo fel, dat zelfs de kleine Emma er schreeuwend van was wakker geworden.
‘Die heeft dus gehoor!?’ roept Bartje.
‘Wèl, als 'en vink!’ is het antwoord der moeder. En - straks worden de dobbelsteenen te voorschijn gehaald; die 't hoogst gooit zal gaan. Zie - Neeltje gooit twaalf.
Of Bartje ontevreden is; zij schreit. ‘Wees jij maar stil,’ fluistert de moeder: ‘goed nieuws voor je, kind; wasch jij dezen doek maar; 't is er een van vader Heiblok... Met Evert alles in orde; zoo vriendelijk als ooit te voren. Vader zal er met mij heen om den doek terug te brengen. We zullen er laken koopen hoorje, alles ten beste!
| |
| |
In de dillesjans is 't aangekomen. De menschen zijn beter dan ze lijken willen. - Toe, voort naar den mangel!’
En Bartje, zij weet niet wat zij daar hoorde. Zou alles vergeten zijn? Zal zij met Evert gelukkig worden? Zij gelukkig - en hij, hij die na twee korte jaren reeds weduwnaar is, hij Samuël.... ‘Arme Samuël!’ |
|