| |
IV.
Sedert den huwelijksdag van Samuël Stoppel zijn er teergroene blaadjes aan de boomen gekomen, en zijn die blaadjes donkergroene bladeren geworden, en hebben ze verder een bruine kleur aangenomen, om eindelijk met de heerlijkheid van een schoonen herfst verloren te gaan.
Wanneer men zich nu herinnert dat de bedoelde huwelijksplechtigheid in 't laatst van Sprokkelmaand heeft plaats gehad, dan kan men narekenen hoeveel maanden er sedert dien stond ongeveer tot aan het tijdstip verloopen zijn, waarop wij den lezer, bij plasregen en sterken wind, na middernacht aan den buitenkant van Neêrlands hoofdstad verplaatsen.
‘Boos weertje mijnheer,’ zegt een vrouw, die behalve een vervaarlijken luifel-hoed op het hoofd, een langwerpig ‘iets’ onder den arm draagt, welk laatste echter door een langen bruinen mantel voor 't oog verborgen is: ‘Boos weertje mijnheer; ik zei het van middag reeds; 'k ben wel eens met rheumatiek geplaagd weet u;’ en de vrouw wier spreektoon bijzonder deftig is, doet alle moeite om met den man dien ze volgt, gelijken tred te houden.
‘Dat doet er niet toe!’ is 't antwoord.
‘Daar heeft uwe gelijk in,’ herneemt de vrouw: ‘maar anders zal ik reis veronderstellen, is mooi weertje toch aangenamer, bijzonder hier in Amsterdam: de straten....’
‘Maar kun jij er twee te gelijk helpen?’ klinkt de vraag van den haastig voortgaanden man.
‘Ja.... wat dat betreft.... jawel, ieder op zijn beurt zal ik maar zeggen; een mensch heeft maar twee handen te gelijk aan zijn lijf, om uwe te dienen. - En denkt mijnheer van twee, zal ik reis veronderstellen?’ luidt het ten slotte op gewichtigen toon.
| |
| |
Geen antwoord.
‘Ik zeg een mensch is verplicht zijn woord te houden en zijn evennaaste niet in den steek te laten;’ spreekt het eenige oogenblikken later nogmaals onder den luifel-hoed, welke hoed door een katoenen parapluie voor den stroomenden regen beschut wordt: ‘Wat anders de omstandigheid betreft daar ik in geplaatst was, - geen drie weken geleden heb ik een dringend aanzoek gehad van een heel hooge van de Heerengracht: zes gulden in de week en voor drie maanden; maar ik zeg, nee zeg ik, een man een man een woord een woord!’
‘Bij wie?’ is de vraag van den man die 't verhaal maar ten deele gehoord heeft.
‘Bij wie?’ herhaalt de vrouw, terwijl zij in een vreeselijken plas trapt: ‘och! nu wil mij de naam - niet te binnen schieten. Achteraan op de Prinsengracht.... Och! dinges.... ik zou hem honderdmaal noemen. Maar - lieve hemel,’ hervat zich de spreekster: ‘de tijd gebiedt, en wat ons later te voren komt, dat beschouw ik als voor een ander te zijn beschoren.’
In 't einde hebben de beide voetgangers een klein doch knap heerenhuis bereikt, welk huis een bordeshuis genaamd wordt. De man opent met den sleutel haastig de huisdeur; de vrouw schudt haar regenscherm, en knipt het toe, waarna beiden de gang intreden.
‘Hierheen!’ zegt de man, en - terwijl hij haastig naar boven snelt, trapt de vrouw hem langzaam achterna. Op een portaal gekomen, richt de man zijn schreden naar een deur die op een kier staat; de vrouw wier luifel-hoed zich juist boven den hoogsten trap vertoont, wordt door den man gewenkt om hem naar binnen te volgen.
De vrouw volgt.
Met een: ‘Hij is er nog niet!’ ijlt de man weinige minuten later weder het portaal over, en de trap af.
Daar wordt zeer zachtjes aan de huisschel getrokken.
- Hij is er!
De man, nu door een anderen man gevolgd, spoedt zich opnieuw naar boven terwijl een meegekomen vrouwelijke dienstbode met een ‘klesnatten’ omslagdoek over een ‘sliknatte’ kornet geslagen, de benedengang indrentelt, naar achter, om te zorgen..... jawel, dat ze eerst zelve wat droogs aan 't lijf krijgt.
't Is hier kil in de gang, en de druipende regenschermen die buiten den parapluiebak zijn gezet, hebben bovendien stroompjes en meertjes doen ontstaan, die het ons wenschelijk maken dit smalle gedeelte der woning zoo spoedig mogelijk te verlaten. Wij treden de zijkamer binnen.
Een Engelsche lamp brandt er op de tafel; daarneven ontwaart gij een ontkurkte flesch met twee wijnglazen op een blaadje, bene- | |
| |
vens een tabakskistje en komfoor - in welk laatste de gloeiende kool reeds geheel tot een aschklomp is vergaan, - terwijl nog bovendien twee lange pijpen met daaraan vastgeketende doppen hun tijd liggen af te wachten.
Is er niets bekends in die kamer?
Ei zie maar: Aardig klein hondje, wij herkennen u wel; op het bovenkwartier van mevrouw de wed. Vlak hebben wij u in een keurig met rood gevoerd mandje zien liggen; 't rood is vaal oranje geworden, maar uw oogjes staan nog helder.
‘Waar is de vrouw dan...?’ - De kleine Nonna jankt.
‘Waar is de baas dan...?’ - 't Lieve diertje toont zijn tandjes; 't janken begint iets knorachtigs te krijgen, en onrustig wendt zij zich om in haar nestje.
‘Koest Nonna, koest!’ klinkt het eensklaps aan de deur, en 't verwondert ons niet in den binnentredende den voormaligen muziekmeester Samuël Stoppel te herkennen.
De kleine Nonna zwijgt, en ziet haar gebieder aan alsof zij zeggen wil: ‘Waarom hebt ge mij de vrouw ontnomen? Waar is de vrouw dan?’
Maar hij antwoordt niet, en - driemaal draait het diertje zich rond in 't nestje, en jankt, en vleit zich weer neder, met den rug naar den meester.
Wáarom heeft hij u aan de vrouw ontnomen?
Klein hondje, jank niet langer; immers hij deed het om u uw beide speelmakkertjes terug te geven, maar thans twee knaapjes, schoone, blozende knaapjes, met heldere oogen en vlugge handjes, en oortjes geopend voor de tonen eener verhevene kunst.
De kleine Nonna kan geen rust vinden en draait zich nogmaals rond in haar mandje: zij heeft die knaapjes niet noodig; zij zullen haar als weleer bij de satijn-zachte ooren trekken en onbarmhartig aan den fraaien pluimstaart rukken; de vrouw is haar voldoende, maar ach, de vrouw heeft zij nu reeds in zooveel maanden niet gezien!
Dat komt, lief diertje, omdat uw haar wel zacht als zijde en wel glanzig als satijn, maar ook zoo rossig van kleur is; ziet ge, die knaapjes moeten zwart haar hebben evenals hun vader; en bovendien, eenmaal hebt ge de vrouw zoo hevig door uw gejank doen ontstellen, omdat de baas u op den fijnen staart trapte. Ziet ge, dáarom zaagt gij de vrouw niet weder, want, de baas is de eigenlijke baas van de vrouw - ‘Die baas had wel een andere vrouw dan juist de mijne kunnen nemen!’ mort ge nog voort. - O zeker; ik geloof zelfs - geheel onder ons - dat hij zulks liever zou gedaan hebben, - doch de omstandigheden hebben hem tot de uwe gedreven. Er was er nog eene, maar.... de toekomst der knaapjes moest immers verzekerd worden, en de baas van de vrouw, ook baas van het hare zijn - Dat krabben met uw pootje....? Neen,
| |
| |
kleine Nonna, beschuldig hem niet. Voor zich zelven spot hij met de gemakken en de genietingen van 't leven; alleen de hooge werking van een verheven geest wil hij ontvonken en aanvuren in het leven van zijn leven, bij dag en bij nacht; en ziet ge, daartoe behoeft hij zijn tijd, en 't geld van de vrouw. Maar kleine Nonna, van dat alles hebt gij niets geen verstand; 't is veel te verheven voor u. Slaap rustig, en knor en draai maar niet langer.
En Samuël staat daar bij de tafel. Met de eene hand er op geleund, woelt hij met de andere door zijn haren, en de grootste onrust is er op zijn gelaat te lezen.
- Wat kruipen die seconden traag! Zal dat smartelijke wachten dan nooit een einde nemen! Zou zijn lijden niet grooter wezen dan het hare! Zal de hoop worden vervuld? Twee? Zie, ha! twee armstoelen bij 't vuur; twee vazen op den schoorsteenmantel; twee pedalen aan 't klavier; twee glazen op het blaadje, twee pijpen daarneven. Ja twee!! - Kent gij zulk een manie, mijn lezer?
Zie, daar neemt de man werktuiglijk een der beide pijpen; hij stopt haar; drukt den gevulden kop in den aschkool; nog sterker: 't brooze steeltje knapt. - Nu is er maar éene pijp!
Arme Samuël, wat betrekt uw gelaat!
Weder snelt hij ter deure uit. Daar kraakt een voetstap op de trap. De man die straks met de dienstmeid in huis is gekomen, komt naar beneden. Een vriendelijke lach speelt er om de lippen van zijn gul gelaat; met de hand naar voren treedt hij op Samuël toe: ‘Geluk mijn vriend, geluk met een kloeken stamhouder!’ zegt hij zacht doch op blijden toon.
‘Een! éen!?’ spreekt de vader met pijnlijke stem.
‘'En zoon! éen, welzeker;’ is het antwoord: ‘Zou éen niet voldoende wezen? Je moogt den jongen wel zien; en zijn moeder, de goede vrouw is zoo gelukkig; kom, ei kom; zie haar even; maar kalm, maar bedaard.’
‘Menheer Wonder, zeg, weet u 't wel zeker?’ stamelt Samuël bewogen.
‘Lieve hemel! ik zou....!’ zegt de gevraagde, en hij lacht - ofschoon bedaard, niet luidruchtig: ‘Wacht vader, wacht,’ hervat hij, en legt zijn hand op Stoppels schouder: ‘je bent wat overspannen; 't zijn geen alledaagsche zaken niewaar? Kom, drink eerst een glas water, we kennen die tremblementen van 't eerste vaderschap;’ en, nadat hij Stoppel zachtkens naar de zijkamer heeft teruggevoerd, doet hij hem op een der beide armstoelen plaats nemen; schenkt, met de woorden: ‘Wijn! nog beter!’ de beide glazen vol, en ledigt er een: ‘Op 't welzijn van den eersten stamhouder!’
Ook Samuël heeft werktuiglijk zijn glas geledigd; hij staart in het smeulende turfvuur, maar, 't is hem niet mogelijk om al aanstonds den vriendelijken heilwenscher bescheid te doen.
| |
| |
't Behoeft ook niet: terwijl mijnheer Wonder deftig den heelgebleven gouwenaar stopt, en - met mate! met mate! maar toch zoo zachtjesaan eenige glaasjes van het ‘nog bétere!’ naar binnen laat glijden, geeft hij een waarlijk niet onaardig verslag van eenige nachtjes die hij, bij andere gelegenheden als deze, heeft doorwaakt.
Mijnheer Wonder! die vader dáar in den leuningstoel heeft in deze oogenblikken geen ooren voor uw verhalen, maar wij, die gevoelen dat uw gansche leven een leven van onrust en vermoeiing is; wij die bespeuren hoe gij, niet slechts om voor uw talrijk gezin het noodige te winnen, maar ook uit waarachtige begeerte om tot heil uwer medemenschen werkzaam te zijn, geduldig, zachtmoedig en immer weltevreden uw distelig levenspad bewandelt, - aan welke distels gij echter gaarne de schoone bloempjes bespeurt, - wij, mijnheer Wonder, die uit uw ongekunstelde woorden wel opmaken dat de armoe in u een steun en trouwen helper vindt, wij drukken u voor dien vader de hand. Kom, neem nog een teuge, en dan - spoed u heen; zoek wat rust, immers - 't zal morgen alweer vroeg dag voor u wezen!
‘Nog éen enkel glaasje, men vindt dat niet overal;’ zegt Wonder ten laatste, en, terwijl hij opstaande den wijn proeft, legt hij de pijp terzijde, en zegt daarna tot zijn gastheer: ‘Nu zult u wel wat bekomen zijn; als je 't goedvindt dan willen we samen onze opwachting bij den kroonprins gaan maken, en den heilwensch aan zijn goede moeder gaan brengen; maar - kalm; maar - bedaard!’
‘'t Is waar,’ zegt Samuël mede opstaande: ‘ik gevoel mij een weinig bekomen, en....ik dank u zeer voor uw welwillende hulpvaardigheid. - Haastig: ‘Ja ja, ik zal u volgen.’
En Samuël Stoppel volgt mijnheer Wonder, en treedt met hem de bovenkamer binnen waarvan de deur straks op een kier stond.
Maar stil! maar bedaard! want zie, daar ginder in dat ledikant, daar ligt de afgetobde maar toch zoo dankbare moeder.
‘Samuël, ben je hier?’ klinkt het zachtjes achter die gordijnen.
Daar zit Samuël voor het bed zijner dankbaar verrukte vrouw; voor 't leger der echtgenoot die hem een zoon heeft geschonken.... éen! Zijn hand wordt door de hare omklemd. Er zijn geen ringen aan haar vingers!
‘Goddank! Goddank Samuël, dat is voorbij;’ zegt de vrouw met trillende zachte stem: ‘O! ik verlangde naar u, Samuël; ik was zoo alleen; maar ben nu gelukkig, o zoo gelukkig!’
‘Ik weet het; stil maar; geen aandoening;’ spreekt de echtgenoot op zachten toon: ‘Alles is nu voorbij, en je kunt nu rustig een beetje gaan slapen....’
‘Och, maar dat kan ik niet,’ is het antwoord der zwakke: ‘m'n lieve mensch, ik ben zoo gelukkig, zoo dankbaar. Mijn molletje! ik heb
| |
| |
het al gezien; och zoo liefjes, precies mijn Willempje. O lieve hemel! Samuël hoor, hoor - dát is hij, dat is je zoontje.’
Samuël hoort het; hij slaat den blik terzijde en ontwaart achter een breed uitstaand kamerschut, de vrouw - zonder haar luifel-hoed - die, weinig ingenomen met ‘de ongerijmdheden van een schier speldelooze Oostinjiesche luiermand’ - een pas geborene aan 't inrollen is.
‘Samuël, dat is je zoontje!’ deze woorden blijven den vader, met de stille kreetjens van den kleine, in de ooren klinken.
‘Welzeker, ik moet hem toch zien; wij zijn recht gelukkig;’ zegt Stoppel zeer bedaard, en opstaande zoent hij de hand die hem thans zal moeten loslaten, en treedt hij - mijnheer Wonder voorbij - op de vrouw toe.
Terwijl de man met den gullen lach alweder zijn ‘bedaard’ en ‘kalm’ tot de moeder richt, en voor 't overige nog gaarne eenige oogenblikken hoofdknikkend blijft vernemen, dat het haar is alsof ze zou kunnen vliegen, en dat het bij ons in de Oost alles zoo rustig niet gaat, en dat mijnheer Vlak altijd zoo ijselijk blij was, en dat ze al gezien heeft dat de kleine zwart haar heeft, en dat mijnheer - haar man zal ze maar zeggen - zoo ijselijk bang voor rood is geweest, en er misschien wel twee had verwacht; terwijl Wonder dat alles zeer ernstig blijft aanhooren en de ex weduwe nog altijd boven 't begrip van haar geluk is, staat de baker die den ingerolden kleine op de beide handen draagt, voor den papa van ‘het allerliefste, aanminnige wicht’ te nijgen, en voegt er een sierlijken heilwensch bij, terwijl zij ten slotte verzekert, dat ze veel kinderen had gebakerd, maar ‘zeer zeldzaam zulk een schoon exemplaar heeft aangetroffen.’
En de vader - hij ziet dat roode kleine gezichtje, en die kleine handjes, en die vingertjes als gepelde garnalen, en - ja, ja! hij gevoelt iets kloppen in zijn borst, snel - sneller, en zie, daar komt leven op dat strakke gelaat, daar strekt hij zijn handen naar dat wezentje uit, daar heeft hij het in zijn armen. Geen twee, maar 'en kind! een eigen kind; een kind, een zoon van hem... van hem zelven! - O, 't is alsof er eensklaps frisch bloed door zijn aderen stroomt.
‘Mijn jongen, mijn kind!’ roept Samuël met nokkend geluid: ‘mijn liefje mijn zoontje,’ en - hij drukt zijn lippen op dat mollige gezichtje, en weder en nogmaals.
Zie, zie - Samuël is vader!
Maar stil! maar bedaard! De vader legt zijn jongske weder in de armen der vrouw die nogmaals nijgt en een tweeden gelukwensch ontboezemt:
‘Dat uwe al die vreugde en al dat heil van uw eersten spruit zult plukken die voor het ouderhart mag zijn weggelegd.’
Het moet gezegd worden dat de deftigheid waarmee die sierlijke
| |
| |
wensch wordt uitgebracht, niets, volstrekt niets te wenschen overlaat. Dat hij indruk maakte, daaraan kon de vrouw geen oogenblik twijfelen, want, zij bespeurt al terstond, dat dien vader ‘de paarlen des gevoels langs de kaken vloeien.’
Intusschen weten we niet zeker of Samuël van de kernachtige toespraak een enkel woord heeft verstaan; haastig wendt hij zich om; zet zich nogmaals bij het bed zijner echtgenoote neder, en zegt zachtkens terwijl nu hare hand in de zijne rust: ‘'t Is wèl zoo Marie, - ik had het anders verwacht, maar 't is wèl zoo; ik ben waarlijk gelukkig; daar zal een tijd komen dat je trots op hem zult wezen. Slaap nu Marie, want je hebt rust noodig. Slaap zacht.’
En een uur later is alles in Samuëls woning tot rust gekomen. Ook de moeder slaapt, en zij droomt.... dat ze bij haar in de Oost, in een lage phaeton met twee inlandsche paarden bespannen, onbegrijpelijk snel naar den top van een hoogen berg wordt gereden. Daarboven staat mijnheer Vlak, en reikt haar beurtelings haar drie ‘engeltjes’ toe, en zij kust ze, en mijnheer Vlak vraagt haar, of ze nu boven wil blijven! Neen - ja, maar wacht, dan keert zij eerst nog even naar omlaag terug, om den kleine te halen dien ze pas het leven schonk.
De eerste stralen der late Novemberzon dringen door de reten der vensterluiken het vertrek binnen waarin Stoppel eenige uren heeft gewaakt- gesluimerd- geslapen? hij weet het niet juist. Samuël tuurt naar de stofjes die er in den glans der invallende lichtstralen zweven, en opspringend van zijn leger, roept hij in verrukking:
‘Ja, hooger licht moet dat stof bezielen! 't licht der kunst moet dat stofje doen schitteren als een star aan den donkeren hemel!’
Slechts ten halve gekleed wordt een vensterluik door Samuël geopend. Over de reeds ontbladerde boomen van den stads-buitenkant vestigt hij zijn blik op den breeden plas waarvan de golfjes vroolijk in de morgenzon flonkeren. - 't Is overal licht! denkt Samuël: Moeder! ik voel iets beven in mijn borst dat met geen naam is te noemen. Moeder! ik heb u slechts gekend om de herinnering aan uw zang te bewaren; ja, nu is het alsof dat lied in mijn ooren trilt, het lied dat mij des avonds in zoeten sluimer wiegde en des morgens met blijden lach deed ontwaken. Moeder! dat lied, o, ik zou het thans willen hooren. Helaas! gij hebt het mét u genomen in het koude graf. Maar uw geest.... de liefde voor uw heilige kunst is mij dierbaar gebleven. Ik heb geleden, doch thans, thans is uw stof herboren: ik heb een zoon; úw ziel, úw kunst zal de zijne wezen; de macht der tonen heb ik alreeds in vurige kussen op zijn voorhoofd gedrukt. Moeder! lieve moeder! zie mij gelukkig, nog vol hoop op de toekomst. Ja vol hoop, al werd ook de vaste verwachting beschaamd dat mij twee zoons tegelijk zouden geboren worden. - 't Is zoo beter; mijmert Samuël voort: de vatbaarheid
| |
| |
van een tweelíng kon licht geringer wezen. 't Is zóo beter.... ja beter. - Mijn kind!
Nog eenige oogenblikken staat Samuël daar voor het venster in de golfjes te staren, en bemerkt ternauwernood dat de groote koopstad alreede uit haar slaap is ontwaakt; dat ginds een fiere driemaster wordt geladen om wellicht aan de Kaap, - die de kaap der Goede Hoop wordt genaamd, noodlottig schipbreuk te lijden; dat daar uit de verte, langs de nog weinig bevolkte kade, een sombere stoet al nader en nader komt - alles in het zwart - en dat die stoet zijn woning voorbij, en ter grafplaats henen vaart.
Een kind, een zoon die den lauwer der kunst grijpt en dien op 't hoofd van den vader drukt, dát ziet Samuël, dát alleen.
Een naar gejank in 't benedenvertrek doet zich eensklaps hooren. Samuëls wenkbrauwen fronsen zich; zonder een oogenblik te dralen spoedt hij zich naar beneden.
't Is Nonna, die in de laatste maanden gewoon is om te dezer ure door de dienstmeid ‘bezorgd’ te worden. De dienstmaagd evenwel, wetende waar mevrouw is, weet ook waar zij zelve wat langer kan blijven.
‘Wanluidend gejank!’ prevelt Nonna's meester, en terwijl hij uit een kast, ter stilling van het dier, een brok koek neemt en het haar toewerpt, komt de herinnering aan het noodlottige trappen op den staart - waarvan de vrouw ‘in belangwekkende omstandigheden’ zoo hevig ontstelde - hem opnieuw als een grimmig spooksel voor den geest.
't Zou mogelijk kunnen wezen!!
De gebeurtenis zelve, het bezitten van den zoon, een eigen zoon, den vervuller zijner hope, dat feit heeft de vreeze in sluimer gesust; maar nu is zij ontwaakt, levendig ontwaakt, en Samuël staat daar eenige seconden en tuurt met strakken blik op de gebroken pijp die nog op de tafel ligt, en die hem alweder herinnert aan een langen en pijnlijken droom. - Voort!
Vreemde man! Met zachten tred keert hij naar boven terug; daar staat hij op het portaal voor de deur der kraamkamer. Alles is er rustig. Geen stem, geen kreet laat zich hooren. Behoedzaam ontdoet hij zich van zijn schoeisel. Langzaam, uiterst voorzichtig, draait hij de kruk der kamerdeur om, en opent de deur terwijl hij haar licht gekraak als met zijn ingetrokken adem zoekt tegen te houden. Een zachte beweging in het ledikant der moeder doet hem aarzelen, doch hoor - een geregelde diepe ademhaling gaat er op volgen.
Zacht, onhoorbaar zacht treedt Samuël nu de kraamkamer binnen. Ginds achter het kamerschut naast het leger der baker, ligt zijn zoontje in het wiegje te slapen. Hij nadert die plek.
Een kreunende zucht - wellicht gewijd aan een reeks van schriele
| |
| |
kraambezoeksters, vloeit er van de lippen der slapende ‘zuigelingenhoedster.’
Een der vloerplanken kraakt onder Samuëls behoedzamen tred.
‘Hê...’ klinkt het weder, en - iets zwaars draait zich om.
Zij slaapt!
En Samuël staat bij het wiegje. Hij slaat het wiegekleed open. Daar ligt zijn jongske, met de oogjes toe. - Aardig ventje, zoo rood als scharlaken. Hóe hem daaruit te nemen? De aanraking zal hem misschien doen ontwaken. Mét zijn matrasje; met dekens en al! - Stil! 't is immers wat dwaas 't geen hij doet! - Maar niemand zal het weten. Zie, met beide handen onderschept de vader het leger van zijn zoontje; daar heeft hij hem met bedje en al op zijn armen. De kleine beweegt zich niet; hij slaapt - gerust! - De koude op het portaal zal voor het teedere wichtje nadeelig kunnen zijn! - Zachtkens trekt de vader het dek over 't mollig gezichtje.
Vreemde roover, waarheen?
Weder onhoorbaar zacht keert Samuël op zijn schreden terug. De deur uit en het portaal over, treedt hij straks zijn eigen kamer weer binnen. - De deur achter zich dicht! Het dekentje opgeslagen. - Zie, de kleine slaapt nog.
‘Lieve Felix!’ Drie zoenen op zijn glad gezichtje. De kleine krielt even, maar - blijft in slaap.
Hier, op vaders leger wordt hij ter neergelegd. Met zenuwachtige drift spoedt Samuël zich naar de zijde waar de piano staat. Ziet gij wel, op die piano staan drie vioolkisten, éen groote, twee kleinere - twee! - Uit de grootste der kisten neemt Samuël zijn dierbaar instrument. De strijkstok wordt vaster geschroefd; de harst glijdt langs het paardenhaar; een zijden doek ontdoet het speeltuig van het geringste stofje; hij tokkelt zachtkens; luistert scherp met half dicht geknepen oogen, en draait de quint iets hooger.
Zuiver!
En 't wichtje slaapt nog. Met de viool in handen buigt de vader zich zijdelings over den zuigeling heen; daar ruischt de viool; daar trillen tonen in die kleine oortjes. Een Andante Amoroso vloeit er wel liefelijk uit het instrument van den beroemden Straduarius.
De oogen van den speler hebben zich strak op het kindje gericht; maar - 't slaapt.
Kleine, hoort gij die tonen niet.... die dragers uwer toekomst?
Sterker tonen ruischen er door de kamer. Het Andante wordt più tosto Allegretto. Al blijkt de vaardigheid wel, 't geluid is niet schoon, 't is hard en snerpend. Maar zie ook, de oogen van dien vader staan zoo vreemd, en de hand die den strijkstok bestiert, trilt zichtbaar. De kleine wordt niet wakker, - hij slaapt!
Più forte! più forte!! roept het in den boezem des spelers, en zijn oogen richten zich hoe langer zoo strakker op dat kleine gezichtje; - | |
| |
het instrument is geen hand breedte van dat pasgeboren hoofdje verwijderd Fortissimo!
Maar het geluid wekt den kleine niet - hij slaapt!
Hij slaapt! Zelfs die vreemde en onzamenhangende Marcando's doen hem niet ontwaken!
Nadat de vader met een haastige beweging zijn speeltuig onder den arm heeft gedrukt, ontbindt hij de bandjes der beide mutsjes die het hoofdje bedekken, en - het nog ongesloten kopje ligt bloot.
Zie, de kleine slaapt niet langer. Of de aanraking van die zenuwachtig trillende vaderhand hem deed ontwaken - althans de eigenaardige plooien der zuigelingen droefheid teekenen zich op het gezichtje van den jonggeborene, en een pijnlijk krijten - een naar krijten! een onharmonisch krijten! doet Samuël ontstellen.
Hij schommelt en liefkoost den kleine; neemt hem in zijn armen; wiegt en sust hem, en - het wordt weder stil. Éen- twee- driemaal niest het kindje. Dat is gezondheid! - Nu is hij stil en wakker; - hij poogt de oogjes te openen, maar kan het niet; 't licht zal te sterk zijn!
Met het gezichtje naar de donkere zijde gewend, ligt het bloedje weder in 's vaders ledikant. Nabij dat fijne ontbloote oortje glijdt de strijkstok nu weder over de trillende snaren.
Gaan die oogjes niet open? speurt hij niet naar die tonen? Neen, neen! die oogjes zijn dicht, en ook nú is de ademhaling die van den slaap. - Hij niest - niest alweder, en nogmaals, maar slaapt; blijft slapen!
‘Kind, kind! hoort gij die tonen niet!?’ zegt Samuël gejaagd, en hij schudt den kleine, en trekt hem - ofschoon zachtkens - aan het teedere armpje. - Een heviger stuipachtig krijten is het gevolg van dat laatste onzinnige pogen.
Daar wordt de kamerdeur eensklaps geopend:
‘Om Gods wil, mijnheer, om Gods wil, wat doet ge!’ roept, op gedempten toon de vrouw aan wier zorge het wichtje is toevertrouwd, terwijl zij met vuurrood gelaat in zichtbare ontroering ijlings nadertreedt: ‘Mijn hemel, wat bestaat ge met dat kindje! Ben je krankzinnig dat ge het arme wicht zoo in de koude wegneemt, hier neerlegt en muziek gaat verrichten? Mijnheer,’ vervolgt zij erg bevend: ‘God zal u straffen! dat schepseltje te vermoorden! Ga weg - ga weg, ziet ge - ja - ja, ik ben hier baas!’
Als een op heeterdaad betrapte booswicht, treedt Stoppel terug. Zijn hoofd gloeit; antwoorden kan hij niet.
‘Gerechte goedheid, het hoofdje bloot!’ zegt de vrouw met ontzetting, waarna zij ijlings de mutsjes weder opzet en vastbindt: ‘'t Is den hemel gejammerd! zulk een afschuwsel verstond ik mijn leven niet. Arm popje! Sust, sust, stil dan mijn liefje; kom maar bij baker; hier, hier! Suja deine! - 't Is den hemel
| |
| |
getergd!’ en terwijl de vrouw nog sust en liefkoost, grijpt zij met de bezorgdheid eener eigene moeder, de wollen dekens van Samuëls leger, slaat die dubbel maar luchtig over den kleine heen, en, met hem in den eenen, en het beddegoed van zijn wiegje onder den anderen arm, ijlt zij de kamer uit en terug naar de angstig toevende moeder.
Baker Ziedervan! wanneer wij u soms buitenshuis met uw luifel-hoed op het hoofd, en uw langen mantel om de schouders mochten ontmoeten; wanneer wij u soms zullen hooren met uw dikwijls wat vreemd gekozen, zeer deftige woorden; wanneer wij u in de kraamkamer, bij alle gelegenheden, zelfs bij ‘'t loskomen van een boertje’ of iets dergelijks, een sierlijken gelukwensch zullen hooren ontboezemen, dan willen wij ons best doen om niet te glimlachen. maar zeker zullen wij in 't eerste geval den hoed voor u afnemen, en in de laatste gevallen er naar trachten om, door een zachten metaaldruk in uw hand, pijnlijk nachtgezucht bij u te voorkomen.
Samuël Stoppel heeft de handeling der baker als versuft en stilzwijgend aangezien; hij heeft geen woord kunnen spreken, en nu, terwijl zij met het kindje reeds eenige seconden is verdwenen, nu staat hij daar nog te turen naar...... niets.
In 't einde komt er leven in de gestalte die schier een standbeeld geleek. Alsof een nare droom zijn zinnen heeft beheerscht, ziet Samuël in 't ronde; strijkt zich de haren van 't voorhoofd weg; ziet naar de plek waar het kindje heeft gelegen, en bespeurt dat hij zijn viool nog onder den arm houdt, terwijl de strijkstok naast hem op den grond ligt.
‘'t Was onzinnig!’ prevelt Samuël, terwijl hij nogmaals de hand over het voorhoofd laat glijden. ‘Onzinnig! Nú reeds te willen zien of er gevoel schuilt in dat kleine wezen! 't Was dwaasheid uit overspanning. Immers het pasgeboren kindje schuwt het licht. Hij wil hij kan de tonen niet hooren waarvoor het kleine oortje nog niet is geopend. 't Was een dwaze inval Samuël; die vrouw had gelijk: 't Was onzinnig! - Slaap nu maar kindje, uw vader zal zijn geduld nog oefenen; hij zal wachten, en dieper en dieper dringen in het heiligdom der kunst, om u later nog vaster te kunnen stieren op het pad der onsterfelijkheid. Wachten! - éen jaar, twee jaren! - Trage loop der natuur! Wachten! - Maar ik zal kalm zijn? - Ja kalm en geduldig.
Merkbaar bedaarder dan in zijn vroegere bewegingen bergt Samuël zijn instrument; wascht zich daarna het hoofd - ‘dat verfrischt! dat verkwikt!’ - en, straks gekleed, begeeft hij zich naar het kraam vertrek, waar de baker ‘dien ontmenschde!’ met geen blik wil verwaardigen, en waar hij, na den morgengroet aan zijn zwakke gade te hebben gegeven, slechts een stamelend: ‘Samuël’ en een oog vol tranen ten antwoord bekomt.
| |
| |
Tien dagen na de geboorte van den kleinen Felix Stoppel, ziet gij den geneesheer achter het kamerschut - zonder lach op het gulle gelaat - heengebogen over het jongske 't welk de baker op den arm houdt. Wat hij doet dat zien we niet juist; slechts nu en dan hooren wij eenig geluid. - In 't einde, daar richt hij zich overeind, en trekt met een bedenkelijk gelaat de schouders op.
Een verbaasd en meewarig hoofdschudden der vrouw is het stille antwoord.
De geneesheer schrijft een recept, en stopt het de baker in handen.
‘Slaapt mevrouw?’ is zijn vraag.
‘Om uwe te dienen;’ fluistert de baker.
‘Goed, laat haar rustig, en -’ hij wijst op het kind en legt den vinger op den mond.
Een sterke hoofdknik benevens zeer sprekende oogen, geven onhoorbaar ten antwoord: ‘Dat verstaat zich!’
Dokter Wonder werpt nog een blik op de slapende moeder, en vertrekt.
Pas in de gang gekomen treedt Stoppel den geneesheer te gemoet, en zegt:
‘Het blijft alles wèl gaan, niewaar?’
‘Zachtjesaan!’ is het goelijke antwoord.
Samuël wenkt. Wonder volgt hem binnen de zijkamer.
‘Hebt u mijn kind hooren schreien?’ is Samuëls vraag.
‘Ja mijnheer Stoppel.’
‘Ik vindt iets naars in dat schreien, menheer.’
‘'t Is maar zelden welluidend;’ zegt Wonder.
‘Maar - is het schreien van mijn kind niet bijzonder wanluidend?’ eischt Samuël.
‘Die klanken zijn altijd verschillend m'n vriend.’
‘Je toon is zoo ernstig dokter;’ herneemt Samuël haastig: ‘Je ziet mij niet aan; ik vraag je Wonder, vin je niets vreemds in de klanken van 't kind?’
‘Ik wenschte je wat bedaarder te zien, m'n vriend,’ zegt Wonder op goedigen toon: ‘en vertrouw dat je als man boven zwakheid zult verheven zijn.’
Samuëls blik schijnt in de ziel des sprekers te willen dringen.
‘Hoor,’ vervolgt Wonder, terwijl hij goedaardig Samuëls hand vat: ‘bij alle reden die je tot dankbare blijdschap hebt, mag ik je niet langer verzwijgen wat sedert eenige dagen mijn bekommering voor 't jongske heeft opgewekt.’
Stoppel wordt zoo bleek als een doode.
‘Ontstel niet te zeer,’ vervolgt de spreker op schijnbaar luchtigen toon, terwijl hij bovendien Samuëls hand in de zijne voelt beven: ‘wij kunnen bij zulk een jeugdig kindje niets met zekerheid bepalen, maar, er kunnen beletselen zijn, die....’
| |
| |
‘Man! spreek, wat is er?’ roept Samuël met akelige stem, terwijl hij zijn hand uit die des geneesheers rukt.
‘Voor ú geen antwoord menheer!’ zegt Wonder bedaard: ‘ik meende tot een verstandige te spreken; ik zal mijn plicht ten opzichte van uw kindje blijven vervullen, maar nu....’
‘En ik eisch, ik wil dat je spreken zult;’ valt Samuël in, doch - bemerkend dat de geneesheer zich gaat verwijderen, slaat hij de handen in éen, en zegt op gansch anderen toon:
‘Ik bid u, ik smeek u, verlaat mij zoo niet. Gaat dan het lot van zijn kind den vader niet aan? Zie - zie, ik ben kalm, zeer bedaard; zie maar ik ben uiterst bedaard. Ga daar zitten Wonder; neem plaats; ik wilde in alle bedaardheid slechts vragen - wees gerust ik ben kalm, ik zal man wezen! ik wilde vragen, of - indien mijn zoontje eens een minder welluidende stem mocht hebben, zijn gehoor - zieje zijn muzikaal gehoor - daarom zuiver zal kunnen wezen? Je ziet wel dat ik kalm ben niewaar, kalm en bedaard.’
Inderdaad, die kalmte verbaast den goeden Wonder. Hij heeft tegenover den vader plaats genomen.
‘Wèl zoo,’ zegt hij langzaam: ‘zulk een stemming is goed, is wenschelijk bovendien;’ en, turend in den bol van zijn hoed, vervolgt hij: ‘Wij kunnen niets bepalen, niets niemendal; doch er bestaat wel eenige vrees dat juist het gehoor - wellicht door een hardheid van het tympanum of trommelvlies veroorzaakt, niet zeer sterk zal zijn.’
Samuël zit kalm.
‘Wij bepalen niets met zekerheid,’ vervolgt de geneesheer: ‘maar het gehoorvermogen schijnt bij het ventje uiterst zwak te wezen.’
Wat zit Samuël kalm, ijselijk kalm! - De geneesheer tuurt nog altijd in zijn hoed, en gaat voort: ‘Uiterst zwakjes! Juffrouw Ziedervan heeft nog niet kunnen bespeuren dat eenig geluid rechtstreeks zijn aandacht trok. Het verheugt mij inderdaad dat je mannelijk verneemt wat mij reeds eenige dagen om u en de goede moeder, en niet minder om den kleine zelven, ernstig bekommerde. Ik heb....’ De geneesheer ziet naar Samuël. Goede hemel! welk een ontzettende kalmte; hij zit daar aan een marmerbeeld gelijk: ‘Menheer Stoppel! ik bid je....’ roept Wonder terwijl hij ijlings een glas water inschenkt en dat den hevig geschokte aan de lippen brengt: ‘Drink eens, drink - alle hoop is niet verloren. Wees verzekerd dat wij geen middel onbeproefd zullen laten. Drink dan; waarlijk het zal je goed doen.’
Maar de vader, als door een bliksemstraal getroffen, hoort den bezorgden Wonder niet spreken. Een verdooving van zinnen heeft dien zwakke vermeesterd.
Reeds een geruimen tijd ligt Samuël op de bank waarop de ge- | |
| |
neesheer hem heeft neergelegd. - Sientje, de dienstmeid, is vrij getrouw geweest om haar meester, volgens ontvangen bevel, te verzorgen. Boven op de kraamkamer bleef men onkundig van 't geen er beneden is voorgevallen.
Wonder zal straks nog eens terugkomen. Sientje is naar de keuken gegaan om frisch water te halen, en, even naar ‘'t soepje voor boven’ te zien.
Samuël opent de oogen. Hij weet niet wàar hij is en - wàt er is...? - Men streelt hem de hand; nogmaals; alweder. - Wie is het die hem liefkoost? Zijn blik richt zich naar die zijde.
Zie, zijn oogen hebben haar ontdekt die hem liefde betoont. Het bewustzijn keert terug. Het verleden en het heden leeft weder op in zijn geest. - Ha! - Een akelige verwensching rolt er van die straks nog zoo pijnlijk gesloten lippen: ‘Ha! Duivel! dat alles heb ik aan jou te danken!’ spreekt de ontwaakte met bevende stem: ‘Vervloekte hond! hond, met je ellendig gejank! Ja - jij hebt mijn toekomst vermoord!’
Het kost den man nog moeite om van de rustbank op te staan; maar, hij doet het: ‘Hier Satan!’ roept hij luide.
Ach, zie, de kleine Nonna loopt angstig heen met den prachtigen staart tusschen de fijne pootjes:
‘Hier, Nonna, hier!’ - Zachter: ‘Kom dan hier bij den baas; hier.... ha! kom dan hier!’ Nonna kruipt vreesachtig over den grond; Samuël vervolgt haar. Onder een opstaand kastje wil zij vluchten, maar - de hand van den meester heeft haar reeds in het zij-achtige vel gegrepen. Zij jankt.
‘Jank niet!’ grauwt Samuël: ‘Satans gejank! Klein mormel die den vloek over mijn kind hebt gebracht! Ha!’ en - daar schudt hij het hondje onbarmhartig; houdt haar het kleine snuitje dicht, ijlt er mede ter deure uit, en, de straat op.
‘Gemeene beul!’ roept een appelvrouw.
‘Arm beest!’ schreeuwt een straatjongen.
‘Ransel je zelf!’ klinkt het weder.
‘Zoo'n smak op de steenen!’ jammert een meisje.
‘Daar ligt ie in 't water!’ roepen er velen.
‘Smijt hem er bij in!’ is de kreet van den jongen.
Dat is een afgrijselijk tooneel.
De voorbijganger die gedwongen was het mede aan te zien, is er den ganschen dag onthutst van geweest.
Op het oogenblik dat de trouwe geneesheer zijn bezoek bij Stoppel hervat, vindt hij den lijder in slaap.
‘Arme man!’ spreekt Wonder bij zich zelven: ‘uw teleurstelling is grievend! - Doof en stom; ach, 't zou mij niet bevreemden! Slaap maar. Dat God u vertrooste!’
| |
| |
En nu - wij hebben behoefte om adem te scheppen; binnen de muren van dat huis aan den buitenkant wordt het ons te eng, te benauwd. We zullen er later terugkeeren.
Maar eerst nog een zachten handdruk aan de moeder die - bij háar in de Oost - nooit van z'n leven zulk een doojelijke kraamomgeving gekend heeft; die alles behalve zoo vlug als vroeger is, en zich veel slapper gevoelt dan ooit te voren; die ijselijk weinig aardigs in 't lieve molletje vindt - zoo niets geen leven. ‘Vin-je wel baker?’ En die ten slotte ieder keer vraagt, of Nonna niet eens naar boven mag komen, daar het nu toch geen kwaad kan; Nonna, die zoo'n pret met haar Oostersche kindertjes had.
Wij spoeden ons heen; maar eerst nog een zoen op het mondje van den kleinen Felix gedrukt; op het mondje dat nimmer zal spreken! een zoen op de koontjes die schaars zullen lachen dewijl het oor niet hooren.... en de ziel een vaderhaat te dieper zal moeten verstaan. Maar ook nog een zoen op uw oortjes, onschuldige Felix. Aardige oortjes! Heeft Nonna de schuld dat ze niet hooren...? Of - uw vader...? Dat laatste voorzeker niet, want immers die oortjes vernamen geen geluid toen de vader, onrustig, dat gehoor wou beproeven.
Dag baker! zorg gij voor den kleine.
En nu - nu trekken we heen; maar zie, daar zit Samuël in zijn kamer; blijkbaar lusteloos doorbladert hij een stapel muziek. Wreede man! wij gaan u voorbij zonder handdruk of groette. Maar - tranen glinsteren in zijn oogen. Ongelukkige Samuël! waar is uw toekomst....?
Alweder verwoest!
Richt u op; spoed u naar de zwakke moeder; spreek haar eens vriendelijk toe. Beschouw uw kind met kalmen blik; zie in zijn heldere kijkers, en - heb deernis met hem!
Vaarwel Samuël! - Wat drukt hij ons pijnlijk de hand!
Arme Samuël! |
|