Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– AuteursrechtvrijV.Wanneer het in den zomer des Zondags na kerk- en na etenstijd is, dan wandelt de beau monde van het stedeke A. naar den zoogenaamden Hartensprong, welke plaats door de vereeniging De Harmonie aangekocht, later den naam van Buiten-sociëteit heeft ontvangen. De Hartensprong, of liever de Buiten-sociëteit, is zeer nabij een vriendelijk dorpje, op een groot kwartier afstand van A. | |
[pagina 114]
| |
gelegen, en ieder vreemdeling die ‘de gelegenheid’ bezocht of bezoeken zal, moet erkennen: ‘'t is allerliefst aan die Hartensprong!’ Nu bestaat er in A. een zeer bijzondere gewoonte, namelijk, dat de burgerman - waaronder wij hier alleen den winkel- en ambachtsstand te verstaan hebben - dat de burgerman ‘of ie hoog of laag springt, geen lid van de socie kan worden; binnen noch buiten.’ Misschien is zulk een bepaling, vooral in kleine plaatsjes, niet onverstandig vooral met het oog op de beurzen. Ziet ge, het bestuur heeft alle Zondag-avonden muziek aan den Hartensprong beloofd. 't Muziek moet er wezen; 't muziek dat komt er; doch hoe! en welke muziek! Maar, dewijl nu de burgerman geen toegang tot die ‘socie’ heeft, waant gij misschien dat hij tehuis zal blijven. In 't minste niet. Op geen vijftig schreden afstand van de uitspanning der grooten, is een uitspanninkje der kleinen, met een schommel en een wip en een kegelbaan en, daar hooren ze de muziek van de grooten, precies zoo goed alsof ze er mee aan betaalden.
't Is een mooie Zondag-namiddag, en de bevolking van A. stroomt naar den grooten en den kleinen Hartensprong. De weg voert afwisselend langs rijke koorn- en bloeiende boekweitvelden, en, door een prachtige eiken- en beukenlaan. ‘Bartje, ik versta niet dat je nóg eens naar dat volk zult omkijken;’ zegt een juffrouw die een zwart zijden hoed op het hoofd, een zwart zijden doek om haar schouders, en bruin katoenen handschoenen aan haar handen draagt: ‘Dat volk is me te min en te onnoozel dan dat ik er een handdoek voor vuil zou maken;’ vervolgt zij: ‘Een mensch moet zijn eige zelve gelijk blijven; maar zulke grove spiksvinderigheden die vergeten we niet.’ ‘Vrouw, spreek toch wat zachter;’ verzoekt de echtgenoot van juffrouw Meibloem: ‘Da's nu altijd gehaspel wanneer we naar dien Hartensprong gaan. Wat kan je toch die kosters-familie schelen; 't vergalt me al m'n plezier.’ ‘En dat heeft het mij al lang gedaan;’ herneemt vrouw Truitje: ‘Ik voor me zelve maal bedroefd weinig om dat muziekgetoeter, daar heb ik met dien Stoppel genoeg van gekregen. Ja, al is 't ook ruim twee jaar geleden, ik hoor 'm nog, dat hoor ik; maar zie je, als moeder dan meegaat dan wil ze ook dat daar nootelatie van genomen, en niets gedaan zal worden wat 'r stuit. Weetje, ik wil aan de andere zij van de laan gaan loopen; dat volk achter m'n rug daar bedank ik voor. Jongens, links!’ Twee mannelijke en drie vrouwelijke Meibloempjes die vooruit-loopen, zien om; ontvangen een wenk; slaan zijdelings af, en vader en moeder volgen hen met Bartje naar die andere zij. | |
[pagina 115]
| |
Wij hebben het reeds vernomen dat er twee jaren zijn verloopen sedert wij de familie Meibloem met een bestelling van vijf en tachtig stoelen voor de groote kerk, en een toekomstigen militairen paardendokter op 't oog, benevens een vrij militie-nommer voor hun Willem, hebben verlaten. We vinden er Bartje niet minder op geworden. Of dat nette hoedje, die witte omslagdoek en die Zondagsche kleeren wat mede helpen? zooveel is zeker, zij ziet er uit om op te verlieven, en - geloof het maar vrij, in den grooten Hartensprong zullen er straks wel zitten die, indien ze maar durfden, heel gaarne in den kleine naast ‘de bedoelde’ een uurtje plaats zouden nemen. De gezegde twee jaren hebben bovendien eenige wijziging in de gevoelens van 't meisje teweeggebracht. Ze spreekt nu - wanneer het pas geeft - met de grootste kalmte van ‘oom Stoppel,’ of, ‘oom te Amsterdam,’ en ofschoon zij nog dikwijls iets bijzonders gevoelt wanneer ze boven de kamer betreedt - welke thans door een ‘eenloopende weduwe’ bewoond wordt - zij gevoelt toch iets sterkers wanneer ze, zooals nu, den nieuwen paardendokter-officier in haar nabijheid weet, en gedwongen is om juist naar iets anders dan naar zijn blonde knevels te kijken. Wáarom zij daartoe gedwongen is? Wees zoo goed en luister, Bartje zal 't u verhalen: ‘Vader had de stoelen voor de groote kerk klaar en afgeleverd; ze waren keurig; maar zie, toen ze goed en wel in de kerk stonden, toen waren ze te laag van zitting. Aan wie lag de schuld...? Niet aan vader, want hij had ze precies op het gewone model gepast en gemeten en op pooten gezet. De schuld lag aan den koster die ze besteld had. De pooten hadden twee duim langer moeten wezen omdat ze achter de voetplanken moesten staan; en zie - dat had de koster verzuimd er bij te voegen. “Niét waar” zei de koster. “Wèl waar” zei vader, en dat ging: ja en nee; en ja en nee is een lange strijd! - Eindelijk liep het hooger, want moeder was er ook bijgekomen, en moeder zei: dat de koster met z'n fieselafitterigheden maar maken moest dat ie de deur uitkwam! ze verstond niet dat haar man door hem gekoejaneerd zou worden, zoo min als zij zelve, en voegde er bij - zie dat was akelig: “Je paardenpil van 'en zoon hoeft niet weer zoo smoorlijk naar Bartje te kijken en langs den winkel te draaien, of anders zal ik hem draaien leeren; draaien, versta je!” Dàt heeft moeder gezegd, en ofschoon de leverantie in vaders voordeel is uitgewezen, en de menschen nu in de kerk wat lager zitten, - dominé zei laatst dat ze er nog hoog genoeg zaten, - nu is het vuur en vlam tusschen 't kostershuis en 't onze; en Evert, zie - Evert is er zoo triestig om dat ie maar zus of zoo door zijn examen is gekomen; en de oude koster heeft gezegd, dat ie nimmer verstaan zal dat zijn Evert met zoo'n ambachtskind - hoe verachtelijk! - zal | |
[pagina 116]
| |
verkeeren, en dat wij veel te gemeen zijn. Nu zeggen ook vader en moeder dat ik de fratsen uit het hoofd moet zetten, want, dat die lui d'r valsche eer en d'r borst veel te hoog dragen.... maar.... zieje: Evert is zoo valsch en zoo hoog niet; die heeft me nog gisteren bij Stak op de stoep in de ooren gefluisterd: “Jou en geen ander!” en, daar ben ik gerust op.... Kijk, wat is ie mooi, precies 'en officier. - Ik met 'en officier! Aan deze zij van de laan is 't beter: van hier kan ik hem zien zonder mij om te draaien. Hij zal wel dicht in onze buurt komen zitten. Als moeder dan maar rustig blijft! Wat 'en knappe jongen, en - tòch van geringen stand. En zingen, o zingen dat doet ie zoo mooi! Zoo mooi als de beste!’ ‘De koster is er zelf niet bij;’ fluistert Govert zijn echtgenoot toe: ‘alleen Evert met Naatje zijn zuster, en de oude juffrouw.’ ‘Net zooveel juffrouw als ik;’ gromt vrouw Truitje: ‘een zadelmakersdochter, en de vrouw uit een lakenwinkel!’ ‘Ja - maar....’ zegt Meibloem. ‘Nee - maar!’ beslist Truitje: ‘Ik verzoek je, kijk er niet naar; of weetje: rechts-om-keert, en ik ga weer naar huis toe. Je hebt geen karakter!’ Het duurt niet lang of de familie Meibloem heeft den kleinen Hartensprong bereikt. Twee jongens en éen meisje Meibloem, moeders evenbeelden, vliegen reeds naar den schommel. Op! neer, op! neer, om strakjes plotseling door een afstap te staken, want, van uitdruilen houden ze niet. Maar Truitje Meibloem? ‘Wel heb ik z'n leven! 't Is alsof dat volk heelemaal gek wordt!’ roept ze spijtig, terwijl zij Evert Heiblok met vrouw Heiblok en z'n zuster Naatje - in 't rosé, jawel in 't rosé, den kleinen Hartensprong voorbij, en heel permantig het hek van den grooten Hartensprong ziet binnengaan. ‘Kijk dan, kijk dan, zie je wel!’ en terwijl ze wijst met den vinger vervolgt ze: ‘Wat neusdoek is, wil tafellaken wezen! Kijk - daar gaat nou de lakenfamilie!’ ‘Vrouw, lieve Trui, praat toch zoo hard niet! ze hooren je allemaal in de rondte,’ zegt Meibloem zachtmoedig. ‘En als men 't niet hooren mocht dan zou ik wel zwijgen;’ herneemt Truitje nog luider: ‘Omdat een jongen, dien ik heb zien leeren brood eten, nu een gemeene conducteursjas aan z'n lijf heeft, nu verbeeldt men zich dat men tot de grooten behoort, en draait men deze plaats den nek toe. Ja, diezelfde mooie menheer heeft van m'n eigen dochter “den schop” gekregen; en laat ie der ooit weer naar talen dan zal ie weten wie vrouw Meibloem is. Hê wat schelle muziek: ik ga aan den anderen kant van de herberg zitten.’ De muziek, bestaande uit twee guitaren, annex twee dames, en drie violen benevens éen violoncel - bestreken door vier heeren, is, volgens 't algemeene oordeel aan den grooten Hartensprong: allerliefst. Aan den kleinen Hartensprong vindt men haar: geen pijp tabak waard; je hoort er niets van, geen trom, geen - niemendal! | |
[pagina 117]
| |
Wie er pleizier hebben? Van onze bekenden niet éen, uitgezonderd misschien juffrouw Naatje Heiblok in 't rosé, en de jeugdige harten Meibloem. Evert vindt den wijn oneindig veel zuurder dan het bier in vroeger tijd aan de plaats waar hij nu goedschiks niet meer verschijnen kan, en - waar Bartje zit, Bartje met haar vriendelijk gezichtje, Bartje, die zijn vrouwtje zal worden, al moet hij ook wachten totdat vader dood....neen, neen, totdat vader met de Meibloems verzoend is. Juffrouw Heiblok hoort bijna niets van de muziek, omdat zij zoo veel van haar deftigen zoon moet hooren. Zacht fluisterend zegt hij: ‘Moeder je moet maar je best doen! - Christen menschen! - Vergeven! - Samen een visite bij de Meibloems maken. Morgen-voormiddag, want zie, het is nu al de tweede avond van mijn driedaagsch verlof, en overmorgen moet ik tegen den avond immers al naar mijn garnizoen vertrekken.’ Juffrouw Heiblok heeft er een zwaar hoofd in. Wat vader Meibloem betreft, hij zit op heete kolen. - Moeder Truitje vindt het tochtig; 't bier is zoo wrang als azijn. Ze heeft kiespijn; als er regen komt dan zijn haar hoed en doek bedorven, en Govert zal er de schuld van hebben omdat ie tégen 't meenemen van pareplu's is geweest. Kijk, kleine Willem, de knie door z'n broek! - Parate executie! - Dat heb je van dat gemeene laken! (het broekje is in 't voorjaar uit de panden van Goverts trouwjas gesneden) laken van die Heibloks! Bedrog, bedrog en anders niets! Hevige kiespijn! Háar kan 't niet schelen; zij gaat naar huis toe! En - de heele familie Meibloem verlaat den kleinen Hartensprong. ‘Foei Truitje, je bent al te haatdragend;’ zegt Meibloem, toen de echtelieden zich dienzelfden avond ter rust begeven. ‘Goddank ik heb karakter!’ is het antwoord der vrouw: ‘en als je dàt haatdragend wilt noemen, zieje, dan bèn ik haatdragend; daar beroem ik me op; en, zoomin als ik met die Amsterdamsche madam iets te maken wil hebben, zoomin met het volk dat ons bedilt en bedrilt. Hê wat 'en kiespijn!’ ‘Beterschap vrouw!’ zegt Meibloem en bergt zijn hoofd in het kussen. Den anderen dag 's morgens vinden wij het gezin van den stoelenmaker reeds vroegtijdig aan het ontbijt. Er is iemand in den winkel. Neeltje - moeders tweede hulp - gaat naar voren. 't Is Arie de besteller. - Een brief voor moeder. Zes stuivers!Ga naar voetnoot1) Een brief voor moeder en van een onbekende hand, dat is een vreemde gebeurtenis. Vader beschouwt den brief aan alle kanten en krijgt weiger-aanvechtingen. | |
[pagina 118]
| |
‘Geef dan hier!’ spreekt moeder ongeduldig, en zij krijgt den brief, en vader betaalt hem, en Neeltje brengt aan Arie drie gladde scherpe dubbeltjes. Moeder heeft den brief reeds geopend, en terwijl zij zachtkens voor zich zelve leest, zijn aller oogen op haar gevestigd, behalve de oogen der jongste kinderen, die hun brood belangwekkender vinden. En moeder leest: ‘Zeer hooggeachte Mejufvrouw! | |
[pagina 119]
| |
‘Maar wat is er dan vrouw?’ spreekt Meibloem dewijl hij ziet dat Truitje den brief heeft ten einde gelezen, en dat zij bleek is geworden - heelemaal bleek! ‘Die arme Mie! Heere, heere! die arme Mie!’ zegt vrouw Truitje en schudt het hoofd. ‘Mie....? Mevrouw - zuster Stoppel?’ gist Meibloem: ‘Maar zeg kind, wat is er dan?’ ‘Och vraag me niet; allemaal dood!’ roept vrouw Truitje, en - ze barst los in het bitterste snikken. Govert grijpt naar den brief; leest hem met de meeste belangstelling, en terwijl Bartje haar moeder een kommetje koud geworden koffie, ‘voor een slokje’ toereikt, kijken de kinderen, groot en klein, angstig-nieuwsgierig. - Moeder huilde! Dát was 'en vreemde vertooning! ‘Waar leven is daar is nog hoop!’ zegt Meibloem na den brief te hebben gelezen: ‘Wij willen er 't beste van hopen.’ ‘Nee! niet hopen!’ hikt vrouw Truitje: ‘Niemendal hopen... niemendal; weet je; maar d'r heen gaan; subietelijk d'r heen gaan. Doofstom! Dood gaan! Je hoort ook niemendal van malkander. - Ze wil me nog eens zien! Zie, zoo was ze altijd: Trui voor en Trui na. Als zij van moeder iets had gekregen dan moest ik mijn deel d'r van hebben - ja, éer zou ze niet gerust hebben. En nu, mijn hemel! Aan zoo iets dacht ik zooveel als aan 't uur van m'n dood. In de kraam van haar tweede!! Toen zij een kind was heb ik haar op mijn armen gedragen. - Och lieve Heer!’ ‘Maar moeder, wat is er van tante?’ vraagt Bartje met belangstelling. ‘Op sterven! Op sterven, kind!’ roept vrouw Truitje, en weder huilt en snikt ze, en valt met de beide armen op de ontbijttafel, om er 't hoofd in neder te leggen - de elleboog op den rand van een schoteltje - gewipt - 't kommetje omver - de koffie over haar lijf: ‘'t Kan me niemendal schelen! niemendal schelen!!’ klinkt het met nokkend geluid: ‘Och Heere! geef dat Mie weer gezond wordt!’ 't Helpt u niets vader Meibloem, Truitje zal en moet haar ‘eenige, goeje zuster’ bezoeken. De huishouding waarin de meisjes altijd ‘alles glad-anders-om en verkeerd doen’, de huishouding kunnen zij best waarnemen, daar is niets geen bezwaar bij, en kleine Evert, ‘die zich nooit door een ander dan door moeder wil laten helpen, en, o heer, veel te vlug is dan dat de meisjes er 't oog op kunnen houden’, kleine Evert kan opperbest en keurlijk onder toeverzicht van Bart en Neeltje blijven; 't zou wel ongelukkig wezen indien de jongen niet eens zonder z'n moeder kon zijn! In 't kort, er bestaat voor moeder Truitje geen enkel bezwaar om de reis naar zuster Stoppel te ondernemen, en - vader Meibloem heeft niets te zeggen: ‘'t Is een liefdewerk van 't hart;’ | |
[pagina 120]
| |
Truitje moet dan in vredesnaam maar vertrekken: ‘Van avond om negen uren met de dillesjans.’ En - alles wordt voor moeders reis in gereedheid gebracht; moeder loopt af en aan; en beneden, en boven, en overal; hier staat dit en daar staat dàt nog. Och hemel, als ze eens te laat komt! Morgenmiddag moet er andijviemoes met spek gegeten worden; en Bartje zegt, terwijl ze op moeders bevel een fleschje Jan-Bogaardts-olie voor die doofheid, en vier sinaasappelen voor tante Stoppel in de marktkarbies pakt: ‘Tante zoo erg! - 'en kindje doofstom! - Wel ongelukkig! Arme, arme oom Samuël!’ |
|