huwelijk wordt voltrokken - Hoor, daar komt een rijtuig de straat in; de mooie koets uit De Arend. - Hendrik de voerman heeft witte handschoenen aan. - Binnen dat rijtuig zit, aan deze zijde, een zware vrouw in 't geel damast; zij houdt een grooten bloemruiker in de hand. En ter linkerzijde....? - Nog kan Bartje dien ander niet zien. De koets komt nader. - ‘Ja, ja, hij is het!’ En - in éen zwenk is het rijtuig voorbij.
Nu begrijpt zij 't volkomen!
Arm kind! hebt gij dien man zóo teederlijk lief dat ge zoo lang en zoo bitter moet schreien!
Ja Bartje schreit, maar eindelijk, eindelijk, daar slaat zij den blik naar omhoog. Daar boven aan den blauwen hemel schijnt toch de zon zoo helder. En.... beneden toeft haar de arbeid; beneden moet zij als oudste van een talrijk kroost, haar ouders tot hulp zijn. - Voort! moedig! getroost! spreekt het in Bartje's boezem: mijn hemelsche Vader weet toch alleen wàt mij nut is. Geen muschje valt er op aarde zonder Zijn heiligen wil. - Mijn wensch was zelfverheffing; mijn liefde was zondig; dit zij mijn straf! God geve dat zij gelukkig zijn! Moedig, geen tranen meer!
En het lieve meisje spoedt zich naar haar arbeid, en ofschoon zij niet als naar gewoonte een vroolijk liedje kan aanheffen, en haar oogen nog rood en gezwollen zijn, zoo is zij toch straks in de huiselijke omgeving bedrijvig en vriendelijk, en op den uitval der even diep teleurgestelde moeder: ‘Nu heeft het schandaal zijn beslag!’ antwoordt zij op zachten toon: ‘We willen maar hopen moeder, dat de goede God hun huwelijk zegenen zal.’
't Schijnt wel vreemd dat Bartje juist door de goede lessen harer moeder en het huiselijk godsdienstoefenen, in staat was geworden zulk een antwoord te geven, maar 't is toch zoo, en 't bewijst ten opzichte dier moeder niets anders, dan dat het lichter valt zelfverloochening te prediken dan in beoefening te brengen.
Wie nu echter wanen zou dat Bartje - door 't zien naar boven en 't zien naar beneden - haar bijzonder gevoel voor den muziekmeester als een verstorven plant op eenmaal heeft uitgeroeid, en dat er nimmermeer een traan zal opzwellen in haar vriendelijke oogen, vooral wanneer zij op mijnheer Samuëls kamer iets te verrichten heeft, die vergist zich, evenzeer als wanneer hij zich de boosheid der echtelieden Meibloem als het welig tieren van een wilden wijngaard mocht voorstellen.
Toen vader Govert, drie dagen na 't huwelijk van zuster, mevrouw de wed. Vlak geb. Zuuring met mijnheer den speelman Samuël Stoppel, een bestelling van vijf en tachtig nieuwe stoelen voor de groote kerk kreeg, en de kosterszoon bij die gelegenheid wel wat schuchter zei: ‘Hé baas Meibloem, Bartje - zal'k maar zeggen, is toch 'en knappe meid!’ toen dacht de stoelenmaker: ‘God zal alles wel goed