Romantische werken. Deel 1: Betuwsche novellen en Een reisgezelschap
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Het eindeDe straatverlichting is te G. bij donkere lucht alles behalve schitterend. 't Is donkere lucht en avond, en zonder twijfel zult ge daarom het oogenblik slecht gekozen vinden om u het dorp door te leiden dat er - naar men u meermalen verzekerde - bij dag zoo vriendelijk en riant, en zelfs allerliefst moet uitzien. Maar evenmin als het onze schuld is dat er des avonds in de dorpen geen gas brandt, kunnen wij het helpen dat er op dit oogenblik geen maan te ontdekken is; dat de wolken slechts aan weinige starren vergunnen het G.sche kunstlicht te assisteeren, en dat gij eerst tegen het vallen van den avond in ons dorp zijt aangekomen. In elk geval hebben wij slechts een kleine wandeling te maken, want het huis waar gij wezen moet, staat geen twee honderd schreden van de plaats verwijderd waar wij ons nu bevinden. Nietwaar, alles gewent, en voorzeker ziet gij nu reeds meer dan toen gij daar straks uit het volle licht kwaamt? Welnu, dat huis ter linkerzijde 't is De vergulde Moriaan. 't Verguldsel is al sinds jaren verdwenen en, als gij dien Moriaan zien kondt, dan zoudt gij hem niet zoozeer zwart als wel groezelig en vuil vinden. Sommige vreemdelingen meenden dat het een duivel is die de herberg op het uithangbord heeft, maar wij kunnen u in gemoede verzekeren dat vele zelfs der kleinste dorpskinderen u zeggen zullen, hoe vader, vooral de Zaterdag- en Zondag-avonden, naar De Moor gaat, terwijl ze u vreemd zouden aangapen wanneer ge van een duivel spraakt. 't Is De vergulde Moriaan waar binnen inzonderheid des Zaterdags avonds voorbereiding, en des Zondags avonds nabetrachting wordt gehouden vóor of van hetgeen men hooren zal of vernomen heeft... hier, in dit groote gebouw aan uw rechterzijde. 't Is de dorpskerk; een mooi kerkje, zoo van buiten als van binnen; van binnen vooral, omdat geen onreinheid daar plaatse vindt; het fijnste spinragje zelfs wordt er niet geduld; de wanden zijn helderwit gepleisterd, en de koperen kronen zoowel als de preekstoel-ornamenten glimmen dat het een lust is. Jammer dat ge 't nu niet zien kunt, want het orgel is ook allerliefst, wit met verguld; maar 't mooiste van alles zoudt ge zeker de wapens keuren die langs de wanden boven eenige overdekte zitbanken prijken. Wat | |
[pagina 234]
| |
hebben die kleuren zich, al sedert meer dan twee eeuwen, uitstekend goed gehouden, en dat verguldsel ook, - heel anders dan van dien Moriaan aan de overzijde. Men zegt dat die wapens inplaats van de heiligen-beelden zouden gekomen zijn die er in vroegere jaren te kijk stonden. Die beelden, foei! dát was te erg; maar die wapens.... 't meubelt nog beter en er is meer nog aan te kijken ook. 't Is te betreuren dat de eigenaars van het grootste aantal dier borden, als de laatsten van hun aloud geslacht, reeds voorlang aan de groote poort hebben geklopt waar fraaie wapens geen paspoorten zijn, terwijl van eenigen, de rechthebbende nazaten wel is waar nog in den lande wonen, doch in G. op niets recht hebben dan op den titel dien ze voeren; op hun grafkelder, en op hun fraai geconserveerd wapen dat in de kerk nog te pronk hangt, boven de bank - die hun evenmin toekomt. De dominé? Jawel, die woont hier links in dat mooie huis; een braaf man, die, naar men zegt: ‘zeer wijs geleerd in de boeken’ is, en het onvervalschte manna toedient. Maar, de man moet erg bijziende zijn, en ter goeder trouw dikwijls knollen voor citroenen hebben gekocht. Waarlijk een braaf en rechtschapen Kristen - al kan hij in gemoede geen Godsdienstleeraars van een liberale richting zijn broeders noemen, - een eerlijk oud-orthodox predikant die in den Heere wandelt, hij en zijn huis; die zijn gansche gemeente kent, maar niet zoo goed als het Hebreeuwsch; die ze allen in den Heere waant, zoowel den smid als den molenaar en nog zooveel anderen, maar weinig vermoedt, hoe Casper Tink den Heere naast den Mammon dient, en hoe Arie Knobbel alle avonden, geregeld - met allen eerbied gezegd - in den heere uit De Moor naar zijn erf scharrelt, om Zondags, zoo luid mogelijk, mee psalmen te zingen. Juist naast den dominé woont de dokter, in dat kleinere huis. Uit zijn studeerkamer heeft hij een fraai uitzicht op het kerkhof dat wel een buitentje gelijkt. Een zeer mooi kerkhof, met een slingerpad er door, en beplant met een aantal fijne heesters; 't is er meestal zeer stil, en de doodgraver heeft nog nooit een lijk hooren vertellen wat dokter te slikken had gegeven, toen hij verklaarde: het lijk - toen nog lichaam - ‘wel te zullen oplappen.’ Voor hem een lief uitzicht op dat kerkhof. Wij zijn waar we wezen moeten. Wacht, hier is een klein hek dat de gladgeschoren doornenhaag verbindt en toegang tot een tuintje verschaft. Voorzichtig, wij zullen u voorgaan, want de paadjes zijn smal, en licht zouden wij, naast elkander gaande, de palmranden vertreden die rechts een perk met goudsbloemen, en links een bed met Oost-Indische kers omzoomen. Twee ramen aan deze, éen aan gene zijde van de deur, en dan nog een raam daarboven, 't raam van een zolderkamertje. | |
[pagina 235]
| |
Al ware het klaarlichte dag, gij zoudt niet bezijden de deur lezen wie de bewoner van dit nederige dorpshuis is, om de eenvoudige reden dat meester Schelting nooit op het denkbeeld is gekomen een naambordje aan zijn deurpost te spijkeren. Wie was er ook in het dorp die 't meestershuis niet kende!? 't Meestershuis? Jawel. Maar het schoollokaal? - Juist, doch zie, de school, de groote school werd tegen het achterhuis opgetrokken, evenals de achtergevels der Roomsche kerk en pastorij éen gevel uitmaken. Zonder bezwaar openen wij de klinkdeur die eerst bij 't naar bed gaan van binnen gegrendeld wordt, en stappen de smalle gang binnen. Er dringt licht in de gang door een half geopende deur - de tweede ter linkerzijde. 't Is de keuken. Zie, met de voeten in wollen kousen, op een gloeienden Januari - wij schrijven herfstmaand - zit Aaltje, de werkvrouw, knikkebollend het oogenblik af te wachten dat ze een boterham ontvangen, en verlof zal bekomen om huiswaarts te gaan. Om zich van binnen te bezien behoeft men geen licht, en daarom nemen wij zonder schroom het lampje, en u vóorlichtende, treden wij de eerste kamer ter rechterzijde van de gang binnen. Een aardig vertrek. Net maar eenvoudig gemeubeld; tafel en stoelen zooals gij ze in uw leven wel meer hebt gezien. Een donkerbruine, mahoniehouten chiffonière staat in 't midden van het groote penant tegenover het raam; verscheidene fraai gekleurde kopjes en andere voorwerpen daarop geplaatst, omringen een kleine doch niet onaardige pendule, die stil staat, en op wier voet een briefje geplakt zit hetwelk de regels te lezen geeft: ‘Aan meester Schelting en zijn vrouw
Ter eer van 't gouden feest der trouw.’
Zie, de schoolmeester schijnt een eigenaardigen kunstzin te bezitten, want, aan de beide zijden der chiffonnière hangt een zoogenaamde schilderij. De rechtsche geeft in vervaarlijk prachtige krulletters, van allerlei vormen, ‘Het Onze Vader;’ die aan de linkerzijde, in dito, dito ‘De Tien Geboden.’ Merk op, 't zijn niet de eenige kunstproducten die den wand versieren. Dáar, bezijden den ouderwetsch vooruitkomenden schoorsteenmantel, hangen in zwarte lijsten, het een ter rechter, het ander ter linkerzijde, de portretten van hen die op het gouden trouwfeest, met de pendule werden vereerd. Zal ook geen Engelsch kunstkooper, na verloop van eenige jaren, op het denkbeeld komen om voor zijn kunstlievende landgenooten de portretten van meester Schelting en zijn vrouw als echte Rembrandtjes of Van Dijkjes mee te pakken - ofschoon ze er zwart genoeg uitzien - ze zijn voor tien gulden het stuk - de prijs dien meester, jaren geleden aan een doortrekkend | |
[pagina 236]
| |
kunstenaar met lijst en al ervoor betaalde, - toch waarlijk zoo slecht niet. Zelfs met ons flauw lamplicht kunnen we duidelijk zien dat hij, hij is; en dat zij, zij moet wezen. Hij, zal toen een man van tusschen de vijftig en zestig jaren, en zij zoowat daaromtrent geweest zijn. Van de gezichten schijnt de kunstenaar het minste werk te hebben gemaakt, hoewel hij op loodwit, menie en doodekop niet karig geweest is; maar daarentegen is aan meesters witten das en overhemd - waarin een kromaatgele doekspeld steekt - benevens aan de kornet der vrouw - zie eens met al die boogjes - haar halsdoek en gouden boot, de meest mogelijke zorg besteed. Ze gelijken, of liever, ze hebben sprekend geleken; niet een der vrienden heeft meester voor zijn vrouw, of omgekeerd, aangezien; en meester zelf had verklaard, dat die oogjes wel niet de oogjes van Sanne waren die hem, toen hij nog vrijgezel was, zoo hadden bekoord, maar dat het anders toch wel wat geleek, vooral de boot die hij haar gaf toen ze zoo schuchter ‘nu ja dan,’ gezegd had. Wat glinstert daar? - Ook een aardigheid. 't Is een groot blad papier, met een glas er voor, en een bruin lijstje er om. Op dat papier zijn vijf silhouetten geplakt. G. ligt aan den grooten weg, en de doofstomme die een kleine twintig jaar geleden - wellicht herinnert ge 't u - den lande portret knippende doortrok, heeft de profiels van 't bloeiende vijftal der echtelieden Schelting in 't zwart geleverd, en ze op éen blad te zamen gebracht. Zie, de namen staan er onder: Sabine oud 25, Wimpje oud 19, Evert oud 15, Gerrit oud 12, Elsje oud 5 jaren. Die kinderen, vooral de twee laatsten, verschillen veel in leeftijd, maar wat lager leest ge ook in een hoekje de namen: Pieter, Hanna, Carel, Truitje en Jan; en de sterfdatums staan er achter. Tegenover die kamer - het salon van 't schoolhuis - is de gewone huis- of zitkamer. Zij ziet er waarlijk gezellig uit. Twee armstoelen met tamelijk ingedrukte zittingen getuigen van veeljarige diensten. In het hoekje naast de boekenkast - die meester altijd in de buurt wil hebben, want boeken noemt hij de beste huisvrienden - staat een bruinhouten spinnewiel, en ginds boven het tafeltje waarop een statenbijbel met koperen klampen ligt, hangt het pijpenrek, waaraan onder anderen een viertal doorrookers prijken die in 't dorp hun weerga niet vinden. Uit dit vertrek, met twee ramen in den gevel, gaan wij door een binnendeur in eene kamer daar achter. 't Is een slaapvertrek; niet groot, maar vol gemakken. Gewis, ze hebben er allen den eersten levenskreet doen hooren, van Sannetje af, tot aan 't nakomertje toe. Ze hebben er allen geslapen tot zij wat grooter werden, en de meisjes het bovenvertrekje kregen waarvan wij het raam reeds buiten ontwaarden, en de jongens een ander kamertje op den zolder dat den | |
[pagina 237]
| |
grootschen naam van observatorium bekwam, aangezien de vier glazen dakpannen het uitzicht in het luchtruim gaven. Nog bevinden wij ons in het slaapvertrek achter de zitkamer. Eerbiedwaardig vertrek! Stomme getuige van huwelijkstrouw en oudervreugde; getuige van slapelooze nachten, vol angst en zorgen; getuige van smeek- maar ook van dankgebeden; getuige van bitteren rouw, maar tevens van kinderlijke onderwerping. Tegenover de bejaarde echtkoets met de groensaaien gordijnen, ziet gij het groote kabinet. Hier, in de bedstede rechts, sliepen Sabientje en Wimpje, en later de andere meisjes zoolang ze klein waren; in deze ter linkerzijde de jongens totdat ze naar boven verhuisden. Op dat tafeltje ziet ge den kleinen maar net bewerkten toiletspiegel die ook tot moeders uitzet behoorde toen ze vader Evert naar 't schoolhuis zou volgen. 't Is nog hetzelfde glas dat er inzat toen 't nieuw in die kamer kwam. Hetzelfde glas! Dáar, tusschen de bedsteden in, ziet ge twee hangkasten. De deur der éene staat op een kier, en als ge wilt dan kunt ge achterin nog den korten broek en den zwarten rok met glimmende knoopen zien, door meester gedragen toen hij zijn Sanne voor den preekstoel de rechterhand gaf. De andere deur is zorgvuidig gesloten. Vrouwen zijn niet op vreemde neuzen gesteld. Uit dit vertrek komen we door eene zijdeur weder in de gang, juist tegenover de keuken waar Aaltje als straks zit te knikkebollen. Nog even wippen we de trap op. - Voorzichtig, zij is smal en steil; we werpen een blik in het zolderkamertje aan de voorzijde, alsook in het observatorium; maar, niets vindende dan bedsteegordijnen en kleine waschtafeltjes, keeren wij naar de keuken terug, plaatsen de lamp dáar waar wij haar vonden, en bespeuren aan uw geheele houding dat de woorden u op de lippen branden: ‘Maar in 's hemels naam, waarom brengt ge ons in dat huis? Waar zijn de bewoners? Welk belang hebben wij bij deuren en ramen, rechts en links; bij chiffonières en spinnewielen; bij bedgordijnen en toiletspiegels?’ Geduld! wat ik u bidden mag, geduld! Immers, er is nóg eene deur ginds achter in de gang. Daardoor kunt ge in het achterhuis komen 't welk meestal ‘de deel’ wordt genoemd. Men gebruikt het tot berging van turf en hout, terwijl de geit en het varken er hunne hokken bewonen, en - aan dat achterhuis grenst onmiddellijk de school. Hoor! harmonieuser dan wellicht in de onmiddellijke nabijheid, klinkt u hier het lied in de ooren 't welk juist in dat lokaal wordt aangeheven. 't Is het danklied waarmede de avondles wordt besloten............................................................................... Nietwaar, daar is iets treffends in? | |
[pagina 238]
| |
Nu hoort gij een gerommel alsof klompen op vloersteenen in beweging komen. 't Wordt stil; maar eindelijk, daar klinken voetstappen op den deel, de achtergangdeur wordt geopend en.... een man, eerbiedwaardig van voorkomen, in de eene hand een koperen spaarlamp, en in de andere een paar bossen onversneden pennen houdend, treedt de gang in; stapt ons met een vasten tred voorbij; gaat de huiskamer binnen, en zet zich op een der beide leunstoelen neder. Al bespeurt gij maar zeer weinig overeenkomst met den man die daar zit en het tien-gulden-portret zooeven bezichtigd, ongetwijfeld bevroedt gij terstond dat gij den huisvader, den schoolmeester Schelting in persoon voor u ziet. Wat een goed gelaat heeft die oude man. Er is iets edels, iets aantrekkelijks in. Het hooge en breede voorhoofd geeft een schoon denkbeeld van zijn verstand. De rechte neus heeft niet den indruk van een voorwerp dat dient om zwakke oogen te hulp te komen. Om den mond zetelt een ernstige trek, en de grijze haren die den schedel bedekken, zetten het geheel een waardigheid bij die u onwillekeurig met eerbied vervult. Of hij moede is van den arbeid? Althans hij laat de pennen welke hij meebracht om ze bruikbaar te maken, onaangeroerd liggen; slaat zijne handen om de beide armeinden van den leunstoel; laat het hoofd voorover op de borst zinken, en blijft onveranderlijk in deze houding voor zich uit staren, totdat hij ten laatste de oogleden sluit.
Hoewel meesters oudste leerlingen, die gaarne zijne avondlessen tweemaal 's weeks bijwonen, allen het schoollokaal hadden verlaten, en meester zelf, zooals wij zagen, alreeds de huiskamer had opgezocht, bleven er toch toen de katroldeur achter den laatste dicht viel nog twee personen in het leerverblijf achter, omdat het morgen Zondag is, en voor den Maandag alles weer helder en klaar moet zijn. ‘Kom Elsje;’ zei een jongeling die de hanglampen op éene na uitgedraaid en de schrijfborden met een spons had afgewischt, en thans den arbeid van het aangesprokene meisje gadesloeg: ‘je zult den vloer nu wel schoon hebben. Och, heb toch medelijden met den armen bezem en, als het wezen kan, ook met hem die den ganschen dag naar het uur heeft gesnakt waarin hij een oogenblik met je alleen zou zijn.’ ‘'t Is wel mogelijk Willem;’ antwoordde Elsje, steeds vegend: ‘maar zie, het is alsof ze de de klei met kruiwagens vol hebben binnengebracht, en immers je weet hoe vader er op gesteld is dat we de school rein houden.’ | |
[pagina 239]
| |
Willem zweeg; zag de schoone nog eenige oogenblikken haar werk verrichten; was haar behulpzaam om de bijeengeveegde klei op het blik te doen, en zei, toen het meisje - wier wangen, waarschijnlijk door de gebukte houding waarin zij werkte, hooger dan gewoonlijk gekleurd waren - zich oprichtte: ‘Och Elsje, wat staat je dat blosje lief. Je ziet er uit om te stelen.’ ‘Kom, malle jongen!’ zei Elsje, die thans, doch zonder te bukken, nog sterker kleurde: ‘Scherp liever de krijtstukken aan terwijl ik de inktkokers afdoe, dan dat je mij voor den gek houdt.’ ‘Voor den gek houden!’ riep Willem met vuur: ‘Geloof je dan nog niet dat ik smoorlijk en razend verliefd ben? Zeg, liefste bekje...’ en hij vatte ondanks haar tegenstand met beide handen het blonde kopje, waarna een klappende zoen door het schoolverblijf klonk. ‘Foei! Willem, dat is ondeugend!’ riep Elsje, terwijl zij zich aan zijne handen ontwrong: ‘Ik zou me dood schamen als vader het gezien had.’ ‘Wèl, 't zou ook wat wezen!’ hernam Willem opgewonden: ‘alsof die ook niet gezoend zou hebben toen hij verliefd was. Als je moeder kon spreken, die zou..... ha! ha! ha!’ en Willem lachte, en wreef zich de handen, en wilde eenige oogenblikken later, juist een tweeden diefstal plegen, toen hij, Elsje aanziende, in haar zacht blauwe oogen een traan zag glimmen. ‘Wel lieve hemel! heb ik je zóoveel leed gedaan dat je er om huilen moet?’ sprak Willem, wel goedig maar toch eenigszins spottend: ‘Kom, dan wil ik het dadelijk weer goedmaken;’ en Elsje nogmaals naderende, dreigde hij haar weer met een zoen. ‘Willem, wanneer je me waarlijk liefhebt,’ zeide Elsje terugtredend, terwijl haar stem van aandoening hokte: ‘dan moet je anders spreken. Dat je van mij houdt dat staat me niet tegen; maar Willem, zie, dat je lachend moeders naam kunt noemen, dat toont.... dat toont.... dat je niet fijn gevoelt Willem; dat je.....’ ‘Maar ik bid je Elsje, hoe kun je nu zoo kinderachtig wezen!’ viel de beschuldigde in: ‘Wat kwaads heb ik dan gezegd? Mocht ik niet zeggen dat meester ook wel je moe.....’ Met de woorden: ‘Zwijg nu Willem;’ brak Elsje het woord af hetwelk zij niet dan met eerbied kon noemen of wilde genoemd hebben. En de jongen sloeg voor den blik zijner beminde de oogen neer; beet zich op de lippen, en zocht de verspreide krijtstukken op die hij zonder te spreken aanpuntte, terwijl Elsje met een natten doek de looden inktkokers van boven reinigde, en daarbij dacht aan de dierbare vrouw die haar liefde voor den arbeid had ingeboezemd. 't Was eenige minuten later, toen de jonge lieden hun arbeid | |
[pagina 240]
| |
hadden verricht, dat Willem zijn liefste weer naderde en haar vertrouwelijk de hand op den schouder legde: ‘Maar liefste Elsje,’ sprak hij zacht: ‘denk je dan dat ik geen eerbied voor de nagedachtenis van je lieve moeder heb? Geloof je niet dat ik mét je treur om het verlies van haar die je zoo teer hebt lief gehad? Kom Elsje, wees niet boos; zie, ik schat haar zóo hoog, dat ik jou en mij zelf toewensch dat je een even trouwe en brave onderwijzersvrouw zult worden als zij het geweest is;’ en, na deze woorden streelde hij haar de zachte wang en vraagde toen: ‘Dat wil je toch zijn.... niewaar?’ Ditmaal was het Elsje die de oogen nedersloeg: dat was de rechte toon; en bedeesd antwoordde zij na eenige oogenblikken stilte: ‘Zóo Willem worden er maar weinig geboren, zóo godvruchtig, zóo zorgend, zóo vol liefde! Wie zou haar evenaren?’ ‘Maar jij toch mijn poesje;’ hervatte Willem vleiend: ‘O, ik zie je al in mijn verbeelding als het aardige en bedrijvige huismoedertje, even zorgvuldig als je lieve moeder voor je vader was, om mij na twaalven een warm kop koffie te bezorgen; 'k zie de versche pijp al gestopt, en de krant al klaar liggen. 'k Smaak het kusje al waarmee je mij 's avonds, als ik na volbrachten arbeid uit school kom, even als je moeder het aan meester gaf, in de huiskamer zult welkom heeten. 'k Zie dunkt mij al....’ ‘Ho! ho!’ viel Elsje in: ‘je hebt een al te groote verbeelding; weet je wel dat het gevaarlijk gooien met ongekookte eieren is. Jij meester! en ik je vrouw! Als je luchtkasteelen verwezenlijkt worden dan moet er zeker vooraf nog heel wat regen uit de lucht vallen.’ ‘Maar 't zou toch niet onmogelijk wezen dat die gelukkige tijd wat eerder aanbrak dan je denkt mijn snoepertje;’ sprak Willem met nadruk: ‘Je vader is oud en niet zoo berekend meer om vóor te gaan. Ik zie dagelijks hoe moeielijk hem het onderwijs valt, vooral sedert den dood....’ ‘Hoe kun jij dat zeggen!?’ viel Elsje den spreker met vuur in de rede: ‘Nog dezen avond bewonderde ik in stilte vaders geduld in het onderwijzen van dien dommen Koendert, en de duidelijkheid waarmee hij hem de zaak aan 't verstand bracht. Niet meer berekend! moeielijk vallen! Hoe kun jij het zeggen..... jij, die dagelijks de bewijzen van het tegendeel voor oogen hebt. Nee Willem, je zegt iets dat je niet meenen kunt; en, even goed als ik het weet, ja nog beter kun jij 't weten, dat juist van den tijd af dat dit huis zooveel leeds weervoer, het onderwijs alleen de belangstelling van mijn goeden vader levendig houdt. Leefde hij eertijds én voor zijn huis én voor zijne betrekking, nú schijnt hij voor de laatste alleen te bestaan; en, niet onnatuurlijk: hier vindt hij alles zooals het vroeger was, maar ginds....’ en Elsje slaakte een diepen zucht. | |
[pagina 241]
| |
‘Ik weet niet hoe je alles zoo vreemd kunt opvatten;’ hernam Willem half geraakt en half verlegen: ‘Doe ik van mijn kant dan ook niet alles om den ouden man het werk te verlichten? 't Zijn toch slechts vijf en zeventig gulden die ik hier verdien, terwijl er mij door den meester te D. honderd met den kost zijn aangeboden. Vader gaf slechts toe dat ik hier zou blijven, omdat....’ maar eensklaps zweeg de spreker en hoestte, hoestte gemaakt, omdat.... omdat de waarheid hem in de keel bleef steken. ‘Zieje,’ hernam de ondermeester, nadat de hoestbui voorbij was: ‘om den ouden man van dienst te zijn ben ik hier gebleven, en Elsjelief, jij begrijpt me, nog om iets anders!’ ‘Ik zei geenszins Willem, dat je vader niet goed terzij staat, maar vond dat je ten zijnen opzichte een onrechtvaardig oordeel velt;’ was Elsje's antwoord: ‘Hoe meer jij je best doet om den goeden man het eenige levensgenot dat hem rest te verhoogen, des te meer ook kun je van mijn liefde verzekerd zijn. Och! het lot van den braven man is wel betreurenswaard!’ ‘Dus heb je mij dan toch waarlijk lief?’ riep Willem weer op den toon zijner eerste opgewondenheid, doch, vóor dat Elsje een antwoord kon geven, werd het hoofd der oude werkvrouw om den deurhoek zichtbaar, en vraagde zij, terwijl zij zich de oogen wreef: ‘Zeg juffrouw Elsje, krijg ik mijn boterham niet?’ ‘Ja Aaltje, ik kom terstond;’ antwoordde het meisje een weinig onthutst, en, terwijl de werkvrouw met een: ‘Asjeblief,’ den aftocht blies, en de blonde haar minnaar verzocht, de nog brandende lamp uit te draaien, terwijl zij zelve de voorwerpen waarmede zij werkte opnam, prevelde Willem iets van: ‘Dat oude vel!’ maar had geen tijd om een enkel woordje tot de beminde te spreken, want, geen vijf seconden na Aaltje's vertrek, was ook Elsje verdwenen. ‘Dank je Willem, van avond niets;’ was het antwoord van den ouden meester, nadat de jonkman hem den avondgroet was komen brengen, met de vraag er bij: of er nog iets van zijn dienst was. ‘Zal ik morgen voorzingen?’ vraagde de ondermeester weder. ‘Zoo de Heer wil, hoop ik het zelf te doen;’ antwoordde Schelting: ‘Goeden nacht Willem, de groeten t'huis;’ voegde hij er bij, en Willem Tink wenschte ook een: ‘Wel te rusten!’ en ging, om echter vóor dat hij het schoolhuis verliet, nog even in de keuken te gluren. Eerst viel de klink der deur achter den ondermeester, en daarna achter de werkvrouw dicht, welke laatste, behalve haar loon en boterham, nog het prijsje van juffrouw Elsje met zich nam, dat ze heden bijzonder vlug en bijzonder helder gewerkt had. | |
[pagina 242]
| |
‘Schuift u niet naderbij vader?’ zei Schelting's dochter toen het avondbrood met de koffie door haar was aangerecht, terwijl ze met kinderlijke lieftalligheid haar hand op 's vaders grijzen schedel drukte, en hem met hare zachte oogen vriendelijk aanzag. ‘Eet jij maar Elsje,’ antwoordde Schelting: ‘misschien zal ik straks.... ik heb niet veel honger.’ ‘'t Is Zaterdag; we hebben versche stoet vader, u eet die zoo graag.’ ‘Een dun sneedje dan kindlief,’ hernam de oude: ‘als jij het maken wilt.’ ‘Maar zie, het staat hier immers al voor u;’ sprak Elsje weder, en schoof het bord waarop het brood lag, naderbij. ‘Ha zoo, dat is goed!’ zei Schelting zonder evenwel naar het brood te zien, en nadat hij nog eenige oogenblikken zooals vroeger strak voor zich uit had gestaard, zag hij het meisje eensklaps aan en sprak weder: ‘Elsje ik wil Zaterdags geen warme stoet meer hebben, en geen suiker in de koffie ook; hoor je, het smaakt mij niet meer.... ik....’ ‘Maar liefste vader,’ hernam het meisje: ‘u moet je oude gewoonten niet laten varen. Zeg eens waarom dan niet?’ ‘Waarom.... waarom...;’ herhaalde de oude op een doffen toon: ‘omdat...’ maar, ofschoon de goede man niet verder sprak, het meisje bevroedde de reden wel, want vader wendde eensklaps het hoofd naar een andere zij, en Elsje zag dat hij den zakdoek zoo haastig voor de oogen drukte. Reeds bij ondervinding wist Elsje, dat in zulke sombere oogenblikken woorden van liefde en troost slechts dienden om den weemoed tot den hoogsten trap te voeren, en zwijgend zette zij zich aan de tafel, en bladerde in den grooten bijbel die gereed lag, omdat vader gewoon was er des avonds uit voor te lezen. ‘Wacht je met bidden?’ vraagde de oude man eindelijk: ‘komaan dan Elsje;’ en hij vouwde de handen en sloot de oogen; maar.... bad de vader ditmaal werktuiglijk: ‘Schenk Uwen zegen over dit brood, o Heere!’ de dochter smeekte uit den grond haars harten om een anderen zegen: om genezing der bittere zielesmart waaraan haar dierbare vader leed. Elsje gebruikte haar avondbrood, ofschoon ze even gaarne niets had genuttigd, en ook de vader nam nu en dan een bete van het weinige dat Elsje voor hem had neergezet, en dronk de koffie met suiker, zonder een woord te spreken. 't Was, toen Elsje eenigen tijd daarna de kopjes en borden had omgewasschen, dat Schelting de hand naar het bijbelboek uitstrekte, en het 16de hoofdstuk van Mattheus' Evangelie opsloeg, waarbij de bladwijzer lag. Op een eerbiedigen toon, doch niet met de helderheid van stem waarmee hij in de school zijne lessen gaf, las hij van het vreeselijk zielelijden, 't welk Jezus had te dragen. Wat ook de denkbeelden mochten | |
[pagina 243]
| |
geweest zijn die den grijzen man onder die lezing vervulden, zeker is het dat zijne stem hokte toen hij aan de woorden: ‘Doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt!’ gekomen was; en met een zenuwachtige wending schoof hij het boek naar zijn dochter, terwijl hij iets mompelde van: ‘Elsje jij moet maar lezen; mijne stem.... mijne oogen....’ Nogmaals las het meisje diezelfde regels, bracht het hoofdstuk ten einde; legde den bijbel op zijn gewone plaats, en daarna den dierbaren man van terzijde naderende, sloeg zij haar arm om zijn gebogen hals, en fluisterde op teederen toon: ‘Wij hebben den Heere Jezus zoo vaak te zamen vertrouwend nagezegd: ‘ Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw wil geschiede!’ ‘Ja, dat behoort ook zoo lieve kind;’ zeide Schelting, terwijl hij voor zich heen bleef staren. ‘En daarom moeten wij ook de kracht zoeken te vinden om in Gods heiligen en wijzen wil te berusten; niewaar lieve vader?’ ‘Welzeker mijn kind;’ hernam de oude man: ‘De wil des Eeuwigen moet ons welbehagen zijn, vergeet dit nooit.’ ‘En met een blij gelaat behooren wij daarom onzen weg te betreden, niewaar vader, al vindt onze voet ook een pad met doornen bestrooid?’ ‘Wij moeten het hoofd blijmoedig opwaarts heffen en roemen.... in.... de barmhar.... tigheden Gods!’ sprak de oude weder, maar bracht met moeite die laatste woorden uit, en liet het hoofd nog dieper op de borst zinken. ‘En, mijn beste lieve vader heft ook zijn hoofd blijmoedig opwaarts, en roemt óok in de barmhartigheden van den Heer dien hij als de eeuwige bron van liefde aanbidt?’ vraagde het meisje fluisterend. Een zenuwachtige schok deed het lichaam van den ouden man eenigszins trillen; daarna sloeg hij den blik op het in dezen oogenblik werkelijk ‘engelachtige’ gelaat zijner dochter, en zeide: ‘Lief kind!’ en drukte een kus op haar helder voorhoofd, maar sloeg ook daarna opnieuw den blik voor zich neer, en staarde nog somberder dan hij het zooeven gedaan had. Elsje sprak niet meer; wischte in 't verborgen een traan weg; ontstak eene kaars; begaf zich in het slaapvertrek des ouden; sloeg er een zorgvuldigen blik in het rond, en keerde daarna in de huiskamer terug, om er den vader, vóor dat zij zich naar haar slaapvertrekje begaf, den nachtgroet te brengen. Nog maar kort bevond de oude meester zich alleen, toen ook hij van zijne zitplaats verrees; met een eenigszins bevende hand zijne blakerkaars ontstak, en, met een minder vasten tred dan dien waarmede hij ons straks voorbijging, de kamer verliet, om alvorens zich ter rust te begeven, de gewone huisronde te doen. | |
[pagina 244]
| |
Elsje had goed gezorgd; alles was behoorlijk gesloten. Zie, weder is hij tot aan de deur der huiskamer genaderd; een oogenblik blijft hij staan, wendt zich naar de deur van het pronkvertrek, opent die, en, als vreest hij een bespiedenden blik, stapt hij met overhaasting, doch in alle stilte die kamer binnen. Arme oude man! wat staat gij daar lang voor dat vrouwenportret 't welk gij maar zelden aanzaagt toen zij, wier beeltenis het geeft, nog de trouwe gezellin van uw leven was. Toen vondt ge dat het ‘wel wat geleek,’ maar nu - nu herkent ge in dat povere kunststuk de trekken uwer goede, trouwe, eenige gade, alsof zij zelve voor u stond. Arme oude man! wat hebt ge haar lief gehad; zij was het leven van uw leven. Om haar bezit hebt gij als knaap gebeden; en den goeden God hebt gij gedankt toen zij de uwe mocht zijn. Voor haar hebt gij gezorgd en gewerkt. In uren van moedersmarten hebt gij haar de hand gedrukt, terwijl uw gansche denken éen vurig gebed was. In uren van moederweelde waart gij de verrukte vader, en al spraakt ge niet, toch laast ge dan in elkanders oogen de woorden: ‘God heeft alles welgedaan.’ Arme grijsaard! wat staat gij daar droevig alleen, gij die het als een onwaardeerbare gunst zoudt hebben aangenomen, gelijktijdig met haar die gij zoo lief hadt, van het aardsche stof te worden ontbonden. Maar oude man! gij weet het immers, zij leeft gelukkig bij den Heer, en gij zelf hebt immers uw leven aan uw Schepper gewijd, want, de hope des wederziens aan gene zij van het donkere graf, woont met kracht in uwe borst? En toch, diepe zuchten ontsnappen aan uw bevende lippen; en toch, daar biggelen heete tranen langs de groeven van uw gelaat; oude man! doe dat niet - ook ons maakt gij het harte week. Schep moed! schep moed! snik toch zoo niet, maar zeg het den lijder van Golgotha na: ‘Vader, Uw wil geschiede!’ - Zie, 't is alsof die stem zijne ooren treft; hij vouwt de handen; slaat de betraande oogen naar boven, en wendt zich na een kleine wijle van de beeltenis af, die hem nu zoo onuitsprekelijk dierbaar is geworden. Maar in 't voorbijgaan, zie, daar werpt hij een blik op het vijftal silhouetten. Weer blijft hij staan; die aanblik valt hem in deze oogenblikken van weemoedsvolheid te zwaar; de grijsaard voelt zich genoodzaakt om zich aan een stoel vast te klemmen. O! hij werd zoo zwaar beproefd, zwaar; bitter zwaar! Van het tiental, hem door God geschonken, behield hij er éene. Éene slechts, want de anderen waren dood! - Dood, ja, want acht kinderen had hij naar den Godsakker gebracht; en de negende? Ach, ook deze was dood. Ja, dood; maar niet gestorven zooals de andere telgen, waar- | |
[pagina 245]
| |
van hij de laatsten met haar die ze het leven schonk, in den tijd van twee jaren, voor het geweld der vreeselijke ziekten die ook te G. woedden, zag bezwijken. Neen, hij was zedelijk gestorven, hij, de oudste der zonen, zijn trots, zijn steun; schande had hij gebracht over het hoofd van zijn grijzen vader. Ver over zeeën woonde hij als een misdadige balling, en ontweek den ouden man, die zich uitputte om hetgeen zijn kind ontvreemdde te kunnen wedergeven. O voorzeker, gij hebt innig medelijden met dien ouden schoolmeester, en beseft volkomen dat het hem zwaar valt om Gode te zwijgen, en geloovig te zeggen: ‘Vader, Uw raad is de hoogste wijsheid, de hoogste liefde!’ En hij kon geen rust vinden op zijn legerstede. Alleen, verlaten lag hij daar in dat bedaagde ledikant; en starend in het nachtlichtje, dat als van ouds op het tafeltje naast den toiletspiegel brandde, kwamen hem de tooneelen uit vervlogen jaren gestadig met een verrassende levendigheid voor den geest. Ze zat daar weer, de goede Sanne, met het blozende wicht aan haar vollen boezem. De kleine, wel verzadigd, legde ze behoedzaam in het manden wiegje dat naast het ledikant stond. Zachtkens op de teenen gaande, gluurde zij nog even in de bedsteden om te zien, of wel de andere kinderen behoorlijk onder de dekens lagen. Zij knielde naast hem neder, om God, na een dag van zegen, te danken en rust voor den nacht te vragen. - En ook: Wakende zat ze daar en wilde 't niet dat hij zou opstaan, opdat zij rust zou nemen. De minste beweging van het kranke kind joeg haar op. - O, wat was zij een trouwe, een goede moeder!! Deze, en nog zooveel andere beelden, hielden in bonte schakeering, den grijsaard de oogen open; hij kon niet slapen, en mocht hij ook somwijlen eens insluimeren, de felle smart die hem folterde schudde hem telkens weer wakker, en tot tweemalen toe mompelde hij met een gesmoorde stem: ‘Ik oude man, alleen! verlaten!’ Nog was de morgen niet aangebroken, toen meester Schelting reeds de legerstede verliet waar hij geen rust kon vinden, en weinige minuten later insgelijks zijne woning, opdat de vrije lucht hem een verademing zou schenken welke hij binnen 's huis niet vinden kon. 't Was een buitengewone verschijning, meester vóor zonsopgang al buiten zijn woning te zien. Arie Knobbel, de molenaar, die, ondanks den roes waarin hij 's avonds als dood ligt - de gewoonte doet veel - veeltijds in den nanacht weer opleeft, en dan het bed verlaat, misschien dewijl de trouwe kommiezen iets tegen de morgenlucht hebben; de molenaar - intieme vriend van Mr. Tink de smid, wiens zoon de G.sche jeugd helpt onderwijzen - Arie Knobbel | |
[pagina 246]
| |
was dien morgen weer vroegtijdig op 't pad, en zag in het schemerdonker, hoe meester, langzaam en strak voor zich uitziende, op het kerkhofhek toetrad, maar zonder het hek te openen er voor bleef staan. 't Kon hem niet schelen, maar 't kwam hem toch zonderling voor; en, onopgemerkt zijn weg vervolgende, prevelde hij: ‘De kerel is gek! In het duister naar 'en ding kijken dat overdag ruim genoeg in 't oog valt!’ Dokter Saf keerde juist van een lijder terug - die met den dood op de lippen, nog werd veroordeeld om een belangrijke dosis sal glauberi met ‘een smaakje’ te slikken - toen hij, gereed om den huissleutel in het slot te steken, aan de rechterzij van zijn huis, bij het gezegde kerkhofhek, insgelijks den ouden schoolmeester ontwaarde. ‘Al zoo vroeg op 't pad oude heer?’ riep de dokter zóo hard en schel, dat den treurenden grijsaard, die geheel in zich zelven gekeerd geen menschelijk wezen in zijn nabijheid vermoedde, hevig ontsteld, een kreet van verrassing ontsnapte. ‘Mijn vrouw heeft zoo'n zin om er óok een te weiden;’ riep Saf weder: ‘Voor twee is er gras in overvloed; de uwe tolt van het vet.’ Evenmin als de lezer zal begrepen hebben dat Saf van het weiden eener geit op het kerkhof sprak,Ga naar voetnoot1) was Schelting terstond op de hoogte; en in de meening dat vooral zijn vroege wandeling de verwondering van Saf had opgemerkt, antwoordde hij met een door aandoeningen heesche en bevende stem: ‘Ieder zoekt de rust dokter waar hij haar denkt te vinden.’ ‘Welzeker;’ lachte Saf: ‘Apropos van geiten, niewaar? - Pas op den morgendauw oude heer. Wat de geit betreft, daarover zal mijn vrouw u zelve wel spreken;’ en zijn woning binnentredend prevelde hij: ‘'t Gaat achteruit met den ouwe.’ 't Werd dag, en met het glanzende licht der zon daalde er ook weer eenige rust in het gemoed van den grijsaard; hij keerde naar zijne woning terug, en Elsje, die reeds eenige malen zonder antwoord te bekomen op de deur van vaders slaapkamer had geklopt, en het eindelijk gewaagd had om binnen te treden teneinde zekerheid aangaande dat pijnlijke zwijgen te bekomen, stond juist bij de verlaten legerstede in de bitterste ongerustheid, toen zij de voordeur hoorde openen, en den man zag binnentreden, dien zij zoo innig lief had. ‘Liefste vader!’ riep Elsje met geestdrift terwijl ze den grijsaard | |
[pagina 247]
| |
met een blos van verrukking tegemoet snelde: ‘God zij dank dat ik u weerzie! Ik was zoo ontsteld zoo bevreesd. Zeg, zeg, u bent toch niet ziek beste vader?’ ‘Je weet maar al te goed lieve kind, wat je vader het harte brak;’ antwoordde Schelting: ‘Gisteren was het immers juist een maand geleden dat je onvergetelijke moeder van mijne zijde werd gerukt! Kind, ik heb geen rust in den slaap mogen vinden, doch daar buiten, bij de plaats waar het stof der dierbare bij dat van je vroeg ontslapene broeders en zusters ligt, daar heeft de goede God mijn hart weer tot kalmte willen stemmen; daar heeft je moeder mij met haar trouwhartige stem, als toegefluisterd: “Vader, schep moed, wij zullen elkander spoedig wedervinden; maar beur tot zoolang de grijze kruin; blijf zoolang als God wil in den werkkring dien Hij je gaf en waarin je thans nog je vreugde vindt; doch, niet slechts dáar moet je troost en afleiding zoeken, ook in de binnenkamer moet je vertrouwend en dankbaar het goede herdenken dat wij er vonden, en, om hen die bij God zijn, haar niet vergeten... die...” Maar - reeds lag de dochter in de armen des grijzen vaders, en hij kuste haar teeder op haar lief gelaat, en, bij al zijn leed, gevoelde hij zich in dien stond werkelijk gelukkig. Eenige uren later stond meester, voor de eerste maal na den dood zijner vrouw, op het voorzangersbankje. De wapenborden hadden minder bekijks dan de grijsaard. Was het onnatuurlijk dat zijne stem bij het voorlezen uit den Bijbel meer beefde dan zij zulks vroeger gedaan had? Was het vreemd dat na het lezen der woorden: “Want de Heere kastijdt dengene dien Hij lief heeft; ja gelijk een vader den zoon, in denwelken hij een welbehagen heeftGa naar voetnoot1);” dat hij toen den zakdoek moest uithalen, om daarna een geruimen tijd met den vinger te zoeken waar hij ergens gebleven was? “De man is suf;” fluisterde baas Tink, den ouden dooven burgemeester toe, naast wien hij als wethouder der gemeente in een der hooge banken gezeten was. “Wa.... blief?” vraagde de burgervader. “Dat meester geen slag van 't lezen meer heeft;” hernam de smid iets harder: “'t is akelig hakkelwerk, heel anders dan Willem, de vorige Zondagen!” “Ja, ja, uw zoon kon ik beter verstaan;” zei Tuinbloem, die uit de laatste woorden welke hij gehoord had, de bedoeling des wethouders begreep, aangezien de smid, de keeren dat zijn zoon den kerkdienst voor meester waarnam, hem telkens op de helderheid van des ondermeesters stem had opmerkzaam gemaakt.’ ‘'t Is alles sukkelen!’ fluisterde Tink weder: ‘de man is zoo | |
[pagina 248]
| |
ijselijk malkoliek, dat Willem in school de grootste moeite heeft om den wagen recht te houden.’ Van ‘wagens, en rechte houten’ begreep de burgervader niet met al, en daarom schudde hij eenige malen het hoofd en zei: ‘Wel! wel!’ Arie Knobbel die, als lid van den raad, eene plaats naast zijn vriend Tink had, gaf zijn buurman de verzekering: dat Schelting des nachts als een razende door het dorp liep. ‘Doe er je voordeel mee; dokter weet er óok van;’ fluisterde hij bijna onhoorbaar; en, geen twee minuten later galmden die beide mannen met monden als bakovens: ‘De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.’
Reeds drie weken na het verhaalde, hield de gemeenteraad van G. zijn gewone maandelijksche zitting. Op de convocatiebilletten, aan de respectieve leden gezonden, had onder de orde van werkzaamheden vermeld gestaan: ‘Voorstel van H.H. burgemeester en wethouders nopens eene verbetering van het schoolonderwijs in de gemeente.’ Wat zette Tink een vroom gelaat toen het bedoelde punt in discussie gebracht, ook hém tot spreken noopte. ‘Men zou al licht denken dat ik er belang bij had;’ verklaarde hij schreeuwend, dewijl vader Tuinbloem toch geen woord zou verliezen: ‘en daarom wilde ik liefst buiten de zaak blijven. Maar,’ vervolgde hij schouderophalend: ‘als ik spreken moet’ - niemand had hem er toe uitgenoodigd - ‘dan zou ik meer kunnen zeggen dan een van de heeren die hier present zijn. 't Is immers mijn jongen die den heelen dag met hem op en neer gaat, en mij gedurig verzekert, dat Schelting de kinderen een A voor een O leert aanzien, en honderden dingen meer, zoodat de arme jongen 's avonds hoofdpijn heeft van de inspanning om, wat meester krom maakt, weer recht te draaien. Ik heb medelijden met den grijsaard, omdat hij zooveel heeft ondervonden - en daarom moet, in geval van ontslag, de gemeente hem niet vergeten. Met 's Heeren zegen gunde ik den ouden man nog zoo gaarne eenige jaren van rust,’ - die laatste woorden sprak Mr. Tink met een zeer bijzonder luide stem - ‘maar iemand die telkens in slaap valt, en de kinderen in | |
[pagina 249]
| |
plaats van goed, alles verkeerd onderwijst, hij mag - het is mijn zedelijke overtuiging - niet langer met die schoone betrekking bezwaard blijven. Ik zeg bezwaard mijne heeren! want naar mijn zedelijke overtuiging is den goeden meester dat slaafsche werk een last geworden; terwijl de vlagen van ijlhoofdigheid welke hem - volgens het loopend gerucht - vooral des nachts ten bedde uitjagen, en die hem evenzeer in tegenwoordigheid der teedere jeugd konden overvallen, zijn ontslag ook voor ons kroost meer dan noodzakelijk maken. Ik heb mijn gevoelen mijne heeren! maar wil er liefst niet van spreken; de kieschheid verbiedt het, omdat Willem....!’ en Tink haalde met een vervaarlijke kieschheid nogmaals de schouders op. Twee der leden - vrije boeren - konden niet begrijpen dat er noodzakelijkheid bestond om meester, ‘bij wien ze zelf nog geleerd hadden,’ te bedanken en een ander in zijne plaats te benoemen. Niet dat ze het tegendeel wisten van 't geen de heeren, en de heer wethouder gezegd hadden, daarvan niet; maar zie, als het pensioen uit de gemeentekas moest, dat was scha voor de hand; ze wisten anders van de zaak zoo niet af, en - fraaie conclusie des éenen: omdat ie geen kinders meer school had, kon 't hem ook niet schelen, en - waardig besluit des anderen: het was hem ‘'t zelfde’ en daarom zou hij in stilte zijn knoopen eens tellen. De andere leden van den raad behoefden geen knoopen te tellen, ze hadden dien éenen knoop gehoord, dat was voldoende. Ze waren vóor de verbetering van 't onderwijs, dat is: vóor de rust van den goeden meester; en, Hannis Van Boom, die op een plaatsje van Tink woonde, fluisterde hem zachtjes in: ‘Als we uw Willem maar in de plaats krijgen!’ Doch de knoop zeide welwillend: ‘Ja Hannis, dát is een zaak die de raad moet beslissen; maar,’ voegde hij er bij: ‘àpropos, ik zal het weigeld van je koe op veertig stellen, het gras is duur, maar, jij bent alleman niet.’ We noemden baas Tink een knoop, doch we denken ten zijnen opzichte niet aan de dingen die het vrije raadslid, om het vóor of tegen wou tellen, maar aan de akelige dingen die zoo vást zitten, dat men ze zelfs met geen ijzeren priem kan losmaken, dingen die zoo vreemd ineen zijn gewurmd, dat ze ‘kapot’ moeten, zal er van den warwinkel nog iets terecht komen. En met algemeene stemmen - op die van den teller na - werd er in de raadszitting van dien dag besloten: dat de schoolmeester Schelting, als ongeschikt voor het onderwijs der G.sche jeugd, eervol zou ontslagen worden, met dankzegging voor bewezen diensten, terwijl men na de vereischte formaliteiten, zoo spoedig mogelijk tot de benoeming van een geschikten en kundigen onderwijzer zou overgaan. De heeren die uitgenoodigd werden om den heer Schelting van het besluit des raads, ‘kieschheidshalve bij monde,’ voor- | |
[pagina 250]
| |
loopig kennis te geven, waren Tink, de wethouder, en Van Boom, lid van den gemeenteraad. De burgemeester-voorzitter had werk de oogen open te houden, en geeuwde vervaarlijk toen hij den hamer liet vallen ten teeken dat de werkzaamheden volbracht waren, en de vergadering, zooals hij zeide: vastgesteld, wij zeggen geëindigd was. ‘Als je soms druk in je werk bent, dan zal ik die commissie bij Schelting alleen wel waarnemen;’ zei de smid tot zijn medeafgevaardigde bij 't huiswaarts gaan. ‘Asjeblief baas Tink;’ antwoordde Van Boom: ‘morgen moet ik met de varkens naar stad, en elken dag ben ik de schaapskooplui te wachten; men gaat dan al niet graag van 't erf af.’ ‘Atjuus;’ zei Tink, en schudde de hand van het raadslid; en het raadslid zei ook: ‘Atjuus;’ en ging zijn weg. - Mr. Tink voegde zich nu bij de vrije boeren, en, na een intiem gesprek over de schoonheid hunner gewassen, landerijen en beesten, vraagde hij eindelijk: of ze ook, zooals de andere raadsleden, op zijn zoon Willem, als Scheltings opvolger, bij den schoolopziener wilden aangedrongen hebben, er bijvoegende, dat hij voor eene oproeping en een vergelijkend examen was, maar dat er, indien al de heeren het wilden, ook wel dispensatie van 't examen kon verzocht worden, met toestemming van den minister van Binnenlandsche Zaken. Die ‘redenazie’ was den vrijen boeren te geleerd af; 't was hun onverschillig; als ze allemaal voor den Willem van Tink waren, waarom zij dan ook niet!?
De klok van twaalven had geslagen; de schooljeugd was huiswaarts gekeerd om, na een paar uren van uitspanning, zich opnieuw in het leerverblijf te vereenigen. De oude schoolmeester wreef zich de handen - ja waarlijk, en het was in zoo lang niet gebeurd - omdat hij van zijn taai geduld dezen morgen een vrucht had geplukt welke hij niet had gedacht dat ooit zou rijpen. De oude man was tevreden; en, gereed om zijn Elsje in de woonkamer te gaan opzoeken, waar de warme koffie dampte, en de gestopte meerschuimer gereed lag, trad de ondermeester hem tegemoet en zei glimlachend: ‘Dat was een toer meester, een heele toer met dien dommen stoffel; ik heb uw geduld bewonderd. Wat ik ook zeggen wilde.... O ja: meester moest de complimenten van vader hebben en dat hij, als 't meester schikte, om éen uur eens bij hem zou komen.’ | |
[pagina 251]
| |
Schelting's gelaat betrok zichtbaar. Wáarom het betrok? Omdat een bezoek van Willem's vader den ouden man nooit welkom kon wezen. Daar bestond een treurige zaak tusschen hem en den smid, die den eenmaal zoo oppassenden zoon betrof, den zoon die schande over het grijze vaderhoofd gebracht had. Reeds met een paar woorden gewaagden wij vroeger van den zedelijk dooden Evert. In korte trekken zullen wij de oorzaak van dien zedelijken dood schetsen, waar tevens uit blijken zal, dat een bezoek van Willem's vader den meester niet welkom kon zijn. 't Was nog geen twee jaar geleden dat Evert de hoop en de vreugde zijner ouders was. Mocht Schelting ook niet zijn wensch hebben verkregen om den eenig overgebleven zoon voor zijn eigen vak op te leiden, hij beleefde toch vreugde aan den jongen, die, op dat tijdstip reeds drie en dertig jaren oud, als meesterknecht bij Tink, de ronde som van drie honderd zestig gulden 's jaars verdiende. Wat moest er gebeuren! Op zekeren morgen was Evert die bij Tink inwoonde, spoorloos verdwenen. Tink verscheen aan het schoolhuis, en gaf in de hevigste bewoordingen zijn hart lucht. ‘Bestolen! schandelijk bestolen!’ riep hij uit: ‘Elfhonderd gulden heeft de ondankbare mij ontfutseld. Ziehier,’ en hij toonde een van onderen afgescheurd streepje papier, waar eigenhandig door Evert, het volgende op geschreven stond: ‘Meester Tink! Wij zullen niet treden in de gewaarwordingen die de ouders vervulden. Geheimhouding! was een dringende bede; onderzoek doen! het rassche besluit. En de oude man was toen in persoon op reis getogen om den verloren zoon weer te vinden. Doch vruchteloos. Waarschijnlijk was hij met de stoomboot naar Engeland, en vandaar, wie wist waarheen, misschien wel naar Amerika getrokken. Wat er in het dorp gepraat werd, daarvan vernam de schoolmeester niets, omdat hij een vasten stelregel had van nimmer naar ‘praatjes’ te luisteren; maar, dewijl hij op handslag de belofte van geheimhouding ontvangen had, vertrouwde hij zich aan de rechtschapenheid des beroofden, verzekerde wederkeerig niet te zullen rusten voordat hij de schuld des zoons had afgedaan, en, al zou het hem ook zwaar vallen, gaf hij, op de gezegde belofte van stilzwijgendheid, aan Tink een schriftelijke schuldbekentenis van elf- | |
[pagina 252]
| |
honderd gulden, om die zoo spoedig mogelijk, bij gedeelten, te voldoen. Ofschoon de tijd, en de droevige gebeurtenissen sedert dien stond, het noodlottige voorval eenigermate op den achtergrond hadden geplaatst, de oude man leed nog gestadig, wanneer de geringste omstandigheid of het onschuldigste woord hem aan den jongen herinnerde dien hij niet voor de zonde, maar wel voor den hemel had opgevoed; aan den zoon, van wien hij in al dien tijd geen de minste tijding had bekomen, voor wien hij het weinige dat hij spaarde, gewillig offerde, en voor wien hij nog iederen dag aan God om vergeving vroeg. Was het te verwonderen dat Scheltings gelaat betrok toen hij vernam, dat de man hem wenschte te spreken, die een zoo droevig geheim (?) met hem deelde, en op wiens verlangen hij Willem als ondermeester had aangenomen, ofschoon hij zich het liefst alleen te midden zijner ‘schaapjes’ bevond; de man eindelijk die nooit zijne woning betrad, dan om een deel der droevige schuld in ontvangst te nemen? ‘Goed Willem, ik zal vader ontvangen;’ zei Schelting, en met een gesmoorden zucht verliet hij het schoolverblijf. ‘Hoe gaat het, hoe gaat het oude vrind?’ zei baas Tink met een verbazende hartelijkheid toen hij Scheltings woonvertrek was binnengetreden: ‘Wij hebben elkander sinds een heelen tijd niet gezien. Och, je hebt heel wat ondervonden sedert mijn laatste bezoek; 't is treurig, 't is! treurig!! en, ik zou wel hier zijn gekomen voor 't condoleeren, maar och, je kunt wel nagaan, drukke bezigheden, maar anders.... ik condoleer je nog wel.’ ‘Dank je baas Tink;’ zei Schelting, maar kreeg voor de eerste maal bij een bezoek van rouwbeklag, geen traan in zijn oogen. ‘Ja ja, jonge menschen kunnen sterven, maar oude menschen moeten sterven!’ hernam Tink, - wat wist hij dat goed! - ‘Ieder heeft zijn tijd man, maar toch, aan jou had ik zoo graag nog heel lang je vrouw gegund.’ - Wel vriendelijk! - ‘'t Was zoo'n goeje ziel.’ - Tink kende dan toch onderscheid tusschen ‘kwaaje’ en ‘goeje’ zielen. - ‘Ze heeft zich zeker in de laatste twee jaren, met al die ziekten en sterfgevallen van je kinders, te weinig ontzien, en dan, oud zeer van je weet wel.... van Evert; hél hij laat nog niets van zich hooren?’ ‘Niets;’ antwoordde Schelting somber. ‘Och man, wij moeten altijd den Heere zwijgen,’ troostte Tink: ‘en roemen in Zijn wederbarelijke genade, die door het bloed Kristi ons gemoed reinigt van alle zonden.’ Fraaie vereeniging van woorden! maar Tink noemde zich ook goed orthodox - Schelting was een goede orthodoxe. Wij nemen de vrijheid hier nog in 't bijzonder te doen opmerken, | |
[pagina 253]
| |
dat de edele meester Schelting ook tot de belijders der Drieéenheid - wellicht zelfs der praedestinatie behoorde. Daar zijn kwaden en goeden..... maar eilieve zie verder.
Wanneer de lezer 't ons ten goede houdt, dan zouden we, vóor dat wij den smid op nieuw laten spreken, wel eens even drie vragen willen beantwoorden, die met gansche boekdeelen vol, maar ook met weinig woorden kunnen toegelicht worden. Wat is een Katholijk? Wat is een Orthodoxe? Wat is een Liberaal? No. éen is: een tot de algemeene Kristelijke kerk behoorende. No. twee is: een rechtzinnige. No. drie is: een onbevooroordeelde. Hé, anders niets? Neen, anders niets. Maar..... 't Is waarlijk niets anders, maar.... wie kan het helpen dat dezelfde rok zoowel den rechtschapene als den schurk past? Eilieve, zoudt gij geen liberaal orthodoxe katholijk willen zijn? Schrik nooit voor een dier namen, maar, onderzoek of de naamdrager zijn naam waardig is.
't Gelaat van baas Tink stond in een heilige! plooi toen hij die laatste woorden uitte, en nog sterker groefden zich die plooien van ‘dierbaarheid,’ toen hij den schoolmeester het volgende deed hooren: ‘Niet alleen ik, meester, maar de geheele gemeente voelt medelijden met den verlaten staat waarin gij na zooveel verliezen moet voortleven. Terecht begrijpt zij dat kalmte en rust, het eenige is waarnaar gij verlangen zult. Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven, zegt de Heere,’ vervolgde Tink, terwijl hij het sprekendst bewijs van kromzinnigheid leverde: ‘en daarom moet gij tot Hem gaan, die de Alpha en de Oméga is, en uwe ziel losmaken van het stof der aarde, en.... weetje.... wat wou ik ook zeggen? ‘Tink kuchte, en presenteerde meester een snuifje. Meester bedankte. Meester hield van geen snuif. De kinderen in school moesten niet alleen lezen en schrijven, maar ook reinheid leeren, en snuif!... enfin, meester gebruikte ze niet. Baas Tink proviandeerde zijn dikken gevel, kuchte weer eenige malen en hernam toen: ‘Ja vriend, de raad der gemeente heeft mij dan ook uitgenoodigd om u.... in uw belang, weetje, tot | |
[pagina 254]
| |
bevordering der rust op uw vergevorderden leeftijd....’ Tink kuchte alweer; misschien dat hem de snuif in de keel kwam: ‘een eervolle rust.... weetje.... aan te bieden.’ De grijsaard die den spreker onbeweeglijk had aangestaard, streek zich met de vlakke hand over het gelaat, en zag toen het vertrek rond, als wilde hij zich overtuigen dat het geen angstige droom was onder welks invloed hij zich bevond. Baas Tink stond van zijne zitplaats op; plaatste zich vlak voor den ouden man, en zijne hand vattende, hernam hij beslist, doch op niettemin Kristelijk liefhebbenden (?) toon: ‘De raad, oude vriend, bedankt u voor de veeljarige diensten aan deze gemeente bewezen; hij zal zich verheugen indien gij nog langen tijd van het pensioen 't welk u uit de gemeentekas zal be....’ ‘Maar.... maar.... wat....!’ klonk het eensklaps akelig uit de dichtgeknepen keel des ouden; en toen, toen werd dat eerwaardig gelaat zoo akelig wit; toen sloeg hij weder de hand aan het voorhoofd; toen beefde hij over al zijne leden; toen suisde het hem in de ooren, en - terwijl de wethouder riep: ‘Wat deert u?’ zonk de grijsaard, die voor een nieuwe beproeving nog geenszins bestand was, machteloos achterover in zijn leunstoel. De smid vond er iets akeligs in om iemand zoo bleek en zoo stijf te zien liggen; dat had zooveel van een doode, en een doode.... bah! dat was geen ding waar hij mee overweg kon. Met overhaasting verliet hij daarom den bezwijmden grijsaard; riep in de gang luidkeels om hulp; verzekerde aan het verschrikt toesnellende Elsje, dat hij niet wist hoe haar vader op eens zoo ongesteld was geworden; dat hij alles had aangewend om het raadsbesluit te keeren, en dat hij.... Maar Elsje hoorde niet wat hij zeide, want reeds stond ze aan de zij des vaders; drukte zijn slaphangende handen; ijlde daarna heen om water te halen, waarmee zij de slapen en polsen des dierbaren bevochtigde, en smaakte eindelijk het onwaardeerbare voorrecht dat ze den vader de oogleden weer zag opheffen. Ja, hij sloeg de oogleden op, en hij zag zijn kind naast zich staan; doch de slag hem daar straks, naast de nog vlijmende wonden, toegebracht, had te pijnlijk getroffen. Verward waren de woorden welke de oude man sprak; de arme! hij kon niet verhalen waardoor hij opnieuw en zoo hevig gewond werd. - Nog dienzelfden avond lag de grijsaard met een heete koorts op zijn legerstede, en Elsje schreide bitter, en Willem Tink, die even kwam kijken, wist niet te zeggen wat zijn vader met meester verhandeld had; en Saf, de dokter, besloot na een lang stilzwijgend en diepzinnig polsvoelen bij zichzelven, dat een goede dosis sal glauberi ‘met een smaakje’ hoogst noodzakelijk was en heilzaam zou werken. Ondanks het geweld der medicijnen herstelde meester Schelting, | |
[pagina 255]
| |
doch zijn blik bleef somber, en slechts zelden sprak hij woorden van eenige beteekenis. Elsje stond hem trouw terzijde, en voorkwam zijn geringste wenschen. Al had de zorgende dochter niet aanstonds verstaan wat de oorzaak van de plotselinge ongesteldheid des vaders was geweest, niet lang was zij daaromtrent in het onzekere gebleven, want de werkvrouw vernam al spoedig het dorpsnieuwtje: dat meester Schelting was ‘afgezet,’ en deelde het aan de dochter mede. Ja, zij begreep toen maar al te wel, dat het de smid was geweest die haar vader de Jobstijding gebracht had; en, leed de oude, - de lievende dochter toonde hem wel meestentijds een vroolijk gelaat, doch diep griefde ook haar de ondank en liefdeloosheid eener gemeente, die den grijsaard zooveel verplicht was, en hem het eenige ontnam waarin hij vergetelheid voor bittere smarten vond. ‘Ja,’ zeide zij op zekeren avond tot den ondermeester, die gedurende Scheltings ziekte de school had waargenomen: ‘'t is toch onvergeeflijk zooals men vader terzij heeft geschoven; jij ondervindt nu zelf hoe noodig hij nog voor de kinderen is; 't was altijd stil wanneer hij zich in hun midden bevond, terwijl tegenwoordig het gegons in onze woonkamer te hooren is.’ ‘Ja,’ zei Willem, terwijl het rood hem op de wangen kwam: ‘zij waren ook bang voor meester.’ ‘Bang!’ herhaalde Elsje: ‘hoe kun je dat zeggen! Zou jij misschien óok nog van meening zijn, dat vader niet meer geschikt voor het onderwijs is? Vroeger heb je dat wel gezegd maar, ik dacht dat tegenwoordig.... Zeg Willem?’ liet zij er niet zonder beteekenis op volgen: ‘jij keurt immers de handelwijze van den raad evenmin goed als je vader?’ ‘Wel nee;’ antwoordde Willem: ‘Ik vind het hoogst onredelijk. Maar.....’ ‘Maar?’ zeide Elsje. ‘Maar....’ hakkelde Willem: ‘wat kunnen wij er aan doen?’ Door de teederste liefde voor haren vader gedreven, ving Elsje nu aan, om haren minnaar te bewegen haar in een voornemen behulpzaam te zijn. Zij wilde den raad dringend verzoeken om op het genomen besluit terug te komen; zij wilde in persoon naar elk der raadsleden gaan, en - Willem zou haar vergezellen om openlijk te verklaren, dat meester Schelting tot op den laatsten dag van zijn onderwijs, de doorslaande bewijzen zijner geschiktheid gegeven had. En Willem beloofde het, en beloofde zelfs voorloopig haar weg te zullen bereiden; en gaf zijn woord dat het aan hem niet zou liggen, maar - Elsje moest dan ook niet langer zoo ‘angstvallig’ blijven; hij had haar zoo teeder lief. Was haar vader geheel hersteld dan zou hij terstond aanzoek om hare hand doen, doch, Elsje moest ook nu eens toonen dat ze veel van hem hield, en hem een fermen zoen daarop ten pand geven. | |
[pagina 256]
| |
En Elsje kreeg wel een ijselijke kleur, en keek wel schuchter in 't ronde, maar toch, zij stak Willem haar handje toe, en hij kwam nader, en zij sloeg de oogen neder, en hij glimlachte; en zij - welnu, zij deed wat Willem begeerde.
Weinige dagen na het verhaalde heerschte er in den vooravond, binnen de gelagkamer van De vergulde Moriaan een bijzondere drukte. Buiten was het koud, en de mannen die dronken en rookten, stonden of zaten om de groote kachel. Inweerwil dat meester Tink - zooals wij reeds vroeger aanmerkten, - niet onder de vrijgevigen kon geteld worden, scheen hij toch dien avond de gastheer te zijn. Jenever en bier zijn goedkoop, en de smid was al te gelukkig dan dat hij den bezoekers een dronk zou hebben geweigerd. Gelukkig? Geen wonder: Dienzelfden dag was, als plaatsvervanger van den ouden Schelting, zijn eenige zoon Willem, tot onderwijzer te G. benoemd geworden. De molenaar Knobbel stond op een stoel, en, een glas ten boorde toe met jenever gevuld in de hand houdend, galmde hij met een vervaarlijke stem: ‘En zouden we dan niet drinken mijneheeren, op de gezondheid van mijn vriend, die niet alleen in plaats van versleten hoefijzers, niewe legt, maar ook aan ons dorp voor een versleten schoolpruik’ - algemeen gelach! - ‘een nieuwen meester, en wel een van zijn eigen vleesch terug geeft! De gezondheid van Mr. Tink!!’ en, in éen teug ledigde Knobbel zijn glas, en kwam, tot veler verbazing, behouden op den vloer terug. Ook Willem die heel wat handen gedrukt, en tevens - ofschoon met weinig luste - den Schiedammer geproefd had, ook hij had gelachen toen de dronkaard den ouden meester, een versleten schoolpruik noemde; ook hij.... doch neen, wij willen zijn natuurlijk goed, maar door verkeerde opvoeding en slechte voorbeelden misvormd karakter, niet met een zwarte kool teekenen, maar zien en hooren hem slechts, waar hij in den na-avond zijne beminde ten harent heeft opgezocht, en, na haar niet zonder eenige aarzeling zijn benoeming te hebben meegedeeld, verder toevoegt: ‘Wij hebben alles gedaan Elsje, wat in ons vermogen was om de zaak van je vader te bepleiten; al ontbrak mij de gelegenheid om je in persoon tot de leden van den raad te brengen, ik heb niet stil gezeten, en nu, de benoeming heeft ons allen verrast.’ Elsje zeide niets, maar zag den spreker onafgebroken in de oogen, die hij somwijlen nedersloeg. ‘Mijn voorspraak mocht niet baten;’ vervolgde Willem ‘doch | |
[pagina 257]
| |
nu, daar mijne benoeming heeft plaats gehad, nu zou het toch een dwaasheid wezen om die van de hand te wijzen, niewaar Elsje?’ Het meisje gaf geen antwoord. ‘'t Zou je vader niets baten;’ hernam Willem: ‘kon ik in zijn voordeel spreken dan was het iets anders; maar men zegt algemeen dat meester Schelting suffende en niet meer geschikt voor het onderwijs is.’ Elsje vreesde het ook, maar, had hem iets ongeschikt gemaakt, dan was het zeker de bittere tijding geweest. Zij dacht zulks, doch zeide niets. ‘En zou de oude man geen vrede krijgen met het denkbeeld der rust, wanneer hij ons beiden daardoor gelukkig ziet worden?’ ‘Ons beiden?’ vraagde Elsje terwijl zij een beteekenisvollen blik op den jongen wierp. ‘Ja mijn liefje, ons beiden, niewaar?’ vleide de jongeling, en wilde de hand van meesters schoone Elsje vatten, doch op datzelfde oogenblik trad het meisje een schrede terug, verhief zich met fierheid, en sprak op een toon die van verontwaardiging trilde: ‘Ons beiden! nee Willem, nooit! Geen geluk ten koste der laatste levensvreugde van mijn beproefden braven vader. Ik ken je nu Willem. Je liefde, je achting was veinzerij. Oneerlijke middelen ter bereiking van geluk kunnen Gods zegen niet wegdragen. Hij vergeve het mij als ik je ten onrechte beschuldig, maar in dit oogenblik ben ik overtuigd dat het je streven was om je meester den voet te lichten, en Willem, zoo een kan Elsje nimmer liefhebben en nimmer haar vertrouwen schenken.’ Toen het meisje die woorden gezegd had, was zij zoo wit als de boord om haar fraaien hals. Willem wilde spreken, doch een blik waarin minachting in plaats van liefde te lezen was, sloot hem den mond. Op de deur der school toetredende - waarin het gesprek gevoerd was - sloeg Elsje reeds de hand aan de klink, toen Willem haar eensklaps terzijde sprong, en haar met den kreet: ‘Lieve Elsje!’ bij den arm vattende, tot staan wilde noodzaken. Doch neen, de woorden: ‘Ga, en dwing mij niet tot verachting!’ troffen hem sterker dan een slag in het aangezicht, en, geen poging meer wagende om haar tot blijven te bewegen, zag hij Elsje verdwijnen. Ook Willem toefde niet langer, maar keerde naar De Moriaan terug, en zat er met den molenaar en nog eenigen tot laat in den nacht, en dronk een stout glas bier, maar hoorde telkens die woorden: ‘Dwing mij niet tot verachting!’ | |
[pagina 258]
| |
Door het kerkhof van de dorpsstraat gescheiden, en alzoo in een schuine richting tegenover het dorp, ligt een kleine boerenhoeve. De eigenaresse die de hoeve met haren zoon bewoont, heeft ten gerieve van meester Schelting en zijne dochter, gaarne haar opkamertje en, voor het meisje afzonderlijk, een zoldervertrekje afgestaan, omdat de oude man nergens anders terecht kon, en zij zelve de vertrekjes toch niet van noode had. Reeds vijf maanden is het geleden dat Schelting er zijn intrek nam; vijf maanden sedert den vreeselijken dag waarop de stomme getuigen van een zaligen echt, voor spotprijzen, niet zelden onder gelach, aan den meestbiedende werden verkocht. O, wie gevoelt niet dat die dag voor den grijze een vreeselijke dag geweest is? Voorzeker, wie door opvoeding en beschaving een dieperen blik in het leven slaat, en fijner gevoelt dan de minder ontwikkelden en - over 't algemeen - meer grove gemoederen ten platten lande, hij zou onmogelijk zijn tranen hebben bedwongen, wanneer hij den oude had gageslagen terwijl de wieg, waarin ze allen hadden gesluimerd, bij 't klinken van den onbarmhartigen hamerslag voor tien stuivers aan een uitdrager werd gegund; toen dat toiletspiegeltje voor drie kwartjes een kooper bekwam; toen het spinnewiel, - ja het spinnewiel! - door Aaltje, bijgenaamd de gele bes, voor twee schellingen werd weggevoerd; toen - maar neen, reeds genoeg, hij zou zich voor den grijsaard geplaatst en gezegd hebben: ‘Waarom blijft ge hier, oude man? Kom, ga den tuin eens met mij rond; 't is er wel koud, maar hier, hier is het veel killer; kom?’ En wellicht zou hij er in geslaagd zijn hem van dat nare tooneel te verwijderen, zoo zijn pogen geen schipbreuk op de sombere begeerte had geleden om te weten: waar... alles.... toch blijven zou? En was die verkooping dan niet vrijwillig? Ja, vrijwillig, geheel vrijwillig. O, wie herinnert zich niet hoe hij zelf wel eens het een of ander geheel vrijwillig heeft moeten offeren? De man, die ons vóor zijne ontmoeting met den smid-wethouder, ofschoon gebukt onder zijne beproevingen en ondanks zijn ouderdom, toch een goed denkbeeld van kracht en verstand gaf, wij vinden hem, sedert dat droevige oogenblik, ontzettend verouderd weder. - Waar? Op de plaats die zijn lievelingsplek is geworden. Het kerkhof is door een smalle sloot omringd; de boomgaard, die aan de hoeve behoort, grenst er tegen aan; Huibert, de zoon der eigenaresse, heeft, om den ouden meester genoegen te geven, een plank over de sloot gelegd - 't mocht wel niet, maar 't was onschuldig en niemand had er scha bij. Daarover ging de grijsaard gedurig den hof binnen, waarvan de zoden hem eerlang zouden | |
[pagina 259]
| |
dekken; daar zat hij dan uren achtereen bij de graven zijner geliefden die hem dáar boven verbeidden, en dacht er, aan de onbestendigheid van aardsch geluk, en aan de noodzakelijkheid der vorming hier beneden, voor den onverbreekbaren heilstaat in de gewesten der eeuwigheid. Wij vinden den oude weder, op de plek die hij de zijne noemt, doch in een uur dat vreemd zal schijnen aan hem die niet weet dat het sedert den laatsten tijd een manie van den grijsaard is geworden, om slapelooze nachten met een bezoek aan die plaats te bekorten. De koelte van den Meinacht doet den man niet huiveren, maar verkwikt hem veeleer. - Wat doet hij? Zie, met gevouwen handen en den blik in het ruim der starren, schijnt hij wel een gebed te stamelen. Zou het ook een bede zijn om vrij te worden gemaakt van de enge banden des stofs? - Nog een geruimen tijd bleef Schelting in het luchtruim staren, en, had hij reeds vroeger verstaan dat het lijden door God gezonden, de vorming voor eeuwig heil moet bewerken; had hij in dien vroegen morgen, toen wij hem na een slapeloozen nacht voor de eerste maal den akker der rust zagen naderen, meer vrede bekomen en kracht tot berusting; had hij zich toen sterk gevoeld, om Gode te zwijgen, zich verder aan Hem te vertrouwen, en voor zijn nuttigen werkkring alsook voor zijn dierbaar kind te leven, nog was de strijd niet volstreden om ook nú met kalmte het leed te dragen dat door menschen over zijn grijze kruin gebracht was. Eindelijk daalde zijn blik langs den hemelboog tot op de donkere massa, waaruit de kerktoren zich als een zuil verhief die de aarde nauwer aan den hemel verbond. Daagde de morgenstond dáar? Neen, maar toch achter die donkere massa, waarin de menschen met hun liefdeloosheid, eigenbelang, ondank, haat, dronkenschap, ontucht, maar ook gewis met hun godsvrucht - ofschoon in enge vormen - ouderliefde, menschenmin en zuivere beginselen te slapen lagen, achter die donkere massa speelde een zachte gloed. De oude man zag het, en kon den blik van dat vreemde verschijnsel niet afwenden. Naarmate het licht sterker en grooter werd, was het den grijsaard, als zag hij den hemel geopend: even drukte hij de hand voor de oogen, doch daarna opnieuw in het licht starend, en steeds dieper met het oog der verbeelding doordringend, ontwaarde hij in den gloed der ontslotene hemelzalen, een kolom als van rook, die allengs den vorm eener menschelijke gedaante bekwam. En ja, in helder wit gewaad, stond daar zijn verjongde gade, en in de kleinere wolkjes die haar omringden, ontwikkelden zich allengs de panden die zij hem schonk en waarmede God háar hereende, en ja.... zie.... de zoon, de verlorene, ook hij was daar; op hem legde zij hare handen; en terwijl een onbeschrijfelijk zalig gevoel het | |
[pagina 260]
| |
hart des ouden doortintelde, riep hij luide: ‘God! zou het waarheid zijn!’ Maar - terwijl hij nog tuurde, werd het tafreel eensklaps verduisterd; 't werd donkerder dan het vóor die luchtverschijning geweest was. Zeer spoedig echter daarop verscheen het licht feller in dezelfde richting, en Schelting legde weder zijn hand voor de oogen, doch ook later nogmaals zijn blik naar het licht wendende, sprak een stem der werkelijkheid in zijn binnenste en.... hij rees plotseling overeind; verliet, zoo snel zijn afnemende krachten het gedoogden, den akker Gods; richtte zijn schreden naar dat gedeelte van het dorp waar het licht al heller en heller blonk; hijgde naar zijn adem, maar eindelijk.... nog eenige schreden.... en toen.... toen bonsde hij met de grootste krachtsinspanning op de deur der smidse, en schelde aan de belendende huizen, luide!.... luide!!.... luider!!!.... terwijl de stem van den ‘onnutten dienaar’ krachtig de lucht deed weergalmen van den noodkreet: ‘Brand! brand!!’ Door onvoorzichtigheid van een der knechts was er in de smederij van Mr. Tink brand ontstaan. De kerkklok had het tweede uur na middernacht doen hooren. Alles was te bed, want nachtwachts hielden ze er te G. niet op na, dat was te kostbaar!! en, van een torenwachter hadden ze in de stad wel eens hooren spreken. Dewijl het vuur alreede Tinks slaapvertrek had bereikt toen de oude Schelting zijn wekstem deed hooren, zou de smid-wethouder gewis een prooi der vlammen zijn geworden, zoo niet de grijsaard op het hem dierbare plekje vertoefd en, uit zijne geestverrukking ontwakend, de noodzakelijkheid eener snelle waarschuwing had ingezien. Dát was uw wraak, oude man. Uw wraak! Want ge wist maar al te wel wié u de vreugd uwer laatste dagen, uw t' huis en uw werkkring ontnomen had. En met eigen hand heeft hij nog geholpen zooveel zulks in zijn vermogen was; hij heeft in de rij gestaan om de emmers water te overhandigen. Schijnbaar onvermoeid werkte de ‘onbruikbare’, totdat een vriendelijke stem achter hem, het: ‘Vader, kom nu toch mee!’ deed hooren, en Huibert hem dwong met Elsje huiswaarts te gaan. Ofschoon de gebouwen, aan de smederij grenzende, werden gered, en een gedeelte van Tink's woning zelve gespaard bleef, zoo had de brand voor den smid toch de noodlottigste gevolgen. Een brandende balk was hem op het hoofd gevallen; en Saf, die in sal glauberi ‘met een smaakje,’ voor zoo'n wonde weinig heil zag, was al drie dagen lang met azijn en water, en bloedzuigers, en koppen bezig geweest, doch, wat hij ook ‘probeerde’ het wilde niet baten - de smid bleef er akelig aan toe. | |
[pagina 261]
| |
‘Oude vriend!’ ving de geneesheer met een verbazende deftigheid op zekeren morgen aan, toen hij Schelting's kamertje was binnengetreden: ‘de kunst schijnt op den ongelukkigen smid niets te vermogen, en wel om de eenvoudige reden, dat er bij de krankheid des lichaams eene hyperthymie, of ziekte des geestes schijnt te bestaan die de noodlottigste gevolgen kan na zich slepen. Oude vriend! in hoeverre gij den lijder eenig leed kunt hebben berokkend, staat mij niet te beoordeelen, maar zóoveel is zeker, dat hij gedurig uw naam in koortsige opgewondenheid noemt en dan ten bedde uit wil, zoodat hij met de meeste moeite moet worden tegengehouden. Eilieve! als ge iets met hem uitstaande hebt, ga dan, en maak de noodlottige zaak uit de wereld. Ik stel er mij de beste resultaten van voor; wellicht dat zoodoende het begeerde consult onnoodig zal worden.’ Met bevreemding zag Schelting den dokter aan, doch gaf zijne toestemming, en bekwam daarop nog de verzekering, dat zijn geit, die van Schelting's opvolger permissie voor het kerkhof had gekregen, er uitzag.... als modder. Wij bevinden ons in een achtervertrek van De Moriaan, waar de smid in den deerniswaardigsten toestand te bed ligt. Zie, de oude schoolmeester treedt op de legerstede toe, en aan het meer dan gewoonlijk beven zijner handen, en het schudden van zijn hoofd - een zenuwachtig verschijnsel der laatste maanden - is het duidelijk te bespeuren, dat het hem moeite heeft gekost den lijder te naderen. - Maar hoor, daar klinkt van het leger, des grijsaards naam. Onwillekeurig huivert de oude. ‘Wat wil je baas Tink?’ zegt hij zacht met een bevende stem. De lijder vermag zijne oogen niet tot den bezoeker op te slaan, maar drukt de hand op het brandende hoofd, en slaakt een pijnlijken zucht. ‘Kan ik je.... van dienst zijn?’ herneemt de oude: ‘God weet.... ik doe het gaarne.’ Eenige woorden zonder samenhang die de brandende lippen ontsnappen, getuigen van de verrassing des ongelukkigen, doch, terwijl Schelting met de steeds trillende hand een glas water neemt, teneinde die gloeiende lippen te verkoelen, roept Tink met een stem die den oude om hare schelheid zichtbaar doet ontstellen: ‘Verdoemd!! Evert! Evert Schelting!’ De grijsaard is niet in staat het water aan de lippen des lijders te brengen; het glas valt hem bijna uit de hand, en terwijl hij nog sterker beeft, vraagt hij langzaam: ‘Zou je iets van Evert gehoord hebben?’ Tink beantwoordt de vraag des vaders - die na het plotselinge vertrek van zijn zoon geen tijding van hem bekwam - met de woorden: ‘Genade! Evert... onschuldig,...... spel;’ en, terwijl | |
[pagina 262]
| |
hij iets later met een akelige kracht de hand tegen het geteisterde hoofd drukt, ontsnappen de woorden bij lange tusschenpoozen aan zijne lippen: ‘Hier.... branden.... ze,.... hier,.... die.... elf.... honderd.... gul.... den....’ waarna hij zonder zelfbewustzijn blijft nederliggen. Hebt gij den blik waargenomen dien de grijze op den ongelukkige werpt, en ook dien welken hij door het venster naar den blauwen hemel zendt? Ja....?? O! dan grijpt ge met vuur zijne handen, dan zegt ge: ‘Oude, edele, brave man, gij hebt uwe vijanden lief; oude, godvruchtige, beproefde man, gij zijt rijp voor den hemel!’
Kom mede; dáar, achter die hooge populieren en bezijden dien grafterp die het lievelingsplekje van den ouden schoolmeester was. Daar ziet ge een groote blauwe zerk. Toen gij er in den nacht den oude vondt, zaagt ge niet wat zij te lezen gaf. Ziet ge wel, 't zijn dezelfde namen die op de silhouettenplaat in de pronkkamer van het schoolhuis te lezen waren. Een heele rij, en van allen leest ge het: geboren, maar ook het: gestorven. Den negenden naam dien ge hier leest, vondt ge niet op die prent, en den tiende evenmin: Sabina Schelting - Haller geboren.... gestorven.... Evert Schelting Senr. geboren.... gestorven.... Zie, daar ligt het stof verzameld van den grijzen vader met zijn gade en kinderen; geestelijk zijn zij daarboven éen. - Met zijne kinderen? En was het geen tiental dat in de wieg had geslapen? En Evert en Elsje? - Inderdaad hunne namen ontbreken; en Elsje, de trouwe dochter, zij leeft nog om na 's vaders dood, zijn lof te hooren verkondigen; zij leeft nog om rozen te strooien op de zerk waaronder zooveel dierbaars begraven ligt; zij leeft om eerlang Huibert gelukkig te maken, die mét haar, den zegen des stervenden grijsaards bekwam. Zij leeft om te weenen bij het stof, maar op aarde reeds éen te zijn in den geest met hare ontslapenen, zoo als Jezus verklaarde éen te wezen met God. En Evert, neen, hij rust daar niet. 't Was den grijzen vader, uit de afgebrokene woorden van zijn stervenden vijand, reeds duidelijk geworden 't geen voor den novellen-lezer een geheimzinnige zaak is gebleven. Welnu: Ook op de dorpen, ja! in eenvoudige dorpsherbergen, wordt somwijlen gespeeld, zwaar gespeeld - valsch gespeeld! De schijnvrome Tink heeft meesters Evert - zijn oppassenden knecht, - eene som van elfhonderd gulden door valsche kunstgrepen doen schuldig worden. De angst heeft den jongeling | |
[pagina 263]
| |
bekropen; met achterlating van het vroeger vermelde briefje is hij ontvlucht. De schaamte over zulk een belangrijke speelschuld heeft hem weerhouden om tot de godvruchtige ouders te gaan. Met het weinig lichtgevende briefje gewapend, heeft Tink zijn slachtoffer als een schaamteloozen dief kunnen brandmerken, het onrechtvaardig verworven geld van den ouden meester willen eischen, en zoo diens tijdelijke welvaart verminderd - maar erger nog - zijn zielelijden durven vergrooten. Dat Evert, ook later niets van zich deed hooren, het versterkt ons in 't vermoeden: dat in de begoocheling van het vuur en de rookwolken der brandende smidswoning - welke Schelting op het kerkhof aanschouwde - een profetie, ten opzichte van den ongelukkigen zoon, lag opgesloten, waarvan de vader weldra de vervulling zou aanschouwen. Is hij gestorven in den vreemde? Dan zeker met de bede: ‘Heere schenk mij vergiffenis!’ 't Zal nu duidelijk wezen. En de titel? vraagt gij. Het einde.....? Wilt ge nog een blik werpen op die zerk daar bij de hooge populieren? Lees dan nogmaals achter al die namen: geboren.... maar ook: gestorven.... Gestorven! 't zal ook zeker eenmaal van ons gezegd worden. Eilieve, huiver toch niet, gij die in uw zachten voltaire of prettigen wipstoel met dit boekske in handen zit. Gestorven, dat is het einde niet; al neemt alles wat de wereld geluk noemt - als bij den ouden Schelting - een einde; al roept de dood: Haast u, het einde is daar! Hij die den menschen deed zoo als hij zelf wenscht gedaan te zijn, hij die God beminde bovenal en den naaste - zelfs den vijand, - liefhad en vergaf; hij zal gelukkig, ja zalig worden zonder einde. |
|