| |
II.
Er volgt een mistige dag op den ‘onvergetelijken avond.’ Die mist verhoogt de malaise welke sommige gemoederen wel meer pleegt te vervullen wanneer bij het ontwaken de herinnering aan een vervlogen genot weer levendig wordt.
De lieve juffrouwtjes welke zoo ‘ijselijk’ naar mijnheer Stoppel verlangen, om onder de les nog eens over de Eichhorntjes te kunnen praten, - och die aardige jongetjes met hun viooltjes, om te stelen! - die juffrouwtjes turen tevergeefs door die nare mist zoover als ze kunnen de straat in, want, hij dien ze verwachten komt niet opdagen.
Zie, hij had het niet af laten zeggen; en hij kon zoo prettig praten; en hij zelf had met die aardige jongetjes gesproken. Och, die lieve juffrouwtjes hadden zoo graag eens vernomen wát of die jongetjes eigenlijk gezegd hadden, en of het waar was dat ze nú al met een paar Duitsche meisjes, die zoo erg mooi zongen, geëngageerd waren.... grut hoe mal! en of die papa waarlijk zoo gierig was dat die arme kinderen dikwijls schreiden van den honger; en of 't wezenlijk waar was dat die lieve jongetjes nu nog zoo heel veel knapper waren dan hij - mijnheer Stoppel? Pa zei het tenminste.
Maar de muziekmeester komt niet, en - de dag is tòch al zoo saai. Het welbewaarde affiche wordt een dierbaar voorwerp ter beschouwing. Van avond spelen ze in de Hoofdstad; hê! in de Hoofdstad! Zou hij er heen gaan? hij, mijnheer Stoppel....? hê hoe heerlijk!
Maar de arme muziekmeester denkt er niet aan om 't genot van den vorigen avond nogmaals te gaan opzoeken. Moge er ook in 't gansche stadje niet een enkele te vinden zijn die zooals hij heeft genoten, evenzeer is er ook zeker niet éen die dat genieten met zulk bitter zielenleed heeft moeten bekoopen. Aan de lessen.... lieve jongejuffrouwen! dáaraan valt héel niet te denken.
‘'t Is hier erg koud menheer Stoppel;’ zegt Bartje nadat zij het ontbijt voor den muziekmeester heeft gereed gezet: ‘Voor een half uur brandde uw kachel zoo helder, maar, u hebt er zeker niet naar omgezien?’
| |
| |
‘Bartje!’ zegt Samuël op een toon die te kennen geeft: ik wil je iets vragen, en hij legt de courant neer welke hij, bij ongeluk, 't onderst boven in de hand houdt.
‘Watblieft u?’
‘Ze is nog geen dertig jaren, is 't wel?’
‘Wie meent u? Moeder?’ lacht Bartje: ‘Wel lieve deugd, en ik ben haast twintig.’
Na die bekentenis van het bekoorlijke meisje, houdt Samuël eenige oogenblikken zijn donkere oogen op haar gevestigd. Ja - zij is haast twintig. maar zij - daar is geen denken aan:
‘Wat kan 't u schelen, zul je zeggen, maar.... ik bedoel,’ aarzelt Samuël, ‘die tante, die zuster van je moeder uit de Oost; och, hoe heet zij ook weer?’
‘Meent u tante Vlak, menheer Stoppel?’ is de wedervraag: ‘Ja, dat weet ik zoo juist niet; tante spreekt altijd van acht en twintig, maar moeder zegt dat tante de dertig al dóor is.’
‘Zoo, zoo! 't maakt ook niet uit,’ hervat de muziekmeester: ‘'t was maar re..... en zij is drie jaren weduw niewaar?’
‘Dat moet wel zoo wezen,’ is Bartjes antwoord: ‘want kleine Saartje was juist geboren toen tante in 't land kwam; hê, wat waren we blij! en mijnheer Vlak, onze oom zal ik maar zeggen, was toen anderhalf jaar dood, en Saartje is nu ook anderhalf, ziet u, da's drie menheer Stoppel.’
‘En zij heeft er zich bij uw moeder over uitgelaten dat ze wel muziekles zou willen nemen?’ hervat Samuël.
‘Dat is te zeggen - ja,’ zegt Bartje: ‘maar moeder heeft er braaf om gelachen. Moeder meent, ziet u, dat tante dat geld ook beter aan schoolgeld voor de kinders kon besteden, want weet u, tante is heel rijk; zij moet alle jaar wel twee duizend gulden en nog wel meer inkomen hebben, en aan de kinders daar doet ze weinig of niets aan. Moeder zei laatst nog, dat de rijkdom blind maakt, want, nu gaf ze moeder op 'r jaardag een grijs zijden hoed met zoo'n nieuwmodisch pluimpje er op, en aan Keetje en mij, met Sinterklaas, ieder 'en muts met rooje en gele strikken en banden. Ik zou me schamen als ik die op 't hoofd had; de heele buurt zou uitloopen. Waarom geeft ze 't geld niet, zegt moeder. O heer ja....’ valt Bartje zich zelve lachend in de rede: ‘aan vader gaf ze van den zomer een zijden kabaai - zooals ze dat noemen, en daar moest hij Zondags in zitten; maar weet u, mijnheer Stoppel, ik zeg toch maar dat tante ons huis netjes heeft laten opknappen; al geeft ze soms raar, gierig is ze bij lange na niet.’
‘Heeft ze gehoor?’ vraagt Stoppel.
‘Watblief?’ zegt Bartje, die niet zoo aanstonds op de hoogte is: ‘Gehoor...? Jawel, ik geloof wel dat zij gehoor heeft. Zooveel als muziekgehoor zult u bedoelen. Ja, want toen zij laatst hier was, en
| |
| |
ik zei: hoort u wel, tante Vlak, hoe mooi mijnheer boven speelt? toen zei ze: ‘Hê ja!’
‘Bartje! waar zit je?’ roept moeder Meibloem aan de trap, en Bartje krijgt een kleur, en zegt: ‘Foei, ik zou hier mijn tijd wel verpraten.’ - Och, - ze deed het zoo graag!
't Meisje spoedt zich naar beneden, maar de huishoudelijke werkzaamheden, voorafgegaan door de bestraffing der moeder: ‘Als je altijd zoo lang boven blijft, dan zal ik dien toeterletoe uit m'n huis doen; m'n kamer blijft goed voor z'n geld!’ die werkzaamheden nog bovendien in 't sombere licht van den dag, zij willen haar niet te best van de hand, en ook gedurig zegt ze bij zich zelve: ‘Als hij aan tante muziekles wil geven dan raakt het met moeder nog heelemaal uit.’
Weet je, moeder Meibloem houdt volstrekt van ‘geen konfleksigheden’; Bartje vergeet het zout in de moes wel eens; en die Stoppel, ofschoon 'en fatsoenlijk man en een goeje betaalder, is in haar oog toch zoo'n achterbaksche - vrouw Truitje bedoelde: afgetrokken - en, net als alle grootelui vreeselijk sikkepepittig op z'n linnen; d'r zat 'en hoog gemoed in dien eigensten Stoppel, en, als ie Bartje gek maakte, wie zou d'r weer in d'r flankeur brengen: ‘Geen parlafoefen daar boven!’
Vader Meibloem die op 't oogenblik in zijn werkplaats aan 't houtschroeven is, heeft andere begrippen, en koestert, vooral in oogenblikken dat het werk bijzonder vlot, misschien extra vermetele wenschen. - Dat doen er wel meer: - Als Bartje dien mijnheer Stoppel er eens af kon brengen! Juffrouw - misschien Mevrouw Stoppel! - 't klinkt niet onaardig. Die muziekmeester was geen geringe; dat had de kaaskooper uit Holland verteld, waar mijnheer Stoppel vandaan was; maar weet je, z'n vaders huis was gesprongen! - Wat maakte ie mooie meziek! Heere m'n lieve! en wat kon ie - als ie Zondags, heel familiaar, wel eens een kommetje thee kwam drinken - Bartje dan aan zitten kijken; en laatst zeidie: m'n lieve kind. - M'n lieve kind! daar had je immers de heele eksplikaasje in eens! Wat wou je meer! Als zuster mevrouw Vlak, maar beter over de brug kwam, en beter begreep wat 'en eigen vrouws zuster en eigen familie toekwam, dan zou die ander wel bijten! ‘Laat ze zich zelf kabaaien,’ mompelt Meibloem: ‘zulke vodden! Een meubelmagazijn dát was 'en beter ding. Maar, wil ze niet, ik ben tevreeje Goddank, en dat meen ik; en, als hij boven voor Bartje is weggelegd, dan zal z'm hebben ook. Moeder zeit: geen japon met de Nieuwjaar: ik zeg wèl en' japon, en 'en bonte!’
Vader is geroepen, er was volk in den winkel.
‘Die stoelen? dié? Ze kosten vier en 'en kwart.’
De bewoner van de bovenkamer komt de trap af en treedt door den winkel op de winkeldeur toe:
‘Morgen menheer Stoppel. Lief w.... mistig weertje menheer
| |
| |
Stoppel. Gaat uwe alweer d'r op uit? Wacht de knip.... Ziezoo.... IJzig weertje. Morgen menheer Stoppel. - - Die? die benne van vijf en 'en kwart.’
Samuël Stoppel voelt er niets van dat het weertje ijzig en mistig is, althans hij loopt zoo bedaard alsof 't een warme Juli-dag ware.
Wij weten niet door welke straten en steegjes de muziekmeester zijn weg heeft gekozen, maar zeker is het dat hij veel heeft omgeloopen, want de woning waarvoor hij een groot kwartier later blijft staan, is van Meibloems woning - zooals de baas dat uitdrukt - 'en stoele-sport wijd.
't Is een gesloten huis van twee verdiepingen waarvoor Stoppel nu stil staat. Op den linkerdeurpost leest men een naam dien gij gerust kunt vergeten, en daaronder ontwaart gij in zeer zichtbare letters: Voor boven tweemaal schellen.
Stoppel schelt tweemaal.
De deur vliegt open, doch Samuël ziet wel een gang en een trap, maar, geen sterveling.
Daar kucht het in de hoogte, en de muziekmeester eensklaps naar boven ziende, ontdekt nu terstond de sterveling die er voor 't oogenblik nog extra welvarende uitziet.
‘Woont hier mevrouw Vlak?’ zegt Stoppel, terwijl hij den hoed licht.
‘Om u te dienen,’ is het antwoord: ‘in eigen persoon; maar voor 't oogenblik is m'n dienstmeisje uit. Wat is er?’
‘Ik wenschte mevrouw Vlak te spreken, en hoop niet dat er belet zal wezen?’ zegt Samuël.
‘U - spreken - wacht;’ zegt de verheven persoon in een gele kabaai met roze lint op haar muts en - ze verdwijnt.
Het duurt vijf minuten, tien minuten, en Stoppel, die als muziekmeester gewoon is om door de A.sche jonge dames op alle uren van den dag te worden ontvangen, begint te overwegen dat het uur van elven voor een particuliere visite misschien ook wat vroeg is.
Vijftien minuten heeft Stoppel gewacht; in de laatsten ervan is hij zoover gekomen van zich niet meer te bevinden waar hij zich werkelijk bevindt. De trap is een verheven orkest; geheel van verre staan twee knaapjes. Hoor ze spelen op die kleine violen! Hij die luistert staat vol verrukking voor zich heen te staren, doch - eensklaps is die verrukking voorbij, een stem heeft uit de hoogte geklonken: ‘Blieft u maar boven te komen?’
Weinige seconden later zit Samuël Stoppel binnen een vertrek waar - dank zij een groote kolomkachel - een schroeiende hette heerscht. De tegenwoordige eigenaresse van dit vertrek is een hoog blonde, volle, kolossale, eenigszins van de pokken geschonden dame, wier leeftijd nog al verschil van meening zou kunnen uitlokken. Indien wij niet wisten dat mevrouw de weduwe Vlak omstreeks dertig jaar oud moet wezen, dan zouden we gaarne geneigd zijn om op
| |
| |
haar reispas: veertig te schrijven. Intusschen wij laten der dame recht wedervaren, en bekennen gaarne dat ze er in vroegere jaren wel lief - neen, lief is het juiste woord niet - wel knap kan hebben uitgezien; althans het baart ons geen verwondering, dat Mietje Zuuring - eigen eenige zuster van Truitje Meibloem geb. Zuuring - toen zij als bonne met een voorname familie in de Oost belandde, welhaast een Vlak zoodanig met haar uiterlijk schoon en haar ronde vormen heeft kunnen bekoren, dat hij over 't een en ander is heengestapt, en haar zijn hart en hand heeft aangeboden.
Mevrouw Vlak is sedert haar verschijning boven aan de trap, wat de kleedij betreft, geheel van gedaante verwisseld. De muts is verdwenen; het haar schijnt zeer haastig te zijn opgemaakt, want het kapseltje van zwart en rood fluweel, dat den opgestoken haarvlecht moet omslingeren, hangt in een allergevaarlijkste positie aan een paar haarspelden flauw, en dreigt bij elke sterke beweging van het hoofd naar beneden te vallen. Voor 't overige is haar kleed - van groen gros de Chine - volgens den heer schenden smaak - van emmers-wijde poefmouwen voorzien, terwijl het al verder, in concurentie met Oostersche- en baljaponnen, van boven zeer laag is uitgesneden. - Mevrouw Vlak heeft waarlijk een vrij fraaien hals, - mijnheer Vlak heeft er veel mee opgehad, - en die hals is omslingerd met drie snoeren amber-koralen, waaraan een amber-hartje is bevestigd dat gestadig rijzend en dalende is.
Acht familieringen der Vlakken, in nauwe aansluiting met een granaatje van wijle moeder Zuuring, en een ‘glad goudje,’ 't welk zij, een goeje dertien jaar geleden, van een ‘korporaal van haar kennis als gedachtenis’ ontving, omknellen de mollige vingers der dame, terwijl een breede gele ceinture, van voren door een gouden gesp verbonden, haar niet zeer fijne middel omsluit.
‘Ik ben waarlijk verlegen dat u zoo vriendelijk bent mij eens op te zoeken;’ zegt de dame nadat reeds de eerste plichtplegingen zijn gewisseld, en zij laat er een: ‘hê!’ op volgen, welk hê met een heelen boel andere rariteiten uit de Oost werd meegebracht en geregeld tot volzinnen-sluiter gebruikt wordt.
‘'t Was al lang mijn voornemen u een bezoek te brengen;’ zegt Samuël, terwijl hij vruchteloos in 't ronde ziet om een piano te ontdekken: ‘De goede menschen waarbij ik op kamers woon en die - geloof ik - nog eenigszins familie van u zijn, spraken mij dikwijls van u, en....’
‘O ja, welzeker,’ valt de dame den spreker in de rede: ‘Juffrouw Meibloem is zooveel als m'n eigen zuster; 'en goed mens, 'en best mens, en daarvan niet, hij is het ook, en flinke kinders; maar, hoe zal ik zeggen, een beetje onderop, en ziet u, dat is lastig. Was Trui maar evenals ik naar de Oost gegaan, ziet u, dan had zij een heel andere kerjeere kunnen maken; daar had ze best een pertij kun- | |
| |
nen doen, want, ziet u, daar zijn de mooie meisjes nog al in aftrek en Trui - al is ze mijn eigen zuster - was ook bij lange na niet leelijk; maar ik zeg u, te vaderlands, en dat moet je niet wezen... hê!’
‘Nee, zeker niet;’ zegt Stoppel, terwijl hij aan een conservatoire denkt, en, met de herhaling der woorden: ‘Dat moet je niet wezen,’ de negatieve vaderlandsliefde der dame huldigt.
‘Bij ons in de Oost is het ook een heel ander leven dan hier;’ herneemt de weduwe: ‘Je hebt er zoozeer geen verschil van standen. Mijnheer Vlak was daar ook ijselijk op tegen: ‘Fratsen, fratsen,’ zei hij altijd: ‘die ons niet zien wil die moet z'n oogen maar dicht knijpen.’ Ik hoor 't hem nog zeggen, maar o hé, we zagen rijkdom genoeg; en, mijnheer Vlak was ook geen kleine, in 't geheel niet; als je blieft te begrijpen dat hij zijn weduw een vrij inkommetje van maar eventjes drie duizend gulden kon nalaten, en - onder ons - hij had toch kindertjes ook te bedenken.’ De gebruikelijke hê's zal de lezer ons gereedelijk schenken.
‘Kinderen! wat blieft u?’ zegt Stoppel eenigszins verrast opziende: ‘ik meende gehoord te hebben dat uw kinderen....?’
De weduwe bloost vluchtig, en terwijl het kapseltje valt, herneemt zij op vertrouwelijken toon: ‘Mijnheer Vlak had vóor-kindertjes ziet u, zooals zulks bij ons in de Oost veelal het gebruik is. Och wat mij betreft,’ voegt zij er langzaam bij: ‘lieve mens, dáaraan mag ik niet denken!’
De muziekmeester bespeurt dat een paar dikke tranen in de oogen der weduwe opwellen.... Gevoel! gevoel!! Een zucht van verruiming glijdt er van zijn lippen.
‘Ik hoorde dat u er zeer ongelukkig mee geweest zijt;’ zegt Samuël. - Maar - maar - hij kan de piano niet vinden.
‘Och, spreek er niet van; m'n lieve mens, spreek er niet van;’ klinkt het bewogen: ‘Mijn eerste was een meisje; 'en kind zoo blank als zilver, een mokkeltje van 'en engeltje; o! 'en kind.... ziet u.... een kind! mens, ik kan je niet zeggen hoe'n lief kind dat 't was.... en dat wier me ontnomen, zie je, toen het haast loopen kon.’
Samuël krijgt medelijden met de weduwe die de tranen nu overvloedig langs de wangen vloeien: ‘Ja een kind te verliezen moet ontzettend wezen!’ zegt hij bewogen: ‘immers de kinderen zijn éen met hunne ouders, zij zijn van hun vleesch, van hun bloed. Maar,’ voegt hij er zachter bij: ‘ik meende.... u hadt een tweeling gehad...?’
De weduwe doet zich geweld om iets te zeggen; zij heeft het te kwaad, vreeselijk te kwaad.
‘Och, die lieve bloedjes!’ hokt zij na eenige oogenblikken van gevoelvolle stilte!’ Zij scheelden maar tien minuten.... 't éene was een jongetje en 't andere een meisje. Niemand had ooit zóo'n tweeling gezien... en... als ze zwak of gebrekkig geweest waren! maar niemendal: als hoentjes zoo frisch. Mijnheer Vlak had al plans om van
| |
| |
het jongetje een resident te maken, zooals je dat bij ons in de Oost hebt, en dan zou ie naar Holland om te leeren, en 't meisje zou bij mij blijven, ziet u; maar onze lieve Heer die wou 't anders, en, mens-lief, toen ze twee jaren oud waren, toen kwamen de pokken. Eerst Willempje die precies z'n vader was....’ de weduwe drukt den zakdoek voor de oogen en hare stem trilt van levendige aandoening: ‘eerst Willempje, en toen, toen ging ook mijn liefje; mens, mens, en toen waren ze dood.’
‘Ja, daar heb ik van gehoord,’ zegt Samuël deelnemend: ‘'t was selijk treffend, en zoo kort daarop mijnheer uw echtgenoot....?’
‘Ja, ja!’ zegt de weduwe knikkend: ‘en ik zelve vier weken plat te bed aan de pokken. Ik weet er van mee te praten, hoor je, en als ik nog maar mijn stakkertjes had, maar niemendal, niemendal dan de kleertjes en, ziet u - daar achter u - mijn lieve Nonna waar ze mee konden sollen en rollen dat het zoo'n aard had.’
Samuël Stoppel draait zich om, en ziet een fraai rood-wit geteekend hondje, in een met rood gevoerd mandje naast een piano liggen.
Een piano!!
Lezer, duid het den muziekmeester toch niet ten kwade dat hij eensklaps een andere snaar gaat roeren.
‘Dus u houdt van muziek!?’ zegt Samuël haastig.
De dame, nog onder den indruk der droevigste herinneringen, heeft die vraag slechts ten halve verstaan of gevat:
‘Och daar waren ze nog te jong voor;’ is haar antwoord: ‘maar lieve hemel, als mijnheer hun va - papa, op de dwarsfluit blies - en dat dee ie zoo mooi - dan lachten ze allebei van plezier, 't jongetje zoowel als het meisje; och 't waren engeltjes!’
‘En dat waren uw eigen kinderen!?’ ontboezemt de muziekmeester, terwijl hij zijn blik wonderlijk strak op de ronde, kolossale weduwe gevestigd houdt.
‘Hé, welzeker!’ luidt het eenigszins verblufte antwoord: ‘ik heb....’
‘En nú bent u, met al het uwe, toch ongelukkig!’ valt Samuël hartstochtelijk in: ‘De wereld is vol ellende. Teleurstelling! vernietiging! ziedaar het leven. Dat heb ook ik ondervonden. Slechts een geheime macht bestaat er die verheft en die zaligt....’ - De dame ziet onthutst, en weet niet recht ‘waar de wind vandaan komt.’ ‘De zoete harmonie der tonen is de troosteresse der menschen;’ vervolgt de spreker terwijl zijn oogen glinsteren: ‘haar te bezitten, haar te omvademen, dàt is heil, dàt is het bezit der eeuwigheid. Aan mij heeft de wereld alles ontnomen wat mij dierbaar was: een moeder die mij het wonder der tonen openbaarde; een...., alles, alles heeft zij mij ontroofd! Ja, zij heeft mij ellendig gemaakt! De lauwer der kunst was voor mij weggelegd, doch, een vader deed mijn vingeren verstijven dat ik den lauwer nooit grijpen zou.’ - De weduw schudt
| |
| |
gedurig met het hoofd, maar heeft er het hare niet van. Haar bezoeker vervolgt: ‘En kunt ge vliegen wanneer u de vleugelen geknakt zijn...?’ De dame schudt ontkennend. ‘Kunt ge den toren bouwen wanneer het fundament u ontbreekt of in den drassigen grond is weggezonken?’ De weduw blijft weder ontkennen. ‘Bouw maar! bouw maar!’ roept Samuël in opgewonden stemming; - 't was ook voor 't eerst dat hij na den bijna doorwaakten nacht, aan zijn overkropt gemoed door woorden lucht kon geven: ‘Bouw maar, 't zinkt immers weg onder uw arbeid. De kunst wil gediend worden van der jeugd afaan. En ik, die gezworen had haar te zullen dienen tot mijn einde, mijne vleugelen zijn verlamd geworden; ik heb bespeurd dat mijn streven ijdel, mijn hoop bedrieglijk geweest is; maar toch, de kunst is almachtig, de kunst is almachtig mevrouw!’
De weduw hoort er ijselijk vreemd van op: Maar hoor hij vervolgt: ‘Wat schijnbaar verloren is dat vermag zij nog terug te schenken; daar bestaat nog mogelijkheid; daar is éen uitzicht... er is...’ Stoppel strijkt zich met de vlakke hand over 't voorhoofd en - met iets vreemds, iets heel wonderlijks in zijn stem, vraagt hij eensklaps haastig: ‘Maar ze waren niet ingeënt....? niet ingeënt met die Engelsche koepokstof? Niewaar, zéker neen?’
‘Wie.... watblief....?’ zegt de dame die moeite heeft om de sprongen van haar bezoeker te volgen: ‘O, ingeënt? - Och nee; gruns nee; maar buiten m'n schuld! want bij ons in de Oost, daar hoor je van die dingen zoo niet, maar ja! als ik dàt gedaan had, dan zou de goede God wel medelijden met mij gehad en ze mij in 't leven gespaard hebben.’ Een diepe zucht: ‘ehja!’
‘Goddank!’ roept Samuël, zoo luide dat de dame waarlijk verlegen met dien bezoeker raakt, en de mogelijkheid begint te veronderstellen, dat die inwoner van zuster Truitje misschien - hê hoe akelig! - een gek mensch kan wezen, en haastig van hare zitplaats oprijst, dewijl de warmte zoo méer dan Oostersch wordt, en, met den pook de kacheldeur opent; met den pook gaat poken; met den pook nog eens in den kolenbak wurmt; en - voor de verandering de tang vat; met de tang doorgebrande turven in gaat rekenen; met de tang - trots de benauwdheid - kolen gaat hopen op het gloeiende vuur; en eindelijk nogmaals den pook neemt om.... om niemendal; en er mee bij de kachel blijft staan terwijl het amberhartje erg druk op en neer gaat.
‘Hé, zal u ook iets verfrisschends gebruiken?’ zegt de weduw ten laatste, terwijl haar gelaat de duidelijkste sporen draagt dat zij zelve een groote behoefte aan iets verfrisschends heeft.
Maar Samuël heeft die vraag niet gehoord; althans er komt geen antwoord. Hij staart, langs de vuurroode meubelgordijnen, naar buiten: de zon was doorgebroken, en de spits van den grooten kerktoren werd alreede verguld door haar glans.
| |
| |
‘Mevrouw Vlak,’ zegt Samuël eensklaps op kalmen en voor de weduw bijzonder geruststellenden toon: ‘ik moet.... ik wil u openbaren....’
Hoor, daar wordt tweemaal gescheld! - Het dienstmeisje was nog niet terug! Zeker weer verliefderigheden! ‘Een oogenblikje, met uw verlof?’ zegt de dame, en terwijl zij den pook weer in den standaard zet, verlaat zij ijlings de kamer.
Daar zat Samuël alleen; en, toen hij kort daarop niet meer alleen zat, toen bevond er zich binnen die kamer een lief persoontje méer dan zooeven, een persoontje dat hij nog geen twee minuten geleden ook gezien heeft - duidelijk, ofschoon niet persoonlijk; een meisje die maar éen blik in de kamer behoefde te slaan om te betuigen dat zij 't schrikkelijk warm van 't loopen had, en, dat het hier ook ijselijk warm was.
‘Dag menheer Stoppel!’ zegt Meibloems oudste dochter, en vestigt daarbij den blik op de laarzen van den muziekmeester - waar niets bijzonders aan te zien is - en, terwijl zij eerst niet wil gaan zitten, en eindelijk toch gaat zitten om geheel en al den moed tot weder opstaan te verliezen, hervat zij in éenen adem tot de weduwe Vlak:
‘En u moet wel de complementen van moeder hebben, en als moeder u pleizieren kon, dan zou moeder u van middag een beetje gebakken spiering zenden, omdat uwe daar zoo van hield. - Is 't niet, mevr.... tante?’
‘Wel, wel! gebakken spiering!’ herhaalt de tante: ‘m'n lieve kind, gebakken spiering! da's al z'n leven waar ook; die heb ik bij ons in de Oost héelemaal niet gezien, en ik zou er nooit van zijn leven meer aan gedacht hebben als je moeder er mij niet aan herinnerde. Heere ja! spiering!’ Wij weten niet of Samuël Stoppel iets tegen spiering heeft; 't zou geen wonder wezen indien hij aan kabeljauw de voorkeur gaf, - maar, zooveel is zeker, dat deze intermezzo hem als een dissonant in de ooren klinkt, en zeker is het ook, dat hij nog een geruimen tijd daar neerzit zonder een woord te kunnen spreken, en dat hij bepaald, zeer bepaald dat stoelenmakersmeisje knap, en lief, en schoon vindt. Maar, spiering!
Ja, spiering!
Mijnheer Stoppel is vertrokken, en heeft bij 't afscheid gezegd, dat hij dan over die muziekles eens nader kwam spreken.... ‘Wat blief?’ - ‘Die muziekles!’ - ‘O.... zoo....!’ En tante Vlak heeft aan nichtje gevraagd, of die mijnheer de muziekmeester wel recht....? waarbij zij tot toelichting een vinger met vier Vlakringen en 't gladgoudje, aan haar voorhoofd heeft gebracht.
‘Maar gruns, welzeker! o hé, en zoo knap!’
Toen de oliepitten des avonds erg rood in de reverbères brandden - gas was destijds nog het mirakel der groote steden - toen
| |
| |
zat Samuël Stoppel, o wonder! alweder in de nagemaakte Oostersche hette, en een groote bouquet spiering - hoe dwaas! zoo'n woord kan zoo bijblijven - een fraaie bouquet echte kostbare kastbloemen, stond in een groot geslepen glas, vlak voor de blozende weduw, en - twee dagen later lag de muziekmeester met hevige koortsen te bed.
‘Dat kwam van die warmte bij tante,’ zei Bartje: ‘en op straat was 't zoo koud! - Moeder, 't is tijd voor zijn drankje; zal ik maar even....?’
‘'k Zeg nee!’ was het antwoord, en, nee dat bleef het.
- Och, die arme menheer Samuël! |
|