Romantische werken. Deel 1: Betuwsche novellen en Een reisgezelschap
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Ritter's Hans.‘Hans, kijk voor je, of denk je misschien dat Toon, omdat ie z'n been brak, geen honger kan hebben? Zeg, gun je 't me niet? Kom, hou je lange gezicht maar thuis, je moest je wat schamen. - Och! Hans, wat gaap je. Bah! wat scheelt me zoo'n kruimel. Hier! hierrr dan, domoor!! Hierrr!!! Stil, wou je m'n vingers er bij? - Zoo, ouwe rakkert, dat doet je weer goed, hê? Ja, je kunt nog van geluk spreken, schrale lummel; 't is waar, 'en halve kost, maar 'en leven zoo lui as 'en Oostersche prins; en ik.... en ik dan met m'n geradbraakte ribbenkast en gebroken been! 'k Wil dadelijk ruilen, ja zelfs al moest ik aan 't lijntje. Zie zoo,’ vervolgt de spreker terwijl hij smakkend den laatsten brok van 't roggebrood, waarvan Hans weder verreweg het grootste deel had bekomen, vermaalt: ‘nou kun je tot morgen den mond afvegen. Kon jij me maar helpen! Ik wed, je dee 't. Och, wat kijk je weer goejig; omdat ik zoo dikwijls je rauwe borst met olie heb ingesmeerd, hê? - Welzeker, pluis jij die stoelbiezen maar op; de rijke lui zouden zeggen, voor 'en nadissertje. Zie, ezel! zoo moest ie wel vallen; wacht!’ en de man vat een gebroken schippersboom die naast hem tegen den wand staat en aan welks einde een ijzeren hoek zit; haakt er mede naar den gevallen, schier matloozen stoel, en brengt alzoo het nagerecht meer nabij den hongerige met het lange gezicht en den uitgerekten hals. Er volgen eenige oogenblikken van stilte, door niets afgebroken dan door het geknabbel van Hans, die zijn zwak gebit op de vermolmde stoelleuning en sporten beproeft. Toon schijnt zich met de pogingen van Hans te vermaken, althans gedurig zien wij hem den haak in het telkens omvallend dessert slaan, teneinde het opnieuw onder zijn bereik te brengen. Met een zucht betuigt de man eindelijk, dat het donker wordt; en, dat zijn ‘ribbenkast,’ die een pijnlijke bewerking scheen ondergaan te hebben, of wel het lijdende been hem zeer doet, getuigen de weinig opwekkelijke geluiden die, naarmate de duisternis al dieper daalt, ook menigvuldiger worden. Hans schijnt te slapen. Hij knabbelt niet meer, en zegt - niets. ‘'t Wordt laat, zou Grietje mij vergeten?’ zegt Toon weer overluid, misschien in de hoop dat Hans zal ontwaken om in zijn onrust te deelen. Maar Hans blijft stil en zegt - niets. ‘Ha!’ herneemt de man na een pauze van weinige minuten: ‘ik hoor een voetstap;’ en nauwelijks heeft hij die woorden geuit | |
[pagina 265]
| |
of de deur wordt van buiten geopend, en met een lantaarn in de hand treedt een meisje van ongeveer zestien jaren het verblijf binnen, dat we thans meer nauwkeurig kunnen opnemen. Lezer, gij hebt al veel gezien: rijk gemeubileerde salons; vorstelijke zalen, zalen, waarin de weelde aan 't pruilen raakte dewijl ze er niets meer te doen vond; en, zoo ge ze niet met uwe oogen gezien hebt, dan kent ge ze toch omdat ge lid zijt van uw leesgezelschap. Ja, gij hebt veel gezien; hutten ook, hutten van steen, hutten van leem, hutten van stroo, hutten van plaggen, met en zonder schoorsteenen, met en zonder steenen vloeren, hutten tot zelfs onder den grond. Ge hebt ze betreden, zij het ook aan de hand van een beroemd auteur, en gij hebt gehuiverd op het denkbeeld dat in zulke dingen naar echtheil wordt gejaagd, dat er kindertjes worden geboren, soms meer dan een dozijn, en 't eenige wat u bevredigen kon was de gedachte: dat ‘vriend Hein’ er toch óok zijn visites brengt. Lezer! gij hebt veel gezien, maar iets als 't geen wij u gaan voorstellen, zaagt ge van binnen nooit, wij zijn er zeker van. Het verblijf, waarin de lantaarn die het meisje meebracht een geheimzinnig licht werpt, is een ruimte van ongeveer tien voet lang en acht voet breed, en zeker moet gij alvorens binnen te treden uw hoed afzetten, wilt ge, zonder dien aan het deksel van dit vertrek te beschadigen er recht in overeind staan. Wij zeiden: het deksel, want ja, de planken wanden, die de onmiskenbaarste sporen dragen van hun veeljarige diensten te water, zoowel door de ovale lijnen die ze beschrijven, als door de ontelbare spijkergaten welke zooveel mogelijk met klei of veelsoortige propjes zijn dichtgewerkt, die wanden dragen tot dak, - in vereeniging met een paar palen welke midden in het vertrek staan - twee broeikastramen waaraan de ruiten ontbreken, al mag er ook een scherf in enkele hoeken zijn achtergebleven. Dit raamdak, eenige duimen buiten den wand uitstekend, is in het midden aan de palen stevig vastgebonden, terwijl het in de zijwanden met spijkers en touw werd bevestigd, doch, voorzeker zou het al zeer weinig aan zijn doel hebben beantwoord, indien het niet hier met een stuk zeildoek en ginds met eenige oude planken of enkele pannen ware bedekt geweest. De groote bouwmeesteresse Natuur heeft er haar adem over heen laten gaan; en thans ligt daarbuiten over het geheel een grauwachtig waas verspreid..... adres aan kerkmuren en oude schuttingen. Onwillekeurig zijn we buiten de woning gekomen, en met een vluchtigen blik ontwaren wij, inweerwil van de heerschende duisternis, dat de hut die we zoo aanstonds weer binnengaan, op slechts geringen afstand van eenige huizen is gelegen, waarbij de wip van een ophaalbrug een zonderlinge vertooning tegen de lucht maakt, en ontwaren dat de hut aan de achterzijde door het lies wordt | |
[pagina 266]
| |
gestreeld 't welk een breede trekvaart - misschien wel een kleine rivier omzoomt, terwijl langs de voorzijde een smal zandpad, door stompwilgen overschaduwd, naar de huizen met de ophaalbrug voert. 't Is toch eene deur die wij ontsloten om den toegang te verkrijgen; eene deur, al vervingen ook leeren lapjes de hengsels, en al moet zij veeleer worden terzij gezet, dan dat zij door een zachte drukking openvalt. Ge hebt het gezien hoe wij - met de geheime sluiting bekend, - een prop vodden bezijden de deur uit den wandspleet drongen, en den arm door de verkregene opening staken teneinde den grendel die zich aan de binnenzijde bevindt, te verschuiven. Vreemde huishouding die uw opmerkzame blikken treft! Een plank in den hoek ter rechterzijde, op klossen tegen de wand bevestigd, draagt het voornaamste huisraad, waarvan, behalve eenige onherkenbare voorwerpen, een zwartachtig blikken koffieketeltje, een geborsten kommetje, een wateremmer, een paar groene flesschen en een klein bijbeltje de hoofdartikelen uitmaken. Terzijde van het raam - zoo ge het ding waarin zich twee jammerlijk verweerde glasruiten te midden van een aantal opgeplakte koffie- en tabakzakjes bevinden, een raam wilt noemen - ligt een voorwerp, dat veel overeenkomst met een oud vensterluik heeft, op een paar lage schragen om de functies van tafel te verrichten. In den hoek ter linkerzijde brengen een zestal latjes het deksel met den wand in verbinding, en komen wij te meer op het denkbeeld dat het gezegde toestel een ruif moet verbeelden, dewijl zeer in de hoogte nog eenige spichtige hooihalmen al treurende nederhangen. Zie, aan een der beide palen die het deksel-dak schragen, hangen haam, jaagkussen, oorshout en lijn eendrachtig bijeen, terwijl de haak der tweede paal een kleine lantaarn draagt, benevens een wilgenhout met een eindje gevlochten touw er aan 't welk, alzoo vereenigd, den naam van zweep ontving. En thans den blik naar beneden; 't is een soort van krib of houten bak, waarin de man ligt dien wij 't woord tot Hans hoorden voeren. Van het beddegoed, 't welk een bruin geelachtige kleur heeft - men herinnere zich wat de geschiedschrijvers aangaande de Spaansche Prinses Isabella, tijdens het beleg van Ostende in 1601, hebben opgeteekend, - van dat beddegoed met een rosbruin wollen deken willen we verder niet gewagen, terwijl gij ons, na een onderzoekenden blik, haastig de vrijheid schenkt om niet aan te wijzen wat hier en daar onmiddellijk met den aarden vloer in aanraking komt. Onmiddellijk, want Hans, van wien we wel degelijk notitie nemen, heeft ook een leger dat, enfin, dat voor eenige weken versch stroo is geweest. Hans ligt voor de legerstee van zijn meester, en terwijl het lange gezicht van den eerste op den rand der kribbe rust, glijdt de hand van den laatste, heen en weer over den mageren hals van zijn ouden vriend. | |
[pagina 267]
| |
Toon Ritter, bijgenaamd ‘de witte,’ is sedert een tijdverloop van circa vier en twintig jaren schuitenjager aan het Stichtsche vaarstation, in welks nabijheid zich de beschrevene hut bevindt. Voorzeker is hij zijn bijnaam aan de grijze haren en den grijzen baard verschuldigd die, vooral in dit oogenblik, zeer verward zijn hoofd en kaken omgeven. Al vindt ge u bij een eerste beschouwing onaangenaam getroffen, toch zult gij ons toestemmen dat er iets goedigs op dat ruige en morsige gelaat te lezen is. Ja, uit zijn oogen straalt vriendschap en liefde, vriendschap en liefde voor den oude die aan zijn zijde ligt; voor het magere, akelig magere jaagpaard, 't welk hij ruim zes en twintig jaren het zijne noemde. Overdreven! Klinkt zóo een hoofdschuddend intermezzo? Wij verheugen ons, waarde lezer, dat ge twijfelt, 't is een bewijs dat gij nimmer zaagt 't geen wij u voorstelden, maar we verzekeren u dat die hut naar 't leven werd geteekend. ‘Waarlijk, ik dacht Grietje, dat je me vergeten hadt;’ zei Toon, terwijl hij nog steeds zijn hand over den hals van zijn vriend liet gaan: ‘'t wordt hier binnen zoo donker, en als ik niets zien kan, dan verveel ik me, hê?’ ‘Ja, 't moet een schrikkelijk vervelend leven zijn;’ sprak Grietje: ‘En altijd te bed, met dit warme weer; 't is hier om te stikken!’ ‘Zoo,’ zei Toon: ‘daar voel ik geen zier van; 't is me vrij onverschillig of 't warm of koud is. Als je 't benauwd vindt smijt dan de deur maar wat open;’ liet hij er op volgen, ziende dat het meisje zich met haar voorschoot het zweet van het aangezicht wischte. Grietje maakte terstond van het aanbod gebruik, en verhaalde toen, dat ze wel eerder zou gekomen zijn indien hare moeder niet zoo laat op Water-zicht was gebleven, waar morgen alles schoon moest zijn, omdat de vreemde lui uit stad er overmorgen zouden aankomen. ‘Zoo,’ zei Toon: ‘'t spijt me dat er weer volk op dat huis komt; ze moesten al die kasteelen en weelderigheden den nek maar breken; 't steekt 'en armen jager de oogen uit als hij al die luilekkerheden dagelijks voorbij komt en zijn tong met een schraal stuk brood mag smeren.’ ‘Hoe gaat het je anders?’ hervatte Grietje zonder de philosophie van den jager te beantwoorden, terwijl ze den emmer van de plank nam. ‘De Meester het 'm degelijk gezet, en als alles zoo blijft dan zal ie met Gods hulp wel gauw weer bruikbaar wezen; maar weetje, m'n ribbenkast, hê?’ ‘Ja, wacht, de levertraan!’ bedacht zich het meisje, en haalde een halve wijnflesch uit haar zak te voorschijn, op welk gezicht | |
[pagina 268]
| |
de man, in een schaterend lachen uitbarstte, zoodat Hans ervan wakker schrikte. ‘Waarachtig! waarachtig!!’ riep Ritter: ‘Je bent een goed schepsel, ha! ha! Wáar drommel heb je dat opgesnord? Maar zieje, m'n kind,’ vervolgde hij nog gedurig lachend: ‘die liflafjes zijn voor mijn ribbenkast nul. Levertraan!! bah! da's kost voor de kinderen. 'k Weet nog wel dat Hans.... Maar hê, waar reutel ik van;’ viel hij zich zelf in de rede, en prevelde op een geheel anderen toon: ‘Ben je verdoemd, dan is het dáarom!’ Grietje begreep niet waarom Toon eerst om de levertraan had gelachen, en terstond daarop om Hans, dien hij zonder ophouden den mageren hals streelde, zoo somber en vreemd was geworden. ‘Maar Toon,’ hernam het meisje: ‘nu ik mijn best heb gedaan om je den heilzamen drank te bezorgen, nu kun jij de moeite wel nemen ze te gebruiken!’ en het fleschje den man toereikende, die het werktuiglijk aannam, vatte zij opnieuw den emmer, terwijl zij met de woorden: ‘Hans zal wel dorst hebben;’ het huisje verliet. Of Toon er spijt van had dat hij heeft gelachen om een geneesmiddel, waarvan Grietje wel eens gehoord had dat het verlorene krachten terug schonk, doch waarvan hij in zijn toestand eer een nadeelige uitwerking verwachtte, of, dat er iets anders bestond 't welk zijn geest kwam kwellen...? Althans, hij staarde in het flikkerend kaarsje 't welk in de lantaarn brandde, en terwijl hij met de linkerhand het fleschje omvatte, krauwde hij met de rechter het paard zachtkens achter de ooren, waarna diens hoofdrekken duidelijk bewees, dat het hem goed deed. Nog maar weinige minuten heeft de man zoo gezeten, toen hij zichtbaar zijn gehoor scherpt, dewijl een vreemd geluid zijne ooren treft. Hij luistert...... en ja, duidelijk hoort hij nu met een klagende stem zijn naam noemen. Hoor! alweder, doch luider! Geen windje beweegt de bladeren en toch...... het lies schuurt tegen de achterzijde der hut alsof het sterk wordt bewogen. Hoor, nogmaals klinkt een angstige kreet, en Toon, zich ontsteld opheffende, roept met een krachtige stem: ‘Grietje! Grietje!!! wat is er?’ Geen antwoord, alles is stil; zelfs het lies wordt niet meer bewogen. Een oogenblik schijnt Ritter besluiteloos; hij ziet vóor, naast en achter zich, alsof hij iets zoekt dat hulp kan verschaffen; doch een enkele blik op het fleschje, dat tastbare teeken der hulpvaardigste goedheid, doet zijn aarzeling enden; eensklaps vat hij den boomstok, richt zich met diens behulp geheel overeind; werpt de beenen - ook dat 't welk niet bewogen mag worden - buiten het leger; bromt iets om een pijnlijke gewaarwording te onderdrukken, en verlaat strompelend doch met haast zijne woning. De duisternis belet ons Ritter's bewegingen gade te slaan. Wij hooren hem nogmaals het meisje bij haar naam roepen; vernemen | |
[pagina 269]
| |
- zoo wij ons niet bedriegen - een klagend gesteen; hooren het water plassen, borrelen en tegen den oever kletsen, terwijl het lies, opnieuw bewogen, een treurig en zuchtend geluid schijnt te geven
Twee dagen na ons bezoek in de hut van Toon Ritter, heerschte er op den huize Water-zicht een groote drokte. Een rijtuig dat voor weinige minuten het ijzeren hek was binnengereden, had de nieuwe bewoners ter plaatse hunner bestemming gebracht. Twee vrouwelijke dienstboden benevens een knecht die, vroeger reeds aangekomen, naar hartelust den baas hadden gespeeld, trokken suikergezichten. Leentje de oudste, was onbedaarlijk om mijnheer en mevrouw en de juffrouw aan te toonen, hoe ze dit hier en dat daar, en ziet u, ginder de ‘eetisjeere’ en achter de ‘kouseuse’ geplaatst had; onbedaarlijk om te verhalen, hoe ze Krisje, haar keukenkameraad, maar haastig aan den pot had gezet, omdat mijnheer en mevrouw en de juffrouw wel honger zouden hebben, terwijl ze er in éenen adem - ofschoon zachter tot mevrouw - bijvoegde: ‘Weet u, vermisel, spersjes, kalfsg'hakt, doppertjes, kropsla en nog ies;’ welk laatste, - men kon het aan 't geheimzinnig knippen van haar linkeroog bespeuren, - een verrassing moest wezen. Leendert de knecht, draafde de gang door, de trappen op, de trappen af, naar de keuken, naar de plaats, en dan weder van voren afaan, altijd met iets in handen, zoodat mevrouw er mede te doen kreeg, en Leendert beval, zich niet zoo vreeselijk te vermoeien; maar, o, hé, daar wist Leendert niet van: hij had in die dagen vooruit, wel anders geslaafd, en 't meeste wat hem speet was, dat mijnheer en mevrouw den boel - buiten de schuld van hem en de meisies - tóch niet in 't fatsoen zouden vinden, omdat die werkvrouw zoo nalatig was gebleven en hem en de meisies voor alles alleen had laten zitten. 't Sprak van zelf dat mevrouw, toen haar echtgenoot zich had verwijderd, teneinde zich na een vervelende reis eenige oogenblikken in den fraaien aanleg te verpoozen, haar gedienstige de vraag deed, wat de oorzaak van het terugblijven der werkvrouw geweest was. ‘Och, dat slag van menschen heeft altijd zooveel uitvluchten;’ sprak Leentje: ‘dan dit en dan dat, en gisteren bleef ze weg omdat een kind dat in 't water viel, er heel slecht aan toe was. En, of ik al liet weten,’ vervolgde de trouwe dienstbode: ‘dat mevrouw zeer ontevreden zou zijn wanneer ze niet kwam, ze bedankte ervoor en liet mevrouws werk in den steek.’ ‘Maar hemel, is dat niet natuurlijk;’ antwoordde de dame zicht- | |
[pagina 270]
| |
baar bewogen: ‘Een moeder die haar kind wil verzorgen.... mij dunkt....!’ ‘Niewaar mevrouw!’ hernam Leentje hoofdknikkend: ‘Dat zei ik terstond. Maar Krisje en Leendert o hé!’ en zij trok den neus op, als wilde ze zeggen: die denken er anders over. Wij laten de dames, begeleid door de voortreffelijke werkmeid, de ronde door het fraaie gebouw doen, 't welk schoon zou wezen maar nog bitter vuil was, en op orde zou zijn terwijl alleen de kamer waar de entrée had plaats gehad, er iets naar geleek. Wij laten mijnheer zijn wandeling door den aanleg maken, en verwonderen ons niet indien hij straks wel verfrischt maar weinig tevreden zal huiswaarts keeren, dewijl hij een vijand van onkruid en nalatigheid is; om zoo kort mogelijk te verhalen wat ons van de nieuwe bewoners van Water-zicht bekend is. De Heer Brolet, ongeveer zestig jaren oud, is een man van een deftig voorkomen. Zijne gelaatstrekken hebben iets edels, en zijne manieren getuigen dat hij in de groote wereld tehuis is. Geen wonder, sedert een reeks van jaren maakte hij deel uit van het belangrijke lichaam dat ons koninkrijk bij het buitenland vertegenwoordigt. Om het gebonden en gekunstelde hofleven voor het vrije landleven, waarnaar hij zoo lang reeds gehaakt had, te kunnen verrnilen, werd hij op zijn verzoek onlangs uit Frankrijk teruggeroepen! Was zijn gelaat edel, zijn inborst was het evenzeer. Liefde voor zijn vaderland, liefde voor waarheid en recht kenmerkten zijne daden, terwijl innige trouw hem aan zijn gade verbond, en de teederste liefde voor zijne dochter uit zijn geringste woorden sprak. En toch, toch ontbreekt de edelste parel in de kroon die wij den man op de grijze haren drukten, de parel van den Godsdienst. Ja, hij bewonderde de werken der schepping, maar den Schepper kende hij niet. Stof was alles, tot stof zou alles wederkeeren. De bijbel was het boek waarin de schoonste moraal werd opgeteekend. Die moraal te prediken was de edelste zaak, zij steunde het recht, breidelde de hartstochten en bewerkte een onmiskenbaren innerlijken vrede. Kunstig samengesteld bevatte die bijbel een schoone idylle: van het zalig herleven na den dood, dien spoorslag voor den zinnelijken eenvoudigen mensch; die rust aanbrenger voor den flauwhartige als hij ijst op het denkbeeld om weder te worden wat hij eenmaal was: alsof de stof nog bewustzijn zou hebben van een verloren bestaan! Arme diplomaat, wat waant gij u hoog verheven boven die armen van geest die gij goedwillig doch meelijdend beschouwt; de armen van geest.... die óok bewonderen, maar verder zien: dóor de stof, in den glans der eeuwige liefde. Mevrouw Brolet, slechts weinige maanden jonger dan haar echtgenoot, is eene vrouw van een rijzige gestalte. In vroegere jaren | |
[pagina 271]
| |
moet ze zeer schoon zijn geweest, 't geen nog aan de regelmatigheid van hare gelaatstrekken te zien is, terwijl er over haar wezen een frischheid verspreid ligt, die bij de meeste vrouwen van haar leeftijd vruchteloos zal gezocht worden. Nevens een zekere fierheid - die misschien in vroegere jaren tot trotschheid zou zijn overgegaan zoo ze wat minder verstand had bezeten - heeft mevrouw Brolet een uiterst zachtaardig en liefdadig karakter. Wél te doen was immer haar lust, doch - hare weldaden hoe schoon op zich zelven, ze kunnen niet wegen in de weegschaal der hoogste Liefde, omdat ze haar loon zoekt in den dank der bedroefden. Ze had een edel en rechtschapen echtgenoot gevonden, die schoone vrouw, en, ze was gelukkig met hem; doch voorzeker zou zij gelukkiger zijn geworden, zoo de fijne draad van godsvrucht door haar vroolijke jeugd geweven, door den echtvriend ware gevlochten tot een hechten band die bindt aan den hemel. Hij deed het niet, maar ontrafelde haar geheel. Geheel....? Wellicht spreken we een te voorbarig oordeel uit. Ja toch, zelfs in het wufte Parijs maakte zij des Zondags vroeger toilet met hare dochter, teneinde de sermons van den gevierden Coquerel te gaan hooren, en, - spraken de beide dames bij hare tehuiskomst ook meestal slechts van toiletten, somwijlen zeiden ze toch ook dat het ‘mooi’ was geweest, en bleef mevrouw een geruimen tijd minder spraakzaam dan ze 't gewoonlijk was. Jeannette, de eenige dochter der echtelieden, is omstreeks acht en twintig jaren oud. De natuur heeft niet van haar gemaakt wat de meeste vrouwen - en natuurlijk - zoo gaarne zijn: eene schoonheid. Hoewel verre achter staande bij 't geen hare moeder nog vertoonde eenmaal geweest te zijn, is Jeannette toch volstrekt niet 't geen men leelijk noemt. Ze heeft fraai zwart haar en sprekende oogen, terwijl bij een rijzige gestalte, een bevallige losheid hare bewegingen kenmerkt. Is het te verwonderen dat Jeannette, die van hare jeugd afaan de ouders, wier oogappel zij heeten mocht, niet verliet, en zelfs in hunne nabijheid haar wetenschappelijke vorming bekwam, die ouders in geaardheid en begrippen grootendeels evenaarde? Al had de diplomaat zich nimmer spottend over Godsdienst, of wat daarmee in verband stond, uitgelaten; al had hij zijne dochter den ‘gewonen gang’ laten gaan, en haar zelfs een gouden halsketen geschonken toen zij op zestienjarigen leeftijd hare belijdenis had afgelegd, Jeannette was slim genoeg om uit des vaders handelingen zijn denkwijze te raden, en wat ze dus eenmaal had beleden, ze vergat het aldra, en ging met hare moeder ter kerke, even als ze naar komedies, concerten of bals ging: un passe temps! voilà! | |
[pagina 272]
| |
Ofschoon wij Jeannette alzoo in de meeste opzichten, wat haar karakter betreft, een getrouw afbeeldsel harer ouders noemden, zoo bezit zij toch eene ondeugd, vreemd aan die opvoeders harer jonkheid. De ondeugd is: een vaak in 't oog springende trotschheid. Even gaarne als haar ouders het deden, betoonde zij hulpvaardigheid aan ongelukkigen of armen, doch éen woord van gemeenzaamheid - zoo eigen aan den minder beschaafde - was voldoende om haar van het voorwerp dat haar meelijden wekte afkeerig te maken. De gemeenzaamheid waarmede hare ouders somwijlen de dienstboden bejegenden, kon ze niet verdragen; in hare schatting stonden die menschen op een lageren trap; men moest ze geven wat hun toekwam; voor 't overige bestonden ze om bevelen te ontvangen en die ten uitvoer te brengen: voilà tout. Dezelfde ondeugd echter die haar den mindere op een afstand deed houden, had haar meermalen aan de bespotting of minachting harer meerderen prijs gegeven. Jeannette toch was, zoowel om hare niet-adellijke geboorte als om het middelmatige van haar uiterlijk, eene der geringsten in de hooge kringen waar zij, om de betrekking haars vaders, eertijds verscheen. Die trots, dikwerf aan stuurschheid grenzende, had menigen jonker of baron een glimlach ontlokt, terwijl de vrouwelijke noblesse in de Fransche hoofdstad, haar laatstelijk den naam van ‘la reine imaginaire’ gegeven had. Zeker was het die ondeugd, welke tot zeer kort geleden een slagboom tusschen haar en de liefde had opgeworpen. - De liefde toch zoekt niet immer idealen, maar heeft wel knevels doen krullen en minnezangen doen vloeien voor oogjes die vrij wat minder aantrekkelijks hadden dan die van Jeannette. We zeiden: ‘tot zeer kort geleden,’ want nauwelijks uit Frankrijk teruggekeerd, was Oscar Halmon - de eenige nabestaande der familie Brolet - zijn oom en tante in hun hôtel te 's Hage komen bezoeken, en, mocht zijne nicht reeds vroeger geen onaangenamen indruk op hem gemaakt hebben, nu hij haar wederzag, die fraaie taille door het élégante van een Fransch toilet omgeven, nu werd dat oude gevoel eensklaps, maar sterker opgewekt, en déclareerde hij zich den avond vóor het vertrek der familie naar Water-zicht, aan de nicht die jegens den eigen neef het hooggespannen gevoel van eigenwaarde niet had kunnen - of willen - toonen, en hem verrast en verlegen doch waarlijk getroffen, haar jawoord schonk. Dat Water-zicht aan Jeannette ijselijk waterachtig toescheen; dat ze de dienstboden lui en het huis vreeselijk vuil vond; dat ze voorts het eenvoudig diné maar weinig eer aandeed, 't zal niemand bevreemden die zich het meisje kan voorstellen, dat, uit het gewoel der wereld eensklaps werd overgebracht op een stil buiten, waar niets haar van het beeld spreekt 't welk haar geest vervult; waar | |
[pagina 273]
| |
ze verre is van hem wien ze pas het jawoord schonk doch wiens naam ze niet op de lippen durft nemen. ‘Ja mevrouw, we mogen God danken!’ sprak de werkvouw, toen zij, den dag nadat de familie Brolet op Water-zicht was aangekomen, hare verontschuldiging over haar terugblijven betuigd had: ‘mijn lieve Grietje is het gevaar te boven. 't Was een akelig geval, dat verzeker ik je, maar God heeft alles ten beste geschikt, want ook den ouden jager die tot Grietje's redding het meeste toebracht, heeft het geval niet zóoveel kwaad gedaan als men in 't eerst wel meende; 't is een goeje stumpert; Grietje had altijd zoo'n medelijden met hem, en bracht hem zijn brood en koffie. Het mansvolk is meer astrant van aard, en 't hielp hem maar zelden; 'k zei daarom, ga jij je gang maar Grietje. 't Is haar wel opgebroken, maar 'en mensch moet 'en mensch toch helpen, niewaar? 't Is anders hard als je je kinders ziet lijden. Mevrouw heeft er immers ook?’ besloot de woordenrijke moeder: ‘Een meisje niewaar?’ ‘O ja;’ antwoordde mevrouw Brolet, en voegde er, op Jeannette wijzende, bij: ‘Daar zit mijn éenige.’ ‘Ei, zoo, is dat al 'en meisje van u?’ hernam de vrouw, gedurig met haar hoofd schuddend: ‘Och heere nee, de mijne is lang zooveel mans niet; maar Grietje is ook pas met St. Jan in haar twintigste jaar gegaan, en licht dat de jonge juffrouw 'en kruisje méer heeft.’ Jeannette beet zich op de lippen. Mevrouw die wel wist dat hare dochter in zulk een gesprek weinig behagen schepte, zei kortaf: dat het daar nog ver vanaf was, waarop de werkvrouw, nog een bewonderend: ‘Ei, ei, 'en knap stuk vrouw-mensch!’ ten bescheid gaf. Jeannette beet zich zoo sterk op de lippen dat ze er de tranen van in de oogen kreeg; en mevrouw, die het ook wat te grof werd, sprak kortaf: ‘Komaan, nu de scha wat ingehaald! Leentje zal in de keuken zijn. Als 't boven klaar is, begin dan 't eerst met den koepel.’ ‘Zeer wel;’ sprak de werkvrouw, en vertrok. Mevrouw prevelde iets binnen 'smonds, en de werkster kon de keuken ter nauwernood hebben bereikt, toen ze werd teruggeroepen, en mevrouws woorden haar in de ooren klonken: ‘En je hebt me niet eens gezegd of je dochter het soepje smaakte dat ik haar gister gezonden heb?’ ‘O! ja - jawel mevrouw, dat schikte genoeg;’ antwoordde de vrouw: ‘Maar zieje, de witte pieren die er in dreven, die lustte ze niet: ik was er niet vies van, maar raars is er toch niet aan.’ ‘Dus in 't vervolg niet weer?’ vraagde mevrouw op een toon die niet haar gewone was. ‘Dat is te zeggen, jawel, als ze mevrouw niet ontrieft;’ sprak | |
[pagina 274]
| |
de gevraagde: ‘Wij menschen koken die dingen zoo niet; als mevrouw dan zoo goed wou wezen die pieren er uit te doen.’ Volgens Jeannette's opinie was het in deze streken - naar die éene vrouw te oordeelen - een onbeschoft menschenras; en mevrouw verklaarde: dat ze al zelden zoo weinig dankbaarheid had ondervonden!
In den namiddag van dienzelfden dag zaten de echtelieden met hunne dochter aan de theetafel. Een zoel windje drong door de opgeschoven vensters naar binnen. De heer Brolet schetste voor zijne dames, - natuurlijk in de Fransche taal - het genotvolle van 't landleven, in tegenstelling met het bedwelmende eener wereld zooals men die pas verlaten had. Wel is waar vond men ook hier doornen, doch hoe luttel leeds brachten ze aan, in vergelijking met die waarmede men ginds in het gewoel gedurig in aanraking kwam; en, terwijl hij zijne beenen recht gemakkelijk over elkander sloeg, en een wolkje manilladamp naar het hooge plafond zond, vraagde hij: ‘Bevalt het je even als mij, Octavie? En jij Jeannette...? Maar nee, jij schijnt je in de stilte nog niet op je dreef te gevoelen; je bent naar 't me voorkomt afgetrokken, en toch namen we ons besluit nadat ook jij je begeerte naar deze verandering hadt te kennen gegeven. Zeg kindlief, je blijft zoo strak op je borduurwerk staren; scheelt er iets aan? betreur je de stad?’ ‘Wel nee papa;’ antwoordde het meisje, en met een zekere fierheid wierp zij haar hoofd achterover, en zag naar buiten. ‘Zie je dien man wel Jeannette?’ vroeg mevrouw, die reeds eenige oogenblikken naar buiten had gekeken: ‘Het schijnt alsof hij in 't onzekere is wáar hij wezen moet. Zie, daar verdwijnt hij weer achter de struiken. Kijk François, nu komt hij terug; zie, 't is een koetsier; hij leidt een paard bij den toom;’ en mijnheer Brolet, die inmiddels het raam was genaderd, zag nu, evenals de beide dames, dat eerst de man met het paard en daarop een rijtuigje te voorschijn kwam, welk rijtuig nu voor het ijzeren hek stilhield. ‘Misschien een welkom-visite van een onzer onbekende buren;’ sprak mevrouw, en wierp een haastigen blik door het vertrek. ‘Al zóo gauw!’ zei mijnheer: ‘Nu op het land neemt men dat zoo nauw niet. Maar Octavie, zie eens!’ riep hij weder: ‘mij dunkt het is....’ en terwijl de meer bejaarde oogen der echtelieden zich scherpten teneinde den persoon die uit het rijtuig kwam en het | |
[pagina 275]
| |
hek opende te herkennen, overdekte een sterk rood het gelaat der dochter, want, terstond had zij gezien dat het Oscar Halmon was, die nu regelrecht op de huisdeur toestapte. 't Spreekt van zelf dat de oom en tante de grootste verwondering aan den dag legden dat ze neef Oscar nu reeds op Water-zicht zagen. De vader evenwel was inderdaad minder verwonderd dan hij zich betoonde. Éen blik op Jeannette - die zich echter met een bewonderenswaardige zelfbeheersching terstond had hersteld - had hem genoeg gezegd; en, al gevoelde hij zich door des jongmans verschijning onaangenaam gestemd, hij was te zeer een man van de wereld om zijn gewaarwording te verraden. En de neef kon - met een eenigszins rooskleurig gelaat - zeer wel begrijpen dat oom en tante verwonderd waren. Heer! hij had nicht Jeannette nog niet opgemerkt. - Hoewel anders zelden, was hij ditmaal waarlijk confuus. - ‘Hoe vaar je?’ - ‘Merci!’ - Maar hij had oom over een belangrijke zaak te spreken! en daarom was hij maar met de diligence tot Utrecht en van daar met een rijtuig naar hier gekomen; 't rijtuig zou nog wel voor het hek staan; en - om een zeker iets te verbergen, rekte Oscar zijn hoofd in een schuins achterwaartsche richting naar het raam. - Dat rijtuig kon daar bezwaarlijk met voerman en paard den nacht doorbrengen, terwijl hij toch niets kon bepalen vóor dat oom of tante van blijven of gaan had gesproken. Oom Brolet was te schrander om neefs verlegenheid niet te bespeuren, en te humaan om geen uitredding te bezorgen. ‘Mij dunkt, je moest je rijtuig maar terug zenden;’ zeide hij: ‘De reis van den Haag naar Water-zicht is wat groot voor een theevisite. Of heb je zaken die een oogenblikkelijke terugreis vorderen?’ ‘Volstrekt niet. Als ik u niet dérangeer?’ antwoordde Oscar vragend; maar stond tegelijkertijd op, en vloog het vertrek uit naar buiten. Mevrouw Brolet vond het een vreemden inval; en mijnheer zei, dat neefje altijd zoo iets raars had; terwijl Jeannette zag, dat Oscar blootshoofds, au petit galop, het gazon traverseerde; zijn bevel met het verschuldigde geld aan den koetsier gaf, en op den terugtocht, naar zijn kuif tastte die door de galoppade een weinig in de war was geraakt. Ofschoon een pijnlijk gevoel het gemoed van den heer des huizes vervulde, zoo betoonde hij den neef toch de meeste welwillendheid. Buitengewoon levendig hield hij hem bezig met de schoonheden van Fontainebleau, en de pièces d'opéra die hem weleer hadden verrukt; doch met meer geestdrift nog roemde hij zijn Water-zicht, dat voor hem een Fontainebleau en miniature was, en prees hij den wildzang der nestbewoners, 't welk hem het treffendst kunstgenot vergoedde. | |
[pagina 276]
| |
Mevrouw Brolet deelde het pijnlijke gevoel van haren echtvriend niet; ze meende werkelijk dat Oscar zijn oom over een andere zaak moest spreken dan die waarom hij inderdaad was gekomen. En waarlijk, er behoorde ook wel de scherpzinnigheid van den diplomaat toe, om terstond te raden dat de jongeling - die maar zelden een blik op het meisje sloeg, hare hand kwam vragen, en dat zij, die met een buitengewone fierheid, schier aan minachting grenzend, antwoordde wanneer hij haar een enkele maal toesprak, hem trouw had beloofd en een teedere verbintenis met hem begeerde. Wij zouden van het geduld te veel vergen indien wij nauwkeurig gingen verhalen wat er verder op Water-zicht aan de theetafel en vervolgens gedurende een avondwandeling - oom met neef voorop, moeder en dochter volgende - verhandeld werd. Dit evenwel moet men weten: Oscar schoot den kogel af die hem zwaar op 't hart had gedrukt, en, al trof hij den eenigszins voorbereiden oom, deze behield toch de kracht om wederkeerig zijne verweringsmiddelen in 't werk te stellen. - Op grond van Oscar's jeugdigen leeftijd, - hij was nauwelijks drie en twintig jaren - op grond zijner nog geringe maatschappelijke betrekking, - Griffier bij het Kantongerecht - maar inzonderheid van zijn beperkte financieele middelen, joeg hij den kogel terug naar het hart, waar hij nog zwaarder woog dan te voren. - Geduld hebben! Wachten! Nog jong genoeg! 't waren verpletterende woorden! - Hij - Oscar - geen man om Jeannette in een stand te onderhouden als dien waarin zij tot heden geleefd had! 't was een onbetwistbare waarheid! En, toen de minnende neef met de gemoedelijke verklaring: dat met Gods zegen zijne zaak toch zoo duister niet was, nog een laatsten coup had gewaagd, speelde er een glimlach om de lippen des diplomaats, en klonk zijn finale: ‘Althans wanneer ooms middelen toereikend waren om het licht te bezorgen.’ Den volgenden morgen werd neef Oscar met ooms rijtuig naar Utrecht gebracht. De echtelieden Brolet zagen elkander - toen ook Jeannette naar hare kamer vertrokken was, - als in verrukking aan: het onweder was voorbij; hun kind hadden ze weer behouden, en slechts de gedachte pijnigde hen een oogenblik: of dan de slag toch niet eenmaal zou moeten treffen. Jeannette? Vertrouwelijk heeft ze geen woord met den neef gewisseld. Ze heeft getracht door woord noch blik te verraden in welke betrekking zij reeds tot den jongeling stond. Zonder te vragen heeft ze hem, innerlijk diep getroffen, zien vertrekken. Alleen bij den laatsten handdruk dien zij, in tegenwoordigheid der ouders, van hem ontving - is er een klein stukje papier van zijne hand in de hare overgegaan. | |
[pagina 277]
| |
Op haar kamer gekomen, hebben eenige tranen haar donkere oogen beneveld, en eindelijk.... eindelijk heeft ze gelezen de met potlood geschrevene regels: ‘Dierbare Jeannette! Om ons verschil in leeftijd, mijn beperkte inkomsten en geringe maatschappelijke positie, werd mijn dringend aanzoek vooralsnog van de hand gewezen, en alzoo mijn innigste hoop vernietigd. Dierbare, houd moed! gij zult gelukkkig worden, al zij de stond ook verder verwijderd dan wij zoo vuriglijk wenschten. Uw eeuwig liefhebbende Oscar.’ En gewis, ze vloeiden toen milder de tranen van het minnende meisje; gewis ze slaakte diepe zuchten en drukte het strookje papier waarop die dierbare letters werden geschreven, met hartstochtelijkheid aan haar brandende lippen, om het straks aan haar golvenden boezem te verbergen?.... Pardon, niets van dat alles. Hadt ge zulks vermoed, dan kent gij Jeannette nog niet. Neen, zij is gekrenkt; zij gevoelt zich vernederd, en temeer dewijl zij zich die vernedering ten deele zelve bezorgde. Nooit te voren had zij een aanzoek ontvangen als dat van den neef, op den laatsten avond vóor hun vertrek uit de residentie. Door de nieuwheid aangenaam verrast, schonk zij het ‘ja’ ten antwoord. - Doch thans - aan wien had zij het achteloos geschonken? Aan een knaap die de macht niet bezat om zijn woord gestand te doen; die het niet tegensprak dat zijne inkomsten beperkt waren, en dat zijn maatschappelijke positie onbelangrijk was; die als een kind had moeten vragen; maar ook als een kind was weggezonden. Ja, nogmaals kwamen er tranen in hare oogen, maar het waren tranen van gekrenkten trots. Het berouwde haar ontzettend zichzelve, gelijk zij zulks noemde; in de oogen der ouders te hebben weggeworpen, want waarschijnlijk had papa aan haar vroegere onrust wel bespeurd, of althans gisteren zeker van dat ‘kind’ vernomen, dat zij alreeds een schromelijke onvoorzichtigheid had begaan. - Welnu, de fout moest hersteld worden, en, al sprak er ook een zachtere stem van binnen, die voor een oogenblik de teedere snaar der min deed trillen, zij nam het vaste besluit zich te verheffen boven het slijk waarin zij, althans ten deele, zich zelve gebracht had. Nog dienzelfden morgen toonde zij lachend het bewuste briefje aan hare ouders, met de verzekering dat ze niet begreep wat die jongen bedoelde; of hij misschien om háar.... doch hemel! dat zou te bespottelijk zijn! Die jonge onbeduidende heertjes verbeelden zich somtijds zooveel; 't was om te lachen! Oscar was een aardige jongen, maar zóo mal had ze niet gedacht dat hij wezen zou. Onbegrijplijk verlichtend werkten Jeannette's woorden op de gemoederen der ouders; hun hemel was geheel opgeklaard. Papa gaf het meisje een hartelijken zoen; mama deed hetzelfde, en de dochter gevoelde zich door de luide verklaring des vaders: dat hij | |
[pagina 278]
| |
te goed zijn Jeannette kende om niet te weten dat ze zich voor zoo'n partij wat te hoog moest gevoelen, volkomen in hare eer hersteld. Schrandere diplomaat! gij zaagt maar al te wel dat die ondeugd uwer lieveling haar opnieuw geheel de uwe doet zijn, doch, ge vreest niet dat deze overwinning slechts een kortstondige zal wezen, en dat diezelfde ondeugd u met den gevreesden slag gaat bedreigen.
Slechts een tien minuten gaans van Water-zicht ligt, mede aan den zandweg welke de vaart of kleine rivier tot oever, en den schuitenjagers tot jaagpad verstrekt, de grootste buitenplaats uit den omtrek, het fraaie Rozen-Hove van den baron Tolenveld. De baron, een man van middelbaren leeftijd, is sints twee jaren weduwnaar, en behield uit een kortstondigen echt, twee lieve kinderen die hem het gemis der beminde gade te meer deden betreuren. Hij, een geleerde, die - zooals er wel meer gevonden worden - schatten van kennis vergaarde om ze mee naar den grafkuil te nemen; hij, die zijn leven het liefst te midden zijner boeken sleet, nog meer na den dood van haar die te kort de zijne was om hem de genoegens van het gezellige en huiselijke leven te doen beminnen, hij zag met weemoed op de panden eener verbintenis neer die hij wellicht verstandiger had gedaan van nimmer te sluiten. De doodschheid die er voortdurend op het fraaie Rozen-Hove heerschte, had reeds drie bonnes van meerdere of mindere geschiktheid, de treurzalen doen ruimen, zoodat de arme Tolenveld ten laatste tot het resultaat kwam, dat slechts moederzorg een blijvende zorg zou kunnen worden. Water-zicht dat drie jaren onbewoond was geweest, had sedert 1o Mei nieuwe bewoners gekregen. Ofschoon zijn geest er tegen getuigde, zoo vond Tolenveld zich toch eenigermate verplicht om die lieden, als naaste buur, een bezoek te brengen; en, twee dagen nadat wij Oscar Halmon in de diepste neerslachtigheid zagen vertrekken, stapte de lange baron de plaats van den nieuwen buurman binnen, en werd er door de familie allerminzaamst ontvangen. Wederzijdsche plichtplegingen. - Des barons verzekering: dat het hem aangenaam was deze fraaie plaats weder bewoond te zien. De aanmerking van Brolet: dat Water-zicht ontegenzeggelijk lief, doch Rozen-Hove, naar het hem toescheen, enorm veel grootscher van aanleg was; en de vraag ten slotte: of de possessie zich niet naar het vaarstation uitstrekte - tot aan zoo'n armoedige hut? Een toestemmend antwoord met de woorden: ‘Ook die hut staat op grond aan Rozen-Hove behoorende. Ontelbare malen werd dat ding met geweld gesloopt, doch, als een | |
[pagina 279]
| |
champignon verrees het telkens des nachts, nog ellendiger dan thans, totdat mijn vader eindelijk aan des eigenaars volharding toegaf, terwijl het nu door den loop der jaren een minder afzichtelijk aanzien heeft verkregen.’ Verder liep het gesprek over stad en land; over auteurs, en het vele onkruid 't welk Brolet te midden van zijn bloembedden ontwaard had. De heer des huizes voerde grootendeels het woord, want Tolenveld bevond zich, ofschoon op bezoek, gedurig te midden van zijne boeken. Mevrouw informeerde naar de jongelui - want de dienstboden hadden haar reeds op de hoogte van des barons positie gebracht. Jeannette zei, dat ze de kleinen waarschijnlijk gisteren had zien wandelen; ze zagen er allerliefst uit; en de baron gaf toe dat zulks mogelijk was; waarna hij opstond met de verzekering dat hij met zeer veel genoegen de kennis der familie gemaakt had. - Drie passen deed de lange baron naar mevrouw, en boog met het hoofd; daarna drie passen links tot voor Jeannette, en bracht weder zijn kin en overhemd met elkander in aanraking - terwijl hij haar tevens, door de oogwimpers heen, nu meer van nabij beschouwde - om eindelijk den nieuwen buurman de hand te reiken. De knecht liet hem uit; en de heer Brolet zag den langen baron, even statig als hij gekomen was, het hek weer uitstappen, en vond, dat de man wel stijf maar anders niet kwaad was. Een paar dagen nadat de contra-visite door den heer van Waterzicht op Rozen-Hove was afgelegd, prevelde Brolet bij zich zelven, dat die Tolenveld een gezellige buurman was, want, Leendert had den baron aangediend, en Tolenveld trad dan ook weinige óogenblikken later even recht weer binnen als hij de eerste maal ter deure was uitgegaan. De baron was spraakzamer; verhaalde meer van zijn vroegere omstandigheden; deed een beroep op het gevoelen der dames of zijne positie niet treurig moest genoemd worden; bood de familie de vrije wandeling op Rozen-Hove aan; wilde zeer gaarne van het aanbod gebruik maken om Emile en Louis met de kindermeid den volgenden dag op Water-zicht te doen doorbrengen, en, hoewel somwijlen een Latijnsch of Grieksch werk hem voor den geest kwam en alzoo den geregelden loop zijner woorden belemmerde, zoo won hij toch al meer in de schatting van Brolet, terwijl ook na zijn vertrek de dames getuigden, dat hij waarlijk zoo stijf niet was, waarbij Jeannette nog voegde: ‘En niets van den trots die adellijke stedelingen, zoowel hier als in Frankrijk, zoo belachelijk maakt.’ En de lange baron die reeds een geruimen tijd een tweede huwelijk als een noodzakelijk kwaad had beschouwd; die weinig met het schoone geslacht in aanraking komende, zich toch te hoog boven een huwelijks-advertentie verheven gevoelde; hij wandelde met het vaste besluit naar zijne studeerkamer terug, om de niet | |
[pagina 280]
| |
adellijke geboorte van juffrouw Brolet terzijde te stellen en - háar tot vrouw te nemen. ‘Ik trouw haar!’ dat was de rede waarmee hij zijne overpeinzingen besloot; die sluitrede stelde hem aanvankelijk gerust, doch, reeds den volgenden dag besefte Tolenveld dat die rust geen duurzame zou zijn, zoolang het verbond niet gesloten en juffrouw Brolet niet de moeder zijner kinderen was. Nog dienzelfden avond had Jeannette van den puissant rijken baron een déclaratie ontvangen, hoofdzakelijk in deze woorden: ‘Mejuffrouw Brolet! ik biede u mijne kinderen, mijnen naam en mijne fortuin aan.’ En, - nog dienzelfden avond riep Brolet, toen hij zich met zijn gade alleen bevond, dat de buitenlucht een peststof bevatte die hun het kind der liefde dreigde te ontrooven! ‘Wat zou ik hem antwoorden!’ besloot hij, terwijl hij met haastige schreden de kamer op en neer ging: ‘Het aanzoek was te vleiend; de partij is te schitterend. Je kent onze Jeannette; ik weet dat de titel van baronesse haar als een begeerd kleinood in de oogen blinkt; en - Tolenveld beweerde dat hij van hare toestemming volkomen zeker was.’ Terwijl de pijnlijk verraste ouders tot laat in den nacht voortspraken, en Brolet met de woorden besloot: ‘Morgen ga ik naar Den Haag om zoo mogelijk den gevreesden slag te keeren!’ stond de dochter voor het geopende raam van haar slaapvertrek, opdat het nachtelijk zomerkoeltje haar gloeiende wangen zou koelen; en, somtijds dacht ze nog wel aan den jongeling die, in de residentie wedergekeerd, geen rust kon vinden dewijl het beeld zijner nicht hem telkens als een ideaal voor den geest trad, en zich afvraagde, wanneer.... wanneer het zalige tijdstip zou komen? en waarom.... wáarom geen letter schrift van hare hand hem geworden was? doch, voor dien titel: Madame la baronne, moest bij Jeannette alles achterstaan; die titel was de kroon aan welker verwerving ze reeds had gewanhoopt; en ofschoon het koeltje inderdaad den blos der wangen verdreef, dáar, in dat hoofd vermocht het niets te koelen, de denkbeelden waren te zeer verhit, die denkbeelden zagen de droomen van vroegere en latere dagen verwezenlijkt; men zou haar noemen: Baronesse tolenveld van rozen-hove en meijers-stein! En, Jeannette volgde met haar gedachten een leven van grootheid en eere, totdat zij eindelijk stuitte.... op den prachtigen grafkelder der Tolenvelds; zij zag er in, en ontwaarde: een menigte zwarte kisten, en schedels, en beenderen. En toen - toen werd ze huiverig, en sloot het venster, en begaf zich te bed, maar kon in den aanvang den slaap niet vatten, totdat ze eindelijk sliep, en akelig droomde: hoe ze pijlsnel in de diepte verzonk, en 't benauwd had, vreeselijk benauwd! want geen licht of lucht drong er tot | |
[pagina 281]
| |
haar door; alles was nacht, pikzwarte nacht; stikken moest ze... levend begraven!
Toon Ritter, dien we ongeveer zeven weken na de kennismaking weder ontmoeten, ligt op dezelfde plaats waar wij hem de eerste maal aantroffen, maar zijn uiterlijk heeft er in dien tijd niet bij gewonnen. Zijn gelaat is schrikkelijk beenig en hoekig geworden; terwijl de vingers, die in de manen van Hans woelen, er ijselijk dor en skeletachtig uitzien. Toon heeft dezelfde kwaal die al de heeren en dames in de tooneelstukken hebben, namelijk: dat hij hardop denkt. Doen zij het ten pleiziere van hen die aan gene zijde van 't voetlicht zitten, wellicht heeft hij het zich aangewend, ten genoegen van den vriend die immer rustig aan zijn voet ligt. Aan zijn voet, want beenen en ergo voeten heeft Toon niet meer; die noodlottige watergeschiedenis heeft Ritter meer kwaad gedaan dan Grietje's moeder gemeend had. Zijn linker ligt in den grond naast de hut op het rechter rust Hans met zijn ‘lange maar goeje gezicht.’ ‘'k Had het nooit gedacht ouwe jongen,’ zegt Toon: ‘dat jij 't nog langer zoudt kroppen dan ik; maar 't zal er op uitloopen, dat zal 't! Die koorts da's 'en ding waar jij geen last van zult krijgen; maar ik, - 'k ben nú eens zoo koud dat ik bibber, en dan zoo heet als 'en oven! Jij vaart er maar goed bij, schrale lummel; mijn portie ook hê! Toch - vet wor je niet; ik kan ze tellen als vroeger;’ en de jager streek met het stokje dat hij vinger noemt, langs het rasterwerk waar 't bruine vel van Hans los over heen ligt. ‘'t Is toch wonder;’ herneemt Toon na eenige minuten, terwijl hij in het versletene bijbeltje tuurt 't welk naast hem lag, en waarvan het getal ezelsooren legio is: ‘Wonder! Hij kan het toch wel; daar staat het: ‘En - de - Je - zus - op - gé - staan - zijn - de - uit - de - sy - na - go - ge, - ging - in - het - huis - Si - mo - nis; en - de - Si - mo - nis - wijfs - moe - der - was - met - ee - ne - groo - te - koort - se - bé - van - gen, - en - de - zij - ba - den - hem - voor - haar. - En - de - staan - de - bo - ven - haar - bé - straf - te - hij - de - koort - se - en - de - de - koort - se - ver - liet - haar.... 's Wonder!’ vervolgt hij sprekende: ‘ik heb daar óok gelezen: “Ende die bidt zal ontvangen;” maar, of Hij het kan, Hij bestraft mij de koorts niet. - Hê!’ herneemt hij eenige oogenblikken later: ‘Hij kan wel, maar Hij wil niet, omdat, - och, goeje Hans, je weet wel, omdat ik verd.....’ Doch neen, dat woord wilde er niet uit; hoe meer hij geloofde dat het met hem zelf ‘naar den kuil ging,’ des te weeker werd ook de grond waarin het bitterst geloof sedert jaren was geworteld. | |
[pagina 282]
| |
‘Hans! schrale lummel! zeg dan, jou heb ik toch bij mijn weten geen kwaad gedaan, is 't wel?’ herneemt de jager: ‘'En enkele smeer toen je jonger waart, daar wil ik afzijn; maar anders....? Hê, heb ik niet dikwijls meegetrokken aan de lijn als 't al te straf liep? En als je honger hadt dan kreeg je ook altijd je portie; - ja vreeten genoeg; en, 'en borrel voor Toon: 'en klontje voor Hans. Nu is 't uit ja; maar al lust je nog altijd meer, je hebt het toch beter dan menige stumpert die méer ransel dan brood krijgt, en van 's morgens tot 's avonds in 't haam hangt dat de borst er uitziet als 'en gevild konijn.’ Het magere jaagpaard geeuwt verschrikkelijk. ‘Nee, jou heb ik geen kwaad gedaan;’ hervat de jager: ‘En Grietje ook niet, die zonder Toon voor de poes was geweest. Hij, die alles kan, zal daar ook wel notitie van nemen. Hij kan alles, ja zelfs éen die dood is weer levend maken, en dan zal 't Hem al weinig moeite kosten om - 't een tegen 't ander uit te schrappen. Ziedaar, al hou ik de koorts, ja, al ga ik om zeep, och Hans, als ik maar niet voor altijd verd.... ben!’ Toon Ritter zou misschien zijn alleenspraak hebben vervolgd, zoo niet de deur zijner hut geopend, en een jongeling ware binnengetreden, die er armoedig en ziekelijk uitzag. ‘Ik breng slechte tijding Toon;’ zei de nieuw aangekomene. ‘Slechte tijding Geurt! Hê wát dan?’ vraagde Ritter. ‘De bos geeft geen cent meer;’ hernam GeurtGa naar voetnoot1). ‘Hê, wát zeg je?’ zei Ritter. ‘Geen cent!’ herhaalde Geurt: ‘Ze zeiden allemaal dat ze 't geld te noodig hadden; twintig centen kost éen pondje brood, en drie en zestig éen kannetje olie.’ ‘Maar.... maar....’ zei Toon, terwijl hij zijn nagels bezag, die weer zoo blauw werden. ‘'t Is niet anders;’ hervatte Geurt: ‘Nadat de jakkenie afschuift, zeggen de jagers dat je 't wel houwen kunt.’ ‘Vijf en twintig stuivers!’ zei Toon, en hij geeuwde verscheidene malen achtereen. ‘Ja 't is 'en kwaad ding;’ hernam de ander: ‘En dan zoo | |
[pagina 283]
| |
slecht er aan toe te zijn, zoo als jij; ik weet er van mee te praten wat die drommelsche koorts is.’ ‘Goeje lummel!’ zuchtte Toon, klappertandend, nadat Hans hem had aangekeken alsof deze begreep dat de kwelgeest zijns meesters weer in aantocht was. ‘'k Had de mijne óok aan het bad te danken dat ons de goede Grietje deed redden;’ sprak Geurt weder: ‘Maar hoewel die ellendige kwaal nu weg blijft, ik ben nog te slap om te werken. - Grietje is van daag weer minder;’ liet hij er op volgen, en Toon zag dat Geurt zoo nat in de oogen werd. ‘Zoo,’ zei Ritter, terwijl zijne tanden steeds klepperden, en langgerekte geeuwen zijne woorden afbraken: ‘dan zal vrouw Lagers - 't ook - al erg hebben; ze kan dan - niet van huis. - Dat arme Grietje! 'k Heb haar - wat dikwijls gezegend, - en voor haar welzijn gebeden.’ En na een geruimen tijd stilte, zuchtte Toon zachtjes: ‘Hij kan wel helpen maar doet het niet.’ ‘Wie?’ vraagde Geurt. ‘Wie -?’ herhaalde de jager: ‘Wel hij die Simonis wijfs moeder van de koorts hielp, en er ook een levend maakte die dood was.’ ‘Ja, ja, onze Heer!’ zei Geurt: ‘Ik wist niet Toon, dat je Dien ook kende.’ ‘Vroeger best!’ sprak Toon, terwijl de koorts hem vreeselijk over 't gansche lichaam deed rillen: ‘Ik heb Hem een poos - links laten liggen ..... - maar, nu ik zoo dikwijls alleen ben, - zieje, nu heb ik Hem weer eens aangesproken. Hans heeft nooit klagen gehad, - en het redden van Grietje, dat heeft Hij óok gezien.’ ‘Spreek maar zooveel niet;’ zei Geurt meelijdend, en reikte den lijder de waterflesch toe, waaruit Toon met graagte een dronk nam. ‘Ja, jij hebt het hard,’ vervolgde Geurt: ‘maar de arme weduw ook. Niet de deur uit kunnen, en vier kinders over den vloer hebben, waarvan de oudste die zoo goed is, en aardig met werken wat aanbracht, plat te bed ligt en hare zorg behoeft!’ ‘En - de - jakkenie - dan?’ steunde Toon, terwijl hij weer naar de flesch greep. ‘Wacht Toon, hier is ie. Ja, daar het ze te veel koerakter toe;’ zei Geurt. ‘Als - je - niet anders - kunt!’ zuchtte Ritter. ‘Dat zeg ik ook,’ hervatte de jongeling: ‘maar vrouw Lagers wil er niet van hooren; ze zou liever gebrek lijden dan een cent te vragen. Als ik maar niet zoo slap was,’ liet hij er op volgen: ‘'k verdiende dan licht een duitje en bracht het haar voor 't goeje Grietje.’ ‘Kreeg ik - de twee gulden 's weeks - uit de bos nog maar;’ steunde Toon, terwijl hij de hand op het gloeiende voorhoofd legde: | |
[pagina 284]
| |
‘dan kon ze - er éen - van - krijgen. Hans zou z'n - portie - tóch hebben, - maar nu - vijf en twintig stuivers...!’ ‘'t Is náar Toon, dat wij niet werken kunnen;’ zei Geurt na een kleine pauze, waarin hij den lijder nogmaals de flesch aan den mond had gebracht, en voegde er weder na eenige oogenblikken zwijgens bij: ‘Maar zeg eens; als Hans..?’ Toon Ritter legde plotseling de hand op het dier dat naast hem lag, en zuchtte, terwijl hem een paar tranen in de, door koortsgloed glinsterende oogen kwamen: ‘Och, - Hans!’ ‘Hij is toch zoo slecht niet?’ hernam de jongman. ‘Hans! - mijn eenige, - mijn brave Hans!’ riep Rittter in opgewondenheid: ‘Als Toon d'r onder leit - hê - wat jij dan?’ En zich oprichtend en met beide handen zijn voorhoofd bedekkend, riep hij luider, terwijl hij Geurt strak in de oogen zag: ‘Zeg, - geef jij 'm - den - genadeslag - hê? Dan - gaan we samen; niewaar ouwe weerlich!’ Geurt zag op het dier en diens hijgenden meester neer, en waagde het niet zijn meening te uiten. Zonder te spreken zette hij zich op den rand van Ritter's kribbe, en bleef, om den man die zich voor zijn dierbare Grietje had opgeofferd, zoo mogelijk tot hulp te zijn. De middag verliep, en, toen de avond begon te vallen, verliep ook langzaam de felle koorts welke aan de slooping van Ritter's krachten had gewerkt. Geurt gaf het paard te drinken, en nadat hij met een bezem diens leger een weinig had gereinigd, strooide hij den meegebrachten bundel lies onder het dier, waarvoor hij een dankbaren blik van den armen Ritter tot loon bekwam. De oude jager die sedert zijne verschijning aan het genoemde veer, of vaarstation, zich over het algemeen geen vrienden gemaakt had, en wiens paard, waaraan hij zoo bijzonder gehecht was, onder den naam van ‘Ritter's Hans’ bekend stond, had reeds lang geleden Grietje's liefde gewonnen, door haar, op zekeren dag toen zij van een boodschap naar stad met doorgeloopen voeten huiswaarts keerde, op zijn paard te beuren, en haar zoo den moeitevollen tocht te verkorten. Uit liefde voor vrouw Lager's dochter, had Geurt, sedert Grietje's bedlegerigheid, de diensten welke het meisje den ouden jager verleende, van haar overgenomen. Was hij ook door zijn eigen ziekte menigmaal verhinderd geworden om den verlaten jager te bezoeken en de hand te leenen, Geurt had toch altijd gezorgd dat Toon de noodigste hulp bekwam, maar, zelf het brood der armoede bij zijne ouders genietend, en onbekwaam om boerenwerk te verrichten, was hij menigmaal inwendig kregel geworden, wanneer hij het jaagpaard van Ritter beschouwde, dat als een dood - neen als een verslindend kapitaal, daar lui en onnut zijne dagen sleet. | |
[pagina 285]
| |
't Was, toen Geurt voor den wat rustiger liggenden man de zaken zooveel mogelijk had beredderd, dat hij Hans over den kop streek en langzaam zeide: ‘Hans heeft het beter dan een van ons allen.’ ‘Niewaar?’ zei Toon, en vestigde een welgevalligen blik op het paard. ‘Ja ja,’ hernam Geurt: ‘en 't is maar een dier. Een mensch is toch meer!’ Ritter zag den spreker vragend aan. ‘Mij dunkt hij zou toch best eens naar buiten kunnen; een toertje zou hem zeker niet schaden;’ zei Geurt. ‘Hoe meen je?’ vraagde Ritter. ‘Wel!’ hernam de jongman: ‘'t ware beter voor hem dat hij er nu en dan eens uitkwam dan hier altijd zoo stijf te liggen.’ Toon zag den spreker weer vragend aan; staarde toen eenige oogenblikken op zijn bruinen vriend, en herhaalde langzaam: ‘Beter....?’ ‘Zeker!’ betuigde Geurt, die, met de woorden: ‘beter voor hem,’ toevallig den juisten toon meende getroffen te hebben. ‘Hij wordt hier zoo stijf, hé?’ zei Ritter, terwijl het aan zijn stem te bespeuren was, hoezeer de koorts hem opnieuw geschokt had. ‘Een enkele jaagtoer....?’ ‘Nee nee, dát niet!’ viel de jager haastig in: ‘met Toon, jawel, maar zonder hem niet! Ik meende, grazen;’ voegde hij er iets later bij. Wat Geurt ook spreken mocht, Toon was niet te bewegen om zijn paard voor den jaagdienst aan den jongen af te staan, die zichzelven beter in staat rekende jaagtoeren te doen dan boerenwerk te verrichten. Het uitzicht om, gescheiden van zijn vriend, door hem te verdienen, streelde den jager niet; en hoezeer ook met Grietje bewogen, wilde hij zijn Hans echter aan geen ander toevertrouwen, al kon hij ook haar of de haren daardoor een tegemoetkoming bezorgen. Zonder zijn doel te hebben bereikt, verliet Geurt eenige oogenblikken later de hut, maar beloofde toch vast, dat hij Hans morgen eens buiten zou brengen omdat hij anders zoo stijf zou worden: ‘'t Was beter voor hem.’ En de jager, weder alleen gelaten, slaakte diepe zuchten; hij gevoelde wel dat zijn tijd naderde, maar, dat het leven zelfs voor den armen verlatene veel bekoorlijks heeft, bewezen de woorden welke hij half luide tot Hem sprak, dien hij een poos ‘links had laten liggen,’ terwijl hij eindelijk nog op treurigen toon riep: ‘Mijn Hans! mijn goeje Hans!’ | |
[pagina 286]
| |
't Is schrikkelijk warm, zoo warm, dat zelfs de vogels zich niet durven bewegen, en, op de takken der schaduwrijke boomen gezeten, elkander zwijgend beschouwen, terwijl ze gapend schijnen te vragen: Kun je me 't zwemmen ook leeren? - Zóo warm, dat de visschen de moreele convictie bekomen dat ze levend gekookt worden, en eenigen die niet te lui zijn om een sprong boven hun element te wagen, met de verzekering terugkeeren, dat het daarboven is om flauw te vallen. - Zóo warm, dat de paarden in 't land - als naar gewoonte kop bij staart en staart bij kop, - te vadzig zijn om elkander te verlossen van de hongerige muggen en vliegen, die - op hunne beurt, lachen in een weertje 't welk zoo bij uitnemendheid geschikt voor de vermeerdering hunner familie is. - Zóo schrikkelijk warm, dat de daglooner - met permissie - zweet op het bloote denkbeeld dat zijn schoftuur weldra zal verstreken zijn; dat de geleerde van al zijn wetenschap niets kan luchten dan: dat het verbazend warm is; en de ongelukkige wandelaar die tot loopen is gedwongen, en niet zooals vele natuurgenooten, in priëeltjes of waar de zon de minste kracht uitoefent, Seltzerwater met wijn en suiker kan slurpen, - de oogen branden van den gloed dien het zandpad weerkaatst, terwijl hij met de zweetparels op het gelaat, en de longen door het stof dat zijn eigen tred veroorzaakte als toegeschroeid, aan niets kan denken, dan - aan gloeiende ovens en dolle honden. 't Is vreeselijk warm; zóo warm dat we met alle medeschepselen die niet door de warmte leven, deernis hebben: met de vogels, de visschen, de gedwongen wandelaars, maar inzonderheid met die ongelukkige slachtoffers der binnenlandsche scheepvaart die men jaagpaarden noemt. Zie, ginds in de verte op het spiegelgladde riviertje, glanst een helder licht; 't is de weerkaatsing van de brandende middagzon op den voorsteven eener onlangs frisch geteerde tjalk. Dood langzaam nadert het vaartuig dat zich helder in het water spiegelt, en waarop een schipper aan het roer hangt, even lui en even slaperig als zijn tegenvoeter die in het water te zien is. Op het dek, niet verre van den kleinen schoorsteen waaruit een teeder blauw rookzuiltje lijnrecht naar boven stijgt, ligt, onder de schaduw van een over boomstokken gehangen zeil, eene vrouw, omringd door een vijftal kinderen, waarvan er drie met de armen onder het hoofd op den buik, en twee op den rug met de knieën opgetrokken en het aangezicht met de handen bedekt, liggen te geeuwen of te slapen. De man aan het roer benijdt de vrouw in de schaduw; de vrouw in de schaduw benijdt de kinderen die met de warmte ‘beter uit hun fatsoen kunnen’; de kinderen - die niet slapen - benijden de visschen, en willen zelfs wel kikkers zijn; terwijl de arme sleeper dier benijders, op zijne beurt en op | |
[pagina 287]
| |
zijne manier, gewis alles benijdt wat loopen, staan, zitten, liggen en slapen kan, in stede van zóo te moeten sloven als hij. Arm jaagpaard! De tong hangt je wel ter lengte van zes duim den spitsen bek uit. Het zweet dat je huid door alle poriën ontspringt, druipt gestadig op den zandweg, vanwaar de - heden zoo plaagzieke zon het terstond komt oplikken. Arm dier! wat zet je die voorpooten scherp, en wat staat je lichaam scheef. Die vracht moet wel schrikkelijk zwaar zijn. Arm dier! wat zie je flauw uit de oogen; 't is jammer dat hij, die tamelijk bleek en zichtbaar aêmechtig op je rug is gezeten, den blik niet kan opvangen dien je bij wijlen terzijde werpt: gewis, hij zou medelijden gevoeld en je niet zoo onophoudelijk een ‘kovort!’ of ‘hei, huup!’ hebben toegevoegd, 't welk niet zelden met een hakpor vergezeld gaat. Neen, dien blik bespeurt hij niet; hij heeft het ook zelf te warm om medelijden met jou, den langzamen looper, te gevoelen. Hij heeft geen medelijden met je, arm dier, al is hij niet ongevoelig; die aanporringen vloeien voort uit medelijden, uit een zuiver en beminnelijk medelijden. - Hemel, hoe is het mogelijk! zucht het zwoegende paard. Jawel, Geurt Snipper heeft innig medelijden met het arme huisgezin van vrouw Lagers, doch vooral ook medelijden met het lieve Grietje dat hem zoo na aan 't hart ligt en, ofschoon langzaam herstellend, nog uiterst zwak is, terwijl zij elke versterking of verkwikking moet ontberen, dewijl moeder ze niet verschaffen kan en de mevrouw van Water-zicht maar hoogst zelden iets zendt - ‘omdat die werkvrouw zoo heel weinig dankbaarheid kent.’ Geurt heeft medelijden met vrouw Lagers en Grietje, maar ook gevoelt hij - nader met Toon Ritter in kennis gekomen - medelijden met dien ongelukkige. Wat de man nog bekwam werd grootendeels door zijn viervoetigen gezel verorberd. Toon leed waarlijk gebrek; voor zijn paard spaarde hij alles uit den mond, en, dewijl Toon zich voorheen aan niemand en aan niets dan zijn paard had gehecht, zoo was er ook nu geen ander die zich zijner aantrok, of hem in zijn ellendigen toestand eenige lafenis bood. Geurt had medelijden met Grietje en met haar redder, en, om hun ongemerkt eenige versterking te kunnen bezorgen, greep hij een, wel is waar vergeeflijk doch niettemin laakbaar middel aan, en maakte zich schuldig aan schending van goed vertrouwen. Terwijl Toon Ritter - immer zwakker - zijn bruinen vriend gaarne de buitenlucht gunde, dewijl het ‘beter voor hem zou zijn,’ en het paard alzoo aan Geurt medegaf opdat het eenige uren langs het riviertje zou weiden, maakte de jongeling van het dier een zoodanig gebruik als waarvoor hij meende dat het geschapen was. | |
[pagina 288]
| |
Dat Geurt in het bezit van Ritter's paard mede naar de jaagvrachten dong, betwistte men hem niet, en, in stede dat Hans vreedzaam den oever begraasde, maakte hij reeds sedert eenige dagen bittere toeren, die hem te zwaarder vielen aangezien zijn langdurige rust hem de leden verstijfd had. 't Bevreemdde Ritter wel gedurig dat Geurt zoo vreeselijk lang uitbleef eer hij zijn vriend en gezel terugbracht, zoodat hij reeds eenige malen gezegd had dat Hans maar bij hem zou blijven; doch Geurt had dan steeds een uitvlucht gevonden, terwijl hij telkens met de woorden besloot, dat de buitenlucht toch zooveel beter was. Ja, 't was Ritter's Hans die reeds een klein half uur ‘in 't haam had gehangen’ om de tjalk te vervoeren; maar nóg eens: Geurt zag den smeekenden blik niet dien de arme waarop hij gezeten was, gedurig terzijde wierp. Hij dacht aan Grietje, en verheugde zich dat hij haar wat suiker en vleesch zou kunnen bezorgen, maar voelde het niet, hoe Hans gedurig in de knieën knikte. Hij dacht aan Toon, en besloot ter verfrissching eenige sinaasappelen mee te brengen, welke hij zou zeggen voor een oud kleedingstuk in ruil te hebben bekomen, maar zag het niet hoe akelig de viervoet met de oogen ging draaien, en hij riep alweder: ‘Huup! huup! vort Hans! kovort!’ Doch Hans, ofschoon hij zich bij iedere aanporring geweld deed, zoodat de beenen hem letterlijk kraakten; hij kon.... neen, hij kon niet meer. 't Werd hem zoo schemerachtig voor de brandende oogen. Met zulk een warmte, zóo zwaar te trekken, en daarbij nog een persoon op zijn rug te dragen, 't ging zijn krachten te boven, en - het arme dier snakte naar den adem; stond jammerlijk hijgende stil; deed weder, op een vernieuwde aanporring van zijn berijder, eenige waggelende schreden; doch, ter nauwernood was Geurt - die nu eerst besefte dat Hans het te kwaad kreeg - van zijn rug gesprongen, of het oude paard wankelde terzijde; stak den neus in de lucht om zoo mogelijk ruimer te ademen; rilde een.... twee.... driemalen, en toen - toen knikten zijne knieën, en viel de arme stakker op het jaagpad neder. Geurt ontstelde hevig toen hij Ritter's vriend zoo onverwacht zag vallen; zelfs aan de mogelijkheid had hij niet gedacht. - Wat te doen! De schipper aan het roer riep luide: ‘Geef 'm wat langen haver! Ransel z'n luie bast!’ - Z'n luie bast! Arme Hans! je verstaat het niet; gelukkig voor jou! je zoudt weemoedig zijn geworden en misschien met wrok den laatsten stond zijn tegemoet gegaan. Je verstaat het niet; maar Geurt des te beter.... en.... Neen, wel roept hij: ‘Huup huup!’ wel trekt hij aan den toom, en spant hij zijn geringe krachten in om je weer op de been te krijgen, doch je mishandelen in dezen | |
[pagina 289]
| |
stond.... neen, dát kan hij niet. Je brekende oogen die zoo weemoedig schijnen te vragen: Waar is mijn goede baas toch? zij treffen de zijnen. Aanstonds laat hij zijn pogen varen, en, terwijl het medelijden hem ijlings zijn ouden pet met water doet vullen, om te beproeven of een teuge den aêmechtige ook zal verkwikken, doorziet hij het netelige van zijn eigen toestand. - Zoo Hans eens kapot ging! zou Toon dan niet vragen? zou Toon hem geen bedrieger noemen? - En, op het geroep van den schipper geen antwoord gevend, voegde hij het zieltogende paard de vriendelijkste namen toe; streek het over den zakkenden kop, en riep eindelijk tot den schipper, dat hij toch komen zou om, ware het mogelijk, den stakker die zoo raar deed, in 't leven te behouden. Geurt's beroep op de hulp van den ongevoeligen schipper bleef vruchteloos; met de handen onder zijn kin en de ellebogen op het roer geleund, ging hij bij dit en bij dat voort, om jager en paard naar weinig uitgezochte plaatsen te verwenschen, er gedurig bijvoegend: ‘Jakker d'r op, zoo je niet luier dan je luie knol bent.’ Ten einde raad, en al meer vreezend dat Hans het niet kroppen zou, zag Geurt in 't ronde of er dan geen meelijdend schepsel in den omtrek was die hem raad of hulp zou willen verschaffen. Het ijzeren hek van Water-zicht is slechts een vijftig schreden van die plaats verwijderd. En, ijlings loopt hij er heen; treedt het binnen, en aarzelt niet het fraaie huis te naderen, waar hij hijgend aankomt. Na een korte aarzeling rukt hij aan de schel, zóo sterk, dat mama en dochter Brolet - die aan de achterzijde der woning in de schaduw eener warande zitten te puffen, en niets weten te zeggen dan dat zij stikken - elkaar verbaasd aanzien, en bijna op het denkbeeld komen dat de zonnegloed brand deed ontstaan. Leendert de huisknecht, die, even als de koetsier, den tentwagen in 't koetshuis had uitgekozen om er zijn af...ge...mat...te leden rust te bezorgen, vernam het schellen niet. De meisjes in de keuken, wier kornetten los, en wier armen slap langs haar zittende lichamen hingen, begrepen dat Leendert wel komen zou, en bleven waar ze waren. ‘Ieder zijn vak!’ zei Krisje; zoodat mevrouw bij het tweede gelui - terwijl ze zich steeds met haar waaier zocht te verkoelen - opstond; iets van ‘die booien!’ prevelde; de gang betrad, en de voordeur - die voor een tochtje was opengelaten - naderend, al spoedig voor den angstigen Geurt stond. ‘Wat wil je zoo haastig vriendje?’ vraagde mevrouw. ‘Och! of je me helpen kan juffrouw?’ antwoordde Geurt met ter neergeslagen oogen, en, ware hij niet zoozeer met Hans vervuld geweest, hij zou voorzeker - onvoorbereid om zoo iets voornaams te ontmoeten - er nog veel minder vrij hebben bijgevoegd: ‘Als je niet dadelijk helpt dan zal het te laat zijn!’ | |
[pagina 290]
| |
‘Maar wát is er dan toch?’ vraagde mevrouw. ‘Zieje juffrouw, 't is eigenlijk buiten mijn schuld;’ antwoordde Geurt: ‘want mishandeld heb ik hem niet; maar zieje, de warmte! Is er dan niemand die me kan helpen eer ie kapot gaat?’ ‘Kapot!’ herhaalde mevrouw: ‘Spreek je van een beest of van een voorwerp?’ ‘Och ja, van Hans, juffrouw!’ hernam Geurt haastig: ‘Maar heb je dan geen mansvolk hier, en kun je geen drank geven? De rijke lui weten altijd meer dan 'en ander. Toe gauw, eer het te laat is, want Hans leit op z'n asem.’ En zich daarna omwendend, liep hij ijlings terug, maar riep nog in 't heengaan: ‘Gauw dan, hij leit vlak bij 't hek.’ Eenige minuten later trotseerden mevrouw en Jeannette, - Papa was nog niet uit Den Haag teruggekeerd - de vreeselijke warmte, om aan hare nieuwsgierigheid te voldoen. Behalve stroohoeden met vervaarlijke randen, droegen zij groote Oostersche zonneschermen, die ze, als noodzakelijk bij een équipement voor 't buitenleven, in den grand bazar hadden gekocht. Leendert en Willem volgden geeuwend, terwijl Kris en Leentje met de boezelaars boven hare hoofden, aan 't hek bleven gluren om óok eens te zien wat er eigenlijk te doen was.
Toon Ritter ligt op dezelfde plaats waar wij hem reeds een paar malen hebben aangetroffen. De dokter die hem eenige uren geleden bezocht, heeft hem alweer een drank voorgeschreven, maar zich evenzeer alweder verwonderd over de taaiheid van dat gestel. Op dit oogenblik ontwaakt de man uit een lichte sluimering. ‘Waar ben je?’ zegt hij flauw en met gesloten oogen, terwijl hij met de hand bezijden zich voelt, en die eindelijk op den rand zijner kribbe laat rusten: ‘Ik droomde daar van den tijd toen je nog klein waart Hans; toen je kleine oogen mij zoo goedig aanzagen, en toen ik - om jou - om jou verd.... raakte, hê! - Maar Hans, ik heb daar ook gedroomd: dat Hij 'en groote pen van goud nam, en zei: Ik zal het maar doorhalen! hê! en 't was vreeselijk licht ook; en ik las, ofschoon ik m'n bril niet had: “Toon Ritter,” en daar achter dat leelijke woord - je weet wel. Maar Hij sprak weer: “Die gelooft heeft zal zalig worden;” en streek toen met mooie inkt dat leelijke woord uit; en schudde mij de hand; en gaf me brood met lekkeren wijn, net zooveel als ik | |
[pagina 291]
| |
lustte. Zieje, 'k was in den hemel; en toen ik wel genoeg had, en net als van ouds op m'n twee beenen liep, toen zag ik ook jou weer, mijn goeje Hans; maar niet zooals je nou bent, maar blank van vel, en fraai van leden, en zwart van haar, want weetje, jij zelf waart bij Teunis in 't kuiltje. En weet je nou Hans, waarom ik er toch kwam?’ vraagt Ritter terwijl hij opnieuw met de hand naar het paard zoekt dat zich niet aan zijn zijde bevindt: ‘omdat ik geloofd had dat Hij alles kan, en omdat ik trouw was geweest voor jou... hê! dat spreek je niet tegen?’ Ritter strekt al gedurig zijn magere vingers verder uit om het dier te bereiken, doch, dewijl zijn uiterste poging vruchteloos blijft, wendt hij zich om; opent de oogen; werpt een doffen blik in 't ronde, en roept eensklaps met een door den schrik versterkte stem: ‘Hans! Hans! waar ben je gebleven?’ Zie, hij schijnt tot bezinning te komen. Geurt heeft zijn vriend meegenomen, dewijl het beter voor hem zou zijn; 't is waar... doch, tóen was het morgen en nu... 't moet wel tegen den avond loopen. Zou Geurt hem vergeten? En naarmate de zwakke jager zich over het uitblijven van den jongeling met den bruine al ongeruster maakt, bromt hij gedurig, dat het niet meer gebeuren zal, want hij gevoelt het maar al te zeer dat hij nog slechts kort met hem vereenigd zal blijven; en, eenmaal had hij bij zich zelven gezworen: het dier te zullen verzorgen en trouw te bewaken tot aan zijn einde. Naarmate de tijd al meer en meer verliep, klom Ritter's bezorgdheid. Zoo hard hij zulks vermocht riep hij het dier eenige malen bij zijn naam, en eenige malen ook den naam van hem aan wiens zorg hij zijn vriend veilig had toevertrouwd. Geen antwoord, geen geluid zelfs - dan het gegons der muggen. 't Kostte Ritter een groote inspanning, om, zooals hij vroeger meermalen deed, ook nu op de vingers een schel gefluit voort te brengen, maar toch het gelukte, en zóo zelfs, dat de kalkoenen op een nabij gelegen hoeve, zich verplicht gevoelden het met een oorverdoovend gegil te beantwoorden. Intusschen het fluitend signaal bewerkte niet wat Ritter verlangde. Hans kwam niet opdagen, en Geurt evenmin. 't Waren pijnlijke oogenblikken die de zwakke sleet; zijn eigen toestand had hem nooit zoo bekommerd als het thans de onzekerheid deed wat er toch met Hans mocht gebeurd zijn; en, zijne handen vouwend, zuchtte hij tot Hem die alles kan: ‘Heere, verlos mij uit de benauwdheid!’ Zat Ritter in de benauwdheid - op een paar schreden van de hut verwijderd, stond er een wiens hart niet minder beklemd was. Geurt had het snijdend geluid zeer wel gehoord, en 't was hem door de ziel gegaan. Reeds verscheidene malen had hij zich tot | |
[pagina 292]
| |
nabij Ritter's woning begeven, doch telkens ook was hij teruggekeerd, dewijl de moed hem ontbrak om den man onder de oogen te treden. Hoor! weder klinkt het schel gefluit, en eensklaps zich vermannend, loopt de jongman tot nabij de hut; blijft eenige oogenblikken voor de kleine deur staan, maar eindelijk - eindelijk opent hij haar; treedt met een kloppend hart binnen, en staat weldra, doch zonder een woord te spreken, voor den nederliggenden jager. ‘Waar is Hans?’ vraagt Ritter terstond, terwijl hij de oogen op de opengelaten deur houdt gevestigd, in de verwachting dat het paard nog volgen zal. Geurt ziet voor zich neder, maar antwoordt niet. ‘Waar is Hans? - Maar spreek dan!’ roept Toon, terwijl de grootste onrust op zijn gelaat is te lezen: ‘Den ganschen dag heb je hem buiten gehouden!’ en weder doet hij het snijdende fluitje hooren, nog in de hoop dat het paard zal verschijnen. Eenige oogenblikken lang heerscht er in het verblijf een pijnlijke stilte; eensklaps echter heft Ritter zich met geweld overeind, en den zwijgenden Geurt met zijn donkerbruine oogen strak aanstarend, zegt hij op akeligen toon: ‘Bij God, zeg dan, zeg...waar is Hans?’ Maar Geurt kan niet spreken; en de hand voor de oogen drukkend, komt hij den spreker een schrede naderbij, maar berst tegelijk in tranen uit. Eene rilling doorloopt Ritter's leden. Zich geheel voorover buigend, grijpt hij Geurt bij zijn buis; trekt hem geheel tot zich, en zegt met een gesmoorde stem: ‘Zeg - zeg ellendige! heb je mijn Hans vermoord?’ Dat was te veel! Hoewel de bitterste zelfbeschuldiging hem pijnde, die verdenking woog al te zwaar; en het was door haar dat Geurt de kracht bekwam tot het doen eener volledige bekentenis, en verhaalde, hoe hij met de beste bedoelingen het paard had gebruikt, voor het werk waartoe hij toch meende dat het geschapen was; maar, dat de warmte hem moest hebben bevangen, zoodat de stakker er nu inderdaad niet best aan toe was. Ritter, die onder het hakkelend en gedurig afgebroken verhaal van den jongman, hem niet zelden een blik had toegeworpen die van zijn onrust en hevige smart getuigde, staarde hem, toen hij ophield met spreken, eenige oogenblikken sprakeloos doch met bevende lippen aan. Doch, nadat Geurt de hand des jagers had gegrepen, en nu innig geroerd om vergiffenis smeekte, wendde Ritter eensklaps den blik van hem af, en riep met een akelige stem: ‘Ik heb hem verlaten! Mijn eed!! O God!’ maar liet er terstond op volgen, terwijl hij den brenger der Jobstijding aanzag: ‘Je hebt niet gezegd of hij dood is; zeg, leeft hij niet meer? Zeg, waar heb je mijn Hans gelaten?’ | |
[pagina 293]
| |
‘Nee nee! dood was hij niet;’ zei Geurt zeer snel. ‘Niet! niet!’ riep de jager, den spreker in de rede vallend, terwijl een bruinachtig roode kleur zijn geelbleek gelaat kwam kleuren: ‘Niet!? - Hijsch mij op! - Hier, - hier dan; zie, ik ben zoo slap niet. - Hans, ik wil je nog zien! Help dan! Dáar, daar liggen de spullen; help! als je niet wilt dat je de eeuwige pijn treft!’ En de man, wiens krachten den arts ten eenen male als uitgeput hadden toegeschenen, wierp het dek van zich af; greep den boomstok, en trok er de bedoelde bovenkleeding mee naar zich toe. ‘Maar in 's hemels naam, wat wil je?’ sprak Geurt ontsteld: ‘Toon! hoe zou je naar Water-zicht komen? Jij, die te zwak bent om op te staan. En wie zou je helpen! Je weet dat mijn krachten....’ ‘Zwijg!’ riep Ritter in zenuwachtige opgewondenheid: ‘Wil jij me niet helpen, hê! dan zal ik alleen er wel komen; want zien zál ik hem - al moest ik ook kruipen!’ Wat Geurt ook spreken of raden mocht, de oude jager was niet te bewegen om van zijn voornemen af te zien. Hij wilde en zou zich naar zijn Hans begeven, al ware het ook ten koste zijner laatste krachten. Die zelfopoffering zou wellicht de doemwaardigheid vernietigen, welke hij, - door de zorg van het paard, ofschoon met een goede bedoeling, aan een ander te vertrouwen, - opnieuw over zich gebracht had. 't Verdient toch opmerking dat de arme jager bij het bittere leed dat hem inderdaad door een ander werd berokkend, geenszins dien bewerker hard viel of met beschuldigingen en smaadredenen overlaadde, maar alleen zichzelven beschuldigde, en slechts de gevreesde straf voor zich meende weggelegd. 't Verdient opmerking, want, ofschoon wij, - eveneens zouden gedaan hebben, en de droevige gevolgen van begane misslagen steeds ons zelven wijten, er zijn toch een aantal andere menschen, die de schuld maar terstond op een ander werpen....! Adam had het niet gedaan; de vrouw had het gedaan; de vrouw? wel neen, die leelijke slang! Jawel, die andere menschen hebben gewoonlijk vrouwen of slangen bij de hand, die met het pak bezwaard worden; en weet ge wie vooral zoo ontelbare malen voor hen de schuld moet dragen, - edoch in andere gevallen dan het beschrevene - 't is het kind met dien breeden, mismaakt breeden rug, dat die andere menschen ‘temperament’ noemen. En Geurt hielp den jager zooveel hem mogelijk was, maar begreep ook hoe langer zoo meer, dat het voor hem een vergeefsche poging zou zijn om den zwakken en daarbij verminkten man, zonder meerdere hulp, ter plaatse te brengen waar zich zijn stervende makker bevond. Plotseling rees er een gedachte bij hem op, | |
[pagina 294]
| |
en met de woorden: ‘Wacht, ik zal eens zien....’ liep hij de hut uit; en ofschoon Ritter hem nariep, die vreesde dat Geurt niet terug zou komen, vervolgde hij zijn weg tot nabij de hoeve, - waar de kalkoenen opnieuw het gefluit van den jager beantwoordden - maar kwam ook, geen twee minuten later, in een kleine roeiboot langzaam het stroompje afzakken. Menige pijnlijke kreet ontvlood er aan Ritter's lippen, eer hij met de zwakke hulp van den jongeling, het bootje bereikte, en daarin, half liggende, gezeten was. De hoop om Hans nog levend te vinden steunde echter zijne krachten, en gedurig moest Geurt, die maar slap de riemen bewoog, van Ritter de aansporing vernemen: ‘Maak toch wat haast, eer het te laat is!’
Voor weinige minuten was Brolet van zijn tocht naar de residentie teruggekeerd; ook hij had het dien dag schrikkelijk benauwd gehad. Geen wonder: brandende zon en - kokend bloed! Mevrouw Brolet, die de ramen van haar echtvriends kamer had opengeschoven opdat de avondkoelte hem eenige verfrissching zou schenken, was mede met de eau de cologne in de weer; maar noch het een noch het ander baatte om den verhitten man tot kalmte te brengen. Zonder een rechtstreeksch antwoord op haar belangstellende vragen te bekomen, verstond mevrouw uit de afgebrokene bittere woorden van haar gewoonlijk zoo zachtaardigen echtvriend, genoeg om er uit op te maken, dat zijne poging niet met den gewenschten uitslag was bekroond. Vol bitteren wrevel was de man; en waarom? Omdat hij, die zelf ten allen tijde de wetten verdedigd en zich wars van elke knoeierij had betoond, nu, daar het zijn eigen belang gold, gaarne die wet had zien krommen, om, wat krom was recht te maken. En, wat wilde hij dan? Immers, hij wilde zijn kind behouden; haar niet prijs geven aan.... Neen, neen, dat wilde hij niet; en terwijl de diplomaat half luide zwoer, dat hij een middel zou uitdenken om den noodlottigen slag te keeren al spanden ook alle aardsche machten te zamen, rees hij van zijne zitplaats op, en liep, met de hand tegen het voorhoofd gedrukt, haastig zijn kamer op en neer. Mevrouw Brolet, die een onbepaald vertrouwen op het beleid en goed verstand van haar echtgenoot had, gevoelde zich door die laatste positieve woorden, geruster, en spoedde zich naar beneden om het oog over een verfrisschend avondgerecht te laten gaan. Nog maar weinige oogenblikken bevond mevrouw zich in het | |
[pagina 295]
| |
beneden-achtervertrek, toen door de openstaande tuindeur Jeannette binnenkwam, gevolgd door den baron Tolenveld, die zijn eigenaardige buiging voor de aanstaande schoonmama maakte. ‘O mama,’ sprak Jeannette haastig: ‘u moet met papa eens gauw meegaan. Toen wij zooeven, na in de plaats te hebben gewandeld, voorbij het turfschuurtje kwamen waar dat akelige paard is gebracht, toen kwam Leendert er uit, en zei, dat de baas van het dier was gekomen, en dat het kluchtig was om te hooren zooals die man tot het arme dier sprak. U moet dadelijk komen;’ voegde zij er bij: ‘Niewaar Tolenveld, volgens den knecht moet het wel curieus zijn? Kom!’ en snel verliet zij het vertrek; en de baron zei in zich zelven: ‘Cura, curiosus;’ en volgde zijne futura, zonder op de aanstaande schoonouders te wachten. Reeds vóor de geliefden, - of beter, de verloofden - bevinden wij ons in het gezegde turfschuurtje, om er er van de ‘curieuse klucht’ getuigen te zijn. Op den steenen vloer waarover een bos stroo is uitgespreid, ligt de bruine vriend van Toon Ritter; hij ligt er met de pooten uitgestrekt, nog eveneens als toen hij er voor weinige uren met een stenend geluid den laatsten adem uitblies. Alleen de kop, welke na dien stond zijdelings achterover in het stroo was gezakt, wordt eenigszins omhoog gehouden. 't Is de arm van den ouden jager die hem omvat, en zijn ruigen kin er op rusten laat, terwijl hij zelf op een omgekeerden kuip gezeten, wordt ondersteund door den zwakken Geurt die mede tegen een stapel hakhout een rustpunt heeft gevonden. Aanvankelijk vernemen wij niets dan een klagend gezucht 't welk nu en dan des jagers lippen ontsnapt. ‘Ouwe stakker! Heeft Toon z'n woord gebroken!’ klinkt eindelijk Ritter's hokkende stem: ‘heeft hij jou uit het oog verloren en zich ten tweeden male den eeuwigen toorn op den hals gehaald? - Zeg, brave ouwe stumper! moest je die goeje oogen dicht doen, zonder Toon naast je te zien? Zeg, kun je ze dan nog niet eenmaal opslaan - dat ik ze toedruk? Zeg, zou er dan nog geen greintje leven in je zijn? Huup Hans! huup!’ en met de vlakke hand slaat Ritter zijn makker op het gevoellooze lichaam. - ‘Dood! mors dood!’ steunt de jager opnieuw: ‘Och! waarom heeft Hij die alles kan, jou niet 'en poosje langer bij asem gelaten? hê? of, Toon vooraf den genadeslag gegeven? Verdoemd als ik ben! - Waarom ook stond ik je af aan een ander!’ De laatste woorden des jagers werden op een zoo diep verslagen toon geuit, dat Geurt een zenuwachtige rilling gevoelde, en hem bewogen toefluisterde. ‘Maar Toon, de schuld is immers aan mij! Ik maakte misbruik van je goed vertrouwen; ik was het die Hans - doch zonder opzet....’ | |
[pagina 296]
| |
‘Zwijg! zwijg! Paai me toch niet!’ roept Toon met een nare stem: ‘Wat jij deedt, da's jou zaak, maar wat er tusschen hem en z'n baas was, dat raakt jou geen zier. Zeg, zeg - ouwe!’ besluit de grijze met fluisterende stem, terwij hij zijn hoofd geheel op den kop van zijn dooden makker laat rusten, en de voorboden der sloopster zijner krachten, zijn van inspanning doodelijk vermoeid lichaam doen trillen: ‘Zeg kon je maar - bidden - hê; maar je hebt daar nooit geen verstand - van gehad. - Ik durf het niet, - en de Eerste - hê!! verdoemt me!’ Zie, de ‘klucht!’ heeft ons dermate bezig gehouden dat wij het binnentreden der verloofden niet bemerkten, en nóg zouden we 't hoofd niet van den armen man hebben afgewend, zoo we niet terzijde een zacht gepraat hadden vernomen. ‘Maar wie is die ongelukkige man toch?’ vraagt Jeannette aan hem, wiens gade ze hoopt te worden, terwijl een mengeling van deernis en afschuw op haar gelaat is te lezen. ‘Men noemt hem Toon de Witte, geloof ik;’ fluistert Tolenveld: ‘hij woont in de armoedige hut die eenige malen uw aandacht trok.’ Er volgt een langdurige stilte, door niets afgebroken dan het gezucht van den jager die, ten halve met den rug naar de aanwezigen bij den ingang van het schuurtje gekeerd, hen niet bemerkte, en evenmin bespeurt dat, eenige oogenblikken later, nóg een heer en dame, het tamelijk donkere verblijf binnentreden. Zichtbaar onaangenaam wordt de Heer Brolet door de tegenwoordigheid des barons getroffen, dien hij na zijne tehuiskomst nog niet ontmoette. Even spoedig echter als de voorhoofdrimpels verschenen, verdwijnen ze weder, en een vriendschappelijke groet der heeren breekt de stilte, en doet den lijdenden jager even het hoofd naar de zijde wenden waar zijne bezoekers zich bevinden. ‘Een zonderlinge vertooning;’ zegt Brolet op een toon die eenigszins zijn wrevele stemming verraadt, en voegt er wat zachter tot zijn echtgenoot bij: ‘Waarom werd dat volk hier binnengehaald?’ Mevrouw Brolet fluistert eenige bevredigende en vergoelijkende woorden, en besluit op den jager wijzend: ‘Pauvre homme, il a l'air bien souffrant!’ ‘A qui la faute!’ zegt Brolet schouderophalend, doch wordt even als zijne dames een oogenblik later met deernis vervuld, daar hij den jager ziet trillen en beven, terwijl deze, door een hevige benauwdheid overvallen, langzaam in de armen van den jongeling zinkt, die hem met moeite ondersteunt. Jeannette laat Tolenveld's arm los, en roept op meewarigen toon, terwijl haar kleur door een doodelijk bleek wordt vervangen: ‘Hoe akelig! Och, wie helpt hem?’ Mevrouw Brolet mede ontsteld, doet een schrede naar den armen lijder, doch wordt door haar echtvriend in den weg getreden, welke | |
[pagina 297]
| |
laatste den jager ijlings nadert, en, zonder op de onreinheid der kleeding acht te geven, hem in zijn armen vat. Den insgelijks bevenden Geurt gelast hij, om haastig de hulp der dienstboden te gaan inroepen; zij moeten een paar dekens en de flacon uit mevrouws toilet ten spoedigste medebrengen. Nog vóor dat Geurt het schuurtje verlaat, zijn de dames, door haar natuurlijk gevoel gedreven, reeds met hulpvaardige bedoelingen ter deure uitgesneld. De baron die zelden zijn bedaardheid verliest, wankelt een oogenblik tusschen het plichtbesef om de aanstaande moeder zijner kinderen te volgen, en dat, 't welk hem zegt den heer Brolet de behulpzame hand te bieden; doch, in zijn tweestrijd besluit hij noch tot het een, noch tot het ander, en blijft waar hij zich bevindt, maar verzoekt den heer Brolet toch maar vrij uit te spreken, zoo er iets mocht wezen waarin hij zijn hulp behoeft. De gevraagde is te zeer met den lijder vervuld, dan dat hij den voorslag des barons kan beantwoorden; zijne oogen zijn onafgebroken op het akelige gelaat van den man gevestigd dien hij in zijne armen houdt, en terwijl deze al sneller ademhalend, enkele malen de woorden: ‘Hans! Hans!’ met een naar geluid doet hooren, klopt het hart van den hulpvaardige met hevige slagen; maar spreekt hij toch gedurig van: moed houden, en dat het wel beter zal gaan. Zie, 't moet een geweldige koorts zijn die den arme als het ware verscheurt. Gedurig drukt hij de hand tegen het gloeiende hoofd dat hem bonst alsof 't bersten zal; eenige malen grijpt hij in de kleeding waar zij hem de hijgende borst bedekt, als waant hij zich daardoor lucht te zullen verschaffen. De last wordt Brolet te zwaar. Gelukkig! daar treden de knechts het schuurtje binnen; ze hebben dekens, een paar kussens, benevens eenige fleschjes en andere zaken bij zich, welke mevrouw heeft geoordeeld dat noodig of nuttig konden zijn. - Zou ze ook nú op dankbaarheid hebben gerekend....? Leendert vervangt de plaats van zijn meester. Gedurig een zonderling onderzoekenden blik op den kranke werpend, is Brolet niettemin ijverig in de weer om met den koetsier een tamelijk geschikt leger voor den jager te spreiden. Dit gereed zijnde, gelast hij zijne bedienden, om den ongelukkige behoedzaam daarop neer te leggen. Zulks geschiedt; en nauwelijks heeft een lavende teug de brandende tong verkoeld, en houdt de huisknecht een natten doek op het gloeiende voorhoofd, terwijl Willem reeds met het bevel is verdwenen: om Juno in te spannen en terstond den dokter uit het naburige dorp te halen; of de man opent flauw de oogen, en werpt voor de eerste maal een blik op zijn voornamen helper. | |
[pagina 298]
| |
Zie... de glinsterende oogen, wat blijven ze strak op den man gevestigd - die zich haastig tot den baron wendt, en hem noopt tot de dames te gaan, ‘daar alles nu geschikt is.’ - Zie wat spalkt hij die oogleden wijd.. en wijder open; wat akelige, schrikkelijk akelige uitdrukking op dat vermagerde bleeke gelaat; hoor, wat naar gegorgel in de keel alsof zij te zeer is toegeschroeid om een woord te doen hooren. Zie.... zie.... hoe akelig! - Daar schudt hem een wreede demon. Maar toch, hoor, het is alsof in dat nare gereutel de woorden: ‘Mijn Hans!’ nog even zijn mond ontsnappen.
't Is nacht, doch geen zooals men zich daags voorspeld had, van onweer en plasregens; maar strak en helder en zoel, en weder een dag voorspellend als die welke straks ter ruste ging. De pendule in het slaapvertrek der echtelieden Brolet heeft reeds éen geslagen. Nog geen half uur geleden is de heer des huizes die kamer binnengetreden. Was het zijn goedhartige aard die hem zoo lang alleen bij den lijder in het schuurtje deed vertoeven, dewijl hij ook Leendert - tot diens verwondering - bevolen had om zich dorpwaarts te spoeden, teneinde eenige eenvoudige geneesmiddelen uit de apotheek te halen, ofschoon Leendert meende dat mevrouw ze wel in huis had, doch die - volgens mijnheer - niet versch genoeg waren? Was het enkel uit medelijden dat hij de uren, sedert dien eersten stond verloopen, zooveel mogelijk zonder andere hulp bij den armen jager heeft doorgebracht, wiens einde door den geneesheer, gedurende zijn kortstondig en laat avondbezoek, als zeer nabij voorspeld was? Waren er ook andere redenen? Leendert is er zeker van, want - achter het schuurtje is eene sloot, en tusschen die sloot en het schuurtje bleef nog een voetbreed gronds waarop distels en klitsplanten welig tieren. En nu.... jammerlijk zijn die schoone bladen vertrapt, vooral ter plaatse waar zich die reet in de planken bevindt. Op het oogenblik dat wij Brolet weder vinden, staat hij met over elkander geslagen armen tegenover zijn echtgenoot, die, in een leunstoel gezeten, haar aangezicht met de beide handen bedekt. ‘Spreek dan Octavie!’ zegt Brolet met gesmoorde doch gejaagde stem: ‘zou zulk een toeval mij niet de haren te berge doen rijzen? Kon er een rampzaliger denkbeeld rijpen dan naar deze streek te trekken? Ken je zulk een toeval, dat ons den man hier doet weervinden van wien wij sedert al die jaren niets meer vernamen!? Maar antwoord mij dan, wát moet ik doen?’ | |
[pagina 299]
| |
‘Zij zal het besterven!’ zucht mevrouw, terwijl een stroom van tranen haar wangen besproeit. ‘Besterven!?’ herhaalt de man, en treedt op het raam toe waardoor hij, aan 't einde der laan, het schijnsel van het licht ontwaart 't welk binnen het schuurtje brandt: ‘Nee, nee! dat zal ze niet!’ herneemt hij terugkeerende: ‘Als je dáar geweest waart,’ en hij wijst in de pas verlatene richting; ‘dáar, en je hadt den angst en de smeekende blikken van den ongelukkige, zooals ik gezien; je hadt zijn diep treffende, schoon weinig samenhangende woorden gehoord, je hart zou even als het mijne hebben geklopt! Maar zeg, meen je 't waarlijk, zal ons kind het besterven?’ Eenige oogenblikken staat de vragende man weder voor zijn weenende vrouw zonder antwoord te bekomen, maar eensklaps slaat mevrouw Brolet den blik tot hem op, en de hoop is op haar gelaat te lezen, dat hare vraag: ‘Maar François, is 't geen bedrog?’ een antwoord zal uitlokken 't welk nog niet den stempel der volste overtuiging draagt. Maar neen, helaas! bedrogen had hij zich niet; de waarheid sprak maar al te luide, en in weinige vluchtige woorden gaf hij aan zijn gade de bitterste bewijzen eener zekerheid welke hij zich zelven zoo gaarne ontveinsd had. Nog had Brolet zijn verslag niet ten volle geëindigd, toen een vreemd geluid op het portaal de aandacht der echtelieden wekte. ‘Jeannette! o God! zoo zij 't gehoord had!’ roept mevrouw, en wil ijlings opstaan; doch Brolet houdt haar terug, en terwijl hij hare hand in de zijne vat, fluistert hij snel en merkbaar bewogen: ‘Octavie, wees bedaard; heeft Jeannette ons waarlijk beluisterd, - zegen dan met mij een toeval 't welk mij van den pijnlijksten last ontheft. Zij heeft dan vernomen 't geen het noodlot mij dwingt haar te zeggen. O! ik gevoel het, mijn levensvreugd ware verwoest, indien het denkbeeld mij bijbleef, dat ik uit zwakheid de laatste bede van een uitgaanden levensgeest had versmaad. Ja, een ontzettend toeval doet ons huiveren, en verijdelt mijne plannen; maar nu, schep moed, wie weet of de uitkomst ons niet de rust zal schenken, waarnaar wij reeds zoo lang en zoo vurig verlangden.’ ‘Mijn arm kind!’ zuchtte mevrouw: ‘God moge haar nabij zijn!’ Brolet fronst de wenkbrauwen; drukt zijn echtgenoot een kus op het voorhoofd, en verlaat haastig de kamer. Op het portaal gekomen, ontdekt hij haar niet die zijne verbeelding er gemeend had te vinden. Hare kamer grenst aan die der ouders. Met een zacht kloppen zal hij haar wekken. Doch zie, de deur is niet gesloten, zij staat op een kier. ‘Jeannette!’ roept hij zacht: ‘slaap je mijn kind?’ en eenige malen herhaalt hij de vraag, doch zonder een antwoord te vernemen. De vader aarzelt niet de deur wat verder te openen; hij ziet naar | |
[pagina 300]
| |
binnen, en nogmaals roept hij luider: ‘Jeannette!’ - Maar neen, zij is er niet. Ontwaakt uit een korte sluimering die haar geest had vermoeid, met een afzichtelijk dood paard 't welk gedurig, om haar te vangen, de stijve voorpooten uitstrektte, had een ongewoon gerucht in de aangrenzende kamer harer ouders, Jeannette's opmerkzaamheid getrokken. Bij 't naar bed gaan heeft zij in stilte de bespottelijke menschlievendheid van haar papa bewonderd, die zelfs zijn domestieken de nachtrust had gegund om bij die ‘akeligheid in het schuurtje’, waar zij het te benauwd had gekregen ‘de rol van ziekenverpleger te spelen.’ 't Onstelde haar eenigermate de stem haars vaders te hooren. Was hij terug, dan voorzeker moest die man wel dood zijn. - Hu! daar was toch iets akeligs in; daarginder in dat schuurtje: een dood paard, en een dood mensch nog daarbij! Haar legerstede verlatend, was Jeannette op den wand toegetreden die haar van het slaapvertrek der ouders scheidde. Ofschoon nu en dan eenige klanken vernemend, kon zij, door den halfsteenschen muur, toch onmogelijk goed verstaan wat er gesproken werd. Het luider noemen van haar naam had echter dermate hare belangstelling gewekt, dat zij in allerijl eenige kleeren heeft aangetrokken, en, het vertrek in stilte verlatend, op het portaal aan de kamer der ouders heeft geluisterd. Geen vijf minuten later bevond het meisje zich weder binnen haar slaapverblijf, doch toen.... hoe geheel anders stonden haar gelaatstrekken dan vóor het verlaten harer kamer. Een lijkkleur had zich over haar wezen verspreid; haar boezem jaagde onstuimig, en vreeselijk trilde haar geheele lichaam, terwijl haar blikken verwilderd in het ronde zwieren. Krampachtig klemden zich hare vingeren om de leuning van een stoel; haar knikkende knieën benamen haar schier de macht om zich staande te houden, doch - eindelijk was het, alsof een besluit werd genomen, alsof een plotseling opgekomen denkbeeld haar krachten vernieuwde. Zij trad op het raam toe; staarde een oogenhlik op het schuurtje aan 't einde der laan; bracht de hand aan haar voorhoofd; had nogmaals een gevoel alsof het bloed in hare aderen stolde, maar, ook dát oogenblik ging voorbij, en zich eensklaps naar de deur wendend, verliet zij weder het vertrek; sloop met een fel bonzend hart doch met onhoorbaren tred voorbij de kamer der ouders, en daalde langs de breede marmeren trap snel naar beneden. Terzelfdertijd dat Brolet te vergeefs zijne dochter roept, bevindt het meisje zich voor de deur van het schuurtje. Haar moed dreigt opnieuw te bezwijken; eenige seconden blijft zij luisteren, doch, daar binnen een zacht gekreun vernemend, verheft zij met fierheid haar hoofd; slaat de hand aan de klink, en treedt, ofschoon een hui- | |
[pagina 301]
| |
vering haar bekruipt, met tamelijk vasten tred het schuurtje binnen. - Neen, 't is nog niet gedaan met den armen Ritter. De heer Brolet heeft hem verlaten, nadat er op een hevige gemoedsbeweging, door koortsgloed verhoogd, een oogenblik van schijnbare rust gevolgd was. Hoe ontelbare malen had hij in zijne tegenwoordigheid: ‘Mijn Hans! mijn kleine Hans! mijn kind!’ geroepen; en dan luider met onrustige gebaren, terwijl hij Brolet daarbij dreigend had aangezien: ‘Mijn kind! Breng haar hier... eer ik sterf!’ In de levendigste kleuren was Ritter, en ook zijn voornamen bewaker, opnieuw datgene voor den geest gekomen, 't geen zij beiden nooit vergeten, doch waaraan zij zoo gaarne - ofschoon om zeer verschillende beweegredenen - de herinnering zouden hebben verloren. Ja, de weinige woorden die Brolet, na de herkenning, met den jager wisselde, zij verlevendigden in beider gemoed zoo krachtig 't geen er omstreeks zeven en twintig jaar geleden was voorgevallen. 't Was een stormachtige October-morgen. Door den mullen zandweg tusschen de Overijselsche plaatsjes Oldenzaal en Ootmarsum werd een fraaie reiskoets, door twee jonge paarden langzaam voortgetrokken. De heer en dame daarin gezeten, wenschten nog vóor den nacht Bentheim te bereiken, alwaar ze eenige dagen dachten te vertoeven alvorens zich naar de plaats hunner bestemming - Westphalen's hoofdstad - te begeven. Ze hadden het zwaar genoeg die paarden! De Noordoosten wind, waartegen ze moesten opwerken, joeg hun het zand in de snuivende neusgaten. De koetsier liep naast het rijtuig, in de eene hand de teugels houdend, en met de andere aan den rand van zijn hoed. Ook de oude huisknecht had, door af te klimmen, den last der bruinen verlicht, en antwoordde, door het portierglas heen, gedurig op de vragen der meewarige dame, en stelde haar gerust, - de bruintjes zouden de reis wel goed maken. Plasregens die voor weinige dagen de zandwegen in stroomen herschiepen, hadden op sommige plaatsen gaten veroorzaakt die den viervoetigen betreders reeds eenige malen een buitengewone kniebuiging hadden afgedwongen. ‘Ho! ho!’ had het eensklaps van de heizijde geklonken; doch de waarschuwende stem kwam te laat, want, reeds lagen de beide paarden met de voorpooten in een gat 't welk, met afgewaaide bladeren gevuld, hunne opmerkzaamheid had verschalkt. De man, die voor weinige minuten met zijn kruiwagen om plaggen te steken was uitgegaan en óok in de diepte van het gat was geraakt, bracht, dewijl zich geen andere hulp in den omtrek bevond, het zijne bij, om de paarden weer op de been te helpen. 't Gelukte; doch Juno, de bijdehandsche, had den rechterpoot dermate verstuikt, dat hij den koetsier aanzag als wilde hij zeggen: Hoe | |
[pagina 302]
| |
zal dat verder gaan?’ De heer en dame, die na het ongeval terstond het rijtuig hadden verlaten, vernamen van den koetsier, dat Juno ‘inkapabel’ voor de reis was, en dat er raad moest geschaft worden zoo mijnheer en mevrouw, Bentheim nog vóor den nacht wilden bereiken. De plaggensteker was toen de man geweest van wien men hulp of raad kon verwachten. Het eenige wat hij zeggen kon, was, dat ScholteGa naar voetnoot1) Roerd, die aan 't einde der vlakte bij gindsche hooge boomen zijn erf had, paarden genoeg bezat, en vier zelfs die in 't span liepen zoo goed als de beste. Gaarne had hij zich bereid verklaard om den heer van het rijtuig, naar den rijken Scholte te geleiden, als ze dan maar 'en oog op het schaap wilden houwen dat ginds bij den kruiwagen lag. Terwijl de heer, aldus begeleid, naar Scholte Roerd was getrokken, om ter vervanging van Juno een van diens vierspan ter hulp te vragen, was mevrouw - na het arme paard te hebben gestreeld - op de plaats toegetreden waar ‘het schaap’ lag. 't Was een kind dat nog maar weinige maanden oud scheen te zijn. Zij kreeg medelijden met het arme wicht, 't welk een dot in het mondje had, waaruit de kracht - zoo die erin was geweest - reeds lang moest verdwenen zijn. 't Was een aardig, ja zelfs een mooi kindje, en inweerwil dat de gure wind het gezichtje verkleumde, lachte het toch toen de dame het vriendelijk aanzag, en ratada zei. Ja, de voorname dame had erg medelijden met het arme kindje, en ze streelde het met haar mof in 't gezichtje, en 't kriebelde wel, maar toch, het lachte er van; en mevrouw kwam ook al eens met den vinger op het lijfje: kiesewiesewiet, en dan kraaide het, zoodat ze 't hoe langer hoe akeliger vond om het wormpje daar op den kouden grond te laten liggen. Ja, ze had het schaapje opgenomen - hoewel ze van de vuile plunje wat vies was geweest - en had het met zich gedragen en in het rijtuig gelegd. Gretig had het bloedje de kruimels genuttigd welke de dame het vervolgens had toegevoegd, en toen mevrouw eindelijk de trommel waarin zich haar proviand bevond, had gesloten, omdat de kleine niet meer lustte, toen begon ze achter haar mof kiekeboe te spelen, en 't kindje lachte alweer, en zij.... zij pinkte een traan weg. Gaande weg had de plaggensteker die al zeer armoedig in de kleeren stak, den heer - die een warmen pels droeg, zijne levensgeschiedenis meegedeeld, nagenoeg op de volgende wijze: ‘M'n | |
[pagina 303]
| |
vader en moeder, zieje, die hei j' toch niet gekend; maar schraal ha'n ze't wel, daar ku j' over rekenen. Toen vader stierf - 'k zie 'm nog - zei ie voor 't laatst: “Jong'! 'k heb altijd m'n brood gehad al was 't ook droog. Werken zieje! werken met God en met eere!” Toen moeder stierf had ze 'en akelige pijn, maar ze zei toch: “God kan alles; bid da'k zacht zal sterven, en da w' ons in den hemel weerzien;” dat zei ze. 't Was kort op mekaar. Toen zin ze begraven, zieje, zoo netjes as 't hoeft; maar leeg was de hut, en, 'k had zoo alleen geen schik op de hei. Weetje, toen liep ik naar Mie van den scheeperGa naar voetnoot1) en ze had zin om met me mee te gaan, al was ik 'en dikke veertiger. Nou, zieje, mee ging ze, en, toen ze zuchtig wier, he'k ze getrouwd ook; laat domenei sprekenGa naar voetnoot2). Weetje, 't wordt met Sinte Matijs 'en jaar dat z'en kleine kreeg, en as 'k ze niet getrouwd had, misschien leefde ze nog; want zieje, het schaap van 'en kind dee haar den dood aan. Toen ze begraven wier, was 'k nog malkelieker dan van vader of moeder; en as 'k nou 's avends alleen onder de plaggen zit, en heiboenders maak, dan zeg ik zoo dikwijls: “Och God! a'j alles kunt, waarom hei j' dan Hanske's moeder niet uit 't kraambed geholpen?” Zieje, nou ploeter ik met het schaap al 'en maand of acht; en al mag ik het graag, 't is toch 'en euvel alleen voor 'en man. Alle dagen vraag ik aan God: dat ie 't lieve Hanske bij d'r moeder zal halen. Maar fluite! Ze blijft waar ze is.’ De heer had den man, toen deze zijn verhaal had geëindigd, heel vriendelijk toegesproken, en gezegd, dat zoo'n kindje toch inderdaad een heele troost moest wezen; er bijvoegend, dat vele en zelfs voorname lieden, vruchteloos naar zulk een schat verlangden; hetgeen de man op zijne beurt allemaal best wou gelooven, maar ook opmerkte, dat ze dan niet in zijn geval moesten wezen; hij kon Hanske toch moeielijk mee naar stad nemen als ie de bezems en boenders ging brengen; zijne hut lag alleen; buurvrouwen waren er niet, en zieje, dan hing het schaap soms vier uren achtereen in den band aan 'en spijker, zoodat hij, terugkomende, 't geschreeuw wel een kwartier ver over de hei hoorde klinken. Toen de beide mannen, al meer en meer de hoeve van den Scholte naderden, ving de heibewoner een ander gesprek aan, 't welk ten doel had om den heer uit het rijtuig van de onnoemelijke schatten des Scholtens een denkbeeld te geven. Alles was van Scholte Roerd: die schaapskooi, die schapen, dat bosch, die landerijen, alles, alles wat de heer naast of vóor zich zag en,.... hoe was hij er aangekomen? ‘Weetje,’ had de man weder gezegd: ‘mijn grootvader heeft den | |
[pagina 304]
| |
zijne gekend toen hij net zooveel had als er nu op m'n hand leit. Wat dee ie?.... Van werken en sjouwen had ie duiten appart geleid; en, toen ie tien gulden bij mekaar gekoejoneerd had, toen ging ie naar de Deventersche paardenmarkt, en kocht er 'en afgedankte kerresier die ook al voor de dillejans had geloopen. Hoe hij 't aanlee wist grootvader niet best, maar dat ie krooi en rooi en soms laat nog aan 't varenGa naar voetnoot1) was, dat had ie zelf wel gezien. De eenige deern van Scholte Dikkers had ie eens toevallig opgelaajen; hoe, en waar, en wat, dat wist ie ook niet; maar zieje, ze wier olik naar hem, en, toen het eindelijk zou en moest, toen kreeg hij ze binnen ook. Weetje, mijn grootvader zei altijd: “dat heeft hem de kerresier gevaren,” en, spaarde eiges altijd zooveel als ie kon; maar, as 't naar 'en gulden of drie liep dan kwam er 'n kink in de kabel en - op ging het weer.’ ‘En waarvoor wilde je grootvader sparen?’ had de heer gevraagd, die gedurende het verhaal over iets anders gedacht, en slechts de laatste woorden verstaan had. ‘Wel, hei j' dan geen ooren meer?’ had de bezemman geantwoord: ‘ik zei immers, om en paard te krijgen; maar 't is er nooit toegekomen weetje, en m'n vader kon er ook niet bij, en ik - wat zou ik, hê! 'k ben al blij da'k het leven hou; en zoo'n schaap lust ook wel wat anders dan keisteenen.’ Scholte Roerd, wiens grootvader, zooals de overlevering zeide, door een paard - wij zouden zeggen door een meisje - rijk was geworden, had den vreemden heer vriendschappelijk ontvangen en te woord gestaan. Gaarne had hij zich bereid verklaard, den heer met een fraai span bruintjes, 't welk binnen kort naar de markt zou, tot aan Bentheim te varen. Gaarne, want de Scholte was trotsch op de dieren, en 't was hem de reis wel waard om ze eens in 't heerentuig voor een mooi rijtuig te zien. Nog wel een uur had de dame den tijd gehad om met de kleine in het rijtuig kiekeboe te spelen alvorens zij de karavane over de hei zag naderen. Scholte Roerd had - toen men met het tweespan nabij de plaats des ongevals was gekomen - terstond met het oog eens kenners, de fraaie Juno onderzocht. Nu hij het paard eens liet loopen, had het kootgewricht zich niet - zooals zulks in den gezonden toestand het geval is - teruggebogen, zoodat het wel zeker verstuikt moest wezen. Het gewricht zwol gaande weg erger, terwijl het maar al te zichtbaar was, dat de minste drukking het arme dier een hevige smart veroorzaakte. ‘Dadelijk wasschen met keukenzout, water en azijn!’ had Roerd gezegd, en de koetsier die er toch ook verstand van | |
[pagina 305]
| |
meende te hebben, had van een mengsel klei met eau de goulard gesproken, om welken raad hij echter door den lompen boer - zooals hij den Scholte heimelijk noemde - werd uitgelachen. Wie vond er klei op de hei! en welke boer in den omtrek hield er o' de goelaar op na!? Dat had de Scholte gevraagd, en wij vragen, wie dáar de domme was? Terwijl men ook Diaan had afgespannen, en de Scholte, met behulp der mannen, de fraaie tuigen vergespte teneinde ze voor Mieke en Treeske pasklaar te maken, en hij gedurig riep, wat of ze van z'n bruintjes zeiden; was de heer, half buiten half binnen het rijtuig, in een zacht maar belangrijk gesprek met de dame gewikkeld. Weinige oogenblikken nadat de heer zich met haaste van het portier had verwijderd, heeft hij, op eenigen afstand van het rijtuig, een niet minder belangrijk onderhoud met den heibewoner gehad. Een glans van verrukking heeft zich over het gelaat van den armen man verspreid. - Een paard.... dát paard voor hem! En zijn schaap, zijn Hanske: een rijke lui's kind! O zeker, hij deed het, - wanneer de heer en mevrouw, op handslag beloofden, dat ze het goed zouden oppassen, en er altijd voor zorgen.
Ja, - zoowel de heer Brolet als de arme jager, hadden zich dat voorval op de heide met de meeste levendigheid herinnerd, en, dat de eigenaar van het rijtuig de eerstgenoemde, en de plaggensteker de man was die nu bij zijn dooden Hans lag, zal men voorzeker reeds terstond vermoed hebben. Toon Ritter had zijn ‘deerntje’ nog eenige kussen gegeven, alvorens hij het portier zag sluiten. Scholte Roerd, naast den koetsier gezeten, had de zweep doen klinken; het rijtuig was van die plaats verdwenen, en Toon, die bij zijn kruiwagen met het mooie paard was achtergebleven, had het rijtuig nageoogd, totdat Diaan, - door den huisknecht die in het bakje zat, bij den halster gehouden - om den hoek van het akkermaalshout, waar de weg zich kromde, verdwenen was. In den aanvang had de arme Ritter zich rijker dan de rijkste Scholte gedroomd, en alles aangewend om de spoedige herstelling van het dier te bevorderen, waarvan hij zich zulke gouden bergen beloofde. Roerd was den volgenden morgen teruggekeerd, doch, zonder zijn bruintjes. De rijke heer had ze hem gaarne afgekocht, want waarlijk, ze pareerden best en ze liepen als hazen! 't Sprak van zelf dat het voorval in den omtrek ruchtbaar werd, en naarmate zulks meer en meer het geval was, kreeg Ritter minder vrede met Juno, en dacht meer aan zijn Hanske, dat, de hemel wist waar, in de wijde wereld zat. Vooral de vrouwen uit den omtrek | |
[pagina 306]
| |
vielen hem danig hard, dat hij zoo'n bloedje, ‘z'n eigen vleesch toch,’ had afgestaan, terwijl zij die hem het meest benijdden, er zeker van waren dat er op dat paard geen zegen zou rusten. Ja, al mocht Toon Ritter, met den schrikkelijk gedegradeerden Juno, die, hoewel genezen, al spoedig de duidelijkste sporen van minder goede dagen vertoonde, wat meer verdienen dan hij het tot hiertoe gedaan had, hij vreesde hoe langer zoo meer dat de voorspelling bewaarheid, en Juno hem niet zou aanbrengen ‘wat de kerresier den grootvader van Roerd had gevaren.’ Somwijlen, wanneer Ritter des avonds aan zijn ontslapene Mie heeft gedacht, was hij angstig geworden, totdat hij eindelijk het plan had gevormd om, kostte wat het wilde, zijn Hanske op te zoeken. Helaas! alle pogingen waren vruchteloos geweest, en, dewijl zelfs de naam van den heer met het rijtuig hem onbekend was gebleven, moest ten laatste de hoop wel verdwijnen om tot het gewenschte doel te geraken. Nog drie jaren was Ritter, na die ontmoeting op de heide, in het oord gebleven waar hij het eerste daglicht aanschouwde; maar toen ook was hij de plek die hem gestadig aan ‘de zondige daad’ herinnerde, plotseling en in stilte ontvloden. Met het paard 't welk hij den naam zijner verworpene kleine gaf, en waaraan hij hoe langer zoo meer de liefkozingen schonk die hij thans zoo gaarne aan zijn kind had gegeven, trok hij op Holland aan: misschien dat daar.... Maar neen, God zou hem niet helpen die zijn eigen bloed had verkocht; en het denkbeeld wortelde diep, dat die rampzalige daad hem de eeuwige pijn zou bezorgen. Wat er verder van Ritter werd, is hoofdzakelijk reeds vermeld geworden. Eerst gedurig van domeingrond verdreven, bouwde hij - ruim vier en twintig jaar geleden - zijn ellendige woning op grond aan den ouden baron Tolenveld behoorende, en wij hoorden het reeds, hoe des barons, wel zeer natuurlijke sloopzucht, in 't einde schipbreuk leed op de onoverwinlijke bouwzucht van den armen jager. En wat gevoelde die, voor zijn tijd vergrijsde arme nu? Wij wagen het niet er een volledig antwoord op te geven; alleen weten wij, dat het hem was alsof er een hamer gestadig in zijn gloeiend voorhoofd klopte, snel, onbegrijpelijk snel, en dat iedere bons hem den naam in de ooren dreunde van het gestorven dier waarvoor een onbegrijpelijke liefde Gods, hem het verstooten kind wilde terugschenken. Hij dankte gedurig den Groote, die alles kan, voor een zegen hem nog op aarde geschonken, terwijl de vreugde hem hier reeds bereid, zijn hoop deed kiemen - dat het ‘daarboven nog wel terecht komen zou.’ En zou de arme zich bedriegen? Had zijn berouw geen liefde | |
[pagina 307]
| |
gewekt? Was zijn hoop niet gebouwd op den Eenige, die almachtig is? Voorzeker! - Maar zie, de deur van het schuurtje wordt geopend, en zonder dat Toon haar bemerkt, treedt zij, die uit het korte verslag van Brolet aan zijn gade gegeven, de ijselijkste waarheid vernam, het doode paard voorbij en op den lijder toe. Zonderling! op dat gelaat 't welk ons straks de diepste verslagenheid teekende, lezen wij in dit oogenblik, behalve een uitdrukking welke wij met den naam van medelijdend afgrijzen zouden bestempelen, eene fierheid die het gevolg van een schitterende verwachting moet wezen. Ja, voorzeker, zij is zich immers altijd bewust geweest voor iets groots, iets edels geboren te zijn. En nu die plotselinge ontdekking, dat zij niet is de dochter van hen die zich hare ouders noemden, maar, een aangenomen kind! - Ja, de hoop heeft haar namelooze smart gestild, de hoop, dat de roman waarvan zij zich eensklaps tot heldin zag verheffen, schitterend zal ontknoopt worden. Een oogenblik staat zij bij den man stil die, zonder de oogen te openen, verscheidene malen achtereen den naam noemt van haar die zich zoo nabij hem bevindt. ‘Je paard is dood, arme man!’ zegt Jeannette, terwijl het geluid van haar eigen stem haar in dit oogenblik een huivering aanjaagt. Ritter slaat de matte oogleden op, en staart het meisje onafgebroken aan, terwijl zijn mond weder gedurig den naam doet hooren die hem in het hoofd dreunt. ‘Daar ligt hij;’ herneemt Jeannette, op het paard wijzend, maar voegt er als in eenen adem bij: ‘Spreek goeje man, wat is er van het kind dat je voor een dier hebt kunnen verruilen? Zeg, heb je bewijzen van haar afkomst? Spreek, zoo je herstelt, zal ik je schitterend beloonen.’ ‘Och, Hans! Hansje! Hans!’ klinkt het als te voren. De grijze doffe oogen staren het meisje hoe langer zoo strakker aan, en, terwijl Ritter een vruchtelooze poging waagt om zich op te heffen, en Jeannette ontsteld een schrede achterwaarts doet, roept hij akelig: ‘O God! - is zij - is zij - mijn Hans, - mijn Hanske, - mijn kind!?’ Nogmaals is het de trots die Jeannette's boezem doet jagen. Zij kan de ontzettende waarheid niet gelooven. Met haaste nadert zij weder den man; grijpt zijn magere hand, en zegt op gejaagden toon: ‘Ja, ja, ik ben het kind waarvoor men je dat paard in ruil gaf; maar, om Gods wil, verzwijg het niet: wie waren mijn ouders?... Toe! zeg het; ik zal je oppassen; gezond en rijk maken. Spreek dan! spreek! maak mij niet ongelukkig!’ De arme eenvoudige jager met het immer bonzende hoofd, geheel gevuld met die eene gedachte: God is mij genadig! hij had de bedoeling der vraag niet gevat. Hij had alleen gehoord: ‘Ik | |
[pagina 308]
| |
ben het kind; ik zal je oppassen, gezond en rijk maken.’ Ja, nogmaals wilde zij van hem hooren, dat hij werkelijk haar vader was; en met nog pijnlijker stem dan te voren, sprak hij, terwijl hij flauw de hand drukte die de zijne had gegrepen: ‘Hanske, - dame, - ja, - God zegt mij - dat je mijn kind, mijn Hanske bent. Hanske die ik verstiet. - Ik kan - niet spreken. - Als - wij - in den - hemel - el - kan - der weerzien - zal - ik je alles - ver - tellen; en dan - zal - je me - ook verge - ven - hê! - dan - zal ik je - de hand boven - 't hoofd houwen, - net als ik Hans, in de plaats - van jou dee. - God, ja God kan - alles - al - les!’ En toen - toen bleef zijn mond wel open, maar hij sprak niet meer; toen bleven de oogen wel opgespalkt, maar aardsche dingen aanschouwden ze niet langer, want, de God die alles kan, had het wonder gewrocht dat niemand een wonder noemt: Hij had den geest ontbonden van het stof; eene ziel overgebracht naar het huis waarin vele woningen zijn. Hebt gij deernis met den overledene...? O! heb het niet; maar wél met haar die op den arm des pleegvaders geleund, - want ook deze was ongezien van het sterven des jagers getuige geweest - met pijnlijk snikken het schuurtje verlaat, waar haar trots werd geknakt, en - Gods almacht zoo treffend was verkondigd.
‘Je komt te laat vrinden!’ zei Leendert de huisknecht tot een meisje dat, door een jongeling begeleid, het hek van Waterzicht was binnen getreden, en gevraagd had, of ze Toon Ritter eens zien en spreken mocht. ‘Te laat!’ zeiden Grietje en Geurt - want zij waren het - schier tegelijk; en het meisje voegde er bij: ‘Maar zeg, hij is toch niet dood?’ Op een weinig kiesche wijze gaf Leendert een bevestigend antwoord; en Grietje die wij veel verzwakt en vermagerd vinden, drukte het voorschot voor hare oogen, en Geurt riep met innige bezorgdheid: ‘Och Grietje, maak je nou niet van streek; ik zei immers wel dat het er om houwen zou!’ Of Geurt al beweerde, dat het haar te veel zou aandoen den gestorvene nog eens te zien, het weenende meisje bleef op dat verlangen aandringen. Al was hij dood, toch wilde zij hem nog eenmaal aanschouwen, die in den ellendigsten toestand niet had geaarzeld, haar van een wissen dood te redden. Geurt moest toegeven, en Grietje trad aan zijn zijde het schuurtje binnen, maar ontstelde minder dan Geurt zulks vermoed had, toen zij het lijk | |
[pagina 309]
| |
van den grijzen man, zoo nabij dat van zijn dooden makker zag liggen. Zij had hem voorheen ook meermalen nabij het paard zien slapen, maar dan, alsof lichaams- of zielesmart hem kwelde; en nu... nu lag hij zoo kalm, zoo onbeweeglijk; en, starend op het lijk, drukte zij den arm van Geurt, en zei zacht: ‘Toon heeft het nu beter bij God. Wat was hij ongelukkig!’ Die woorden klonken vertroostend voor den jongeling in wiens binnenste gedurig eene stem sprak: Gij hebt den dood van Toon en zijn makker verhaast. - Ja Grietje's woorden verlichtten zijn gemoed, maar ook zij brachten hem tot het levendig bewustzijn, dat de zegen des Allerhoogsten niet rust op de ongeoorloofde middelen waarmee men een goed doel meent te bereiken. En ze gingen te zamen weer heen, Grietje en Geurt, en ze zeiden niets; en Grietje bracht de haring in 't koolblad gewikkeld, aan hare moeder terug; een mootje zou Toon misschien verkwikt hebben; maar, Toon at geen haringen meer, en de werkvrouw vond het een ijselijkheid dat ze door Grietje's ziekte zoo niets had kunnen toebrengen om Toon te gerieven. De gebeurtenis welke de heer Brolet een toeval genoemd had, bracht een groote verandering in het vreedzame leven, maar ook in de gemoederen der bewoners van Water-zicht te weeg. Eene waarheid, zoo'n aantal jaren met de meeste zorg verborgen, voor wier aan 't lichtkoming met vreeze was gewaakt, en wier ontdekking - door een huwelijk bedreigd - de schrandere diplomaat, nog weinige uren geleden, zeker meende te voorkomen, zie, een vreemd, een zeer vreemd, een ontzettend vreemd toeval, had haar op 't onverwachtst aan 't licht gebracht. Aan 't volle licht; want, ondanks de verwijderingszorgen door Brolet genomen, - men herinnert zich die vertrapte klitsbladen en brandnetels juist onder het schuurraampje, waardoor het dienstpersoneel gegluurd heeft - ging het verhaal in den omtrek weldra van mond tot mond: ‘De juffrouw van de nieuwe lui op Water-zicht, is 'en eigen dochter van Toon Ritter! je weet wel, van den jager dien ze ook al de witte noemden, en die nu dood is.’ We zeiden, die gebeurtenis bracht verandering in het vreedzame leven. Ja, een ontzettende! want het kind der armoede, opgevoed in een stand die niet de hare was; voor wie men het gebod: ‘gij zult uw ouders eeren,’ door haar zelfs niet met haar ware afkomst bekend te maken, had krachteloos gemaakt; wier liefde men had begeerd, en die men een onbegrensde liefde had toegedragen, - een liefde welke zich echter niet had geopenbaard in een streven naar genezing van haar zielekwaal, - het hooghartige maar tevens beklagenswaardige meisje, was door het gebeurde op 't allerhevigst geschokt geworden; de aanbrekende morgen vond haar in een onopwekbare dofheid; den middag bracht ze in koortsig ijlen door; | |
[pagina 310]
| |
en tegen den avond, werkten haar sterk geschokte zenuwen dermate hevig, dat de geneesheer die ijlings was ontboden, ten zeerste voor een verstandsverbijstering beducht was. En nu, zie ze daar zitten, de echtelieden, in weinige dagen zichtbaar verouderd. Zijn ze niet gestraft voor een daad die een zedelijke roof mag genoemd worden? Een roof, want ja, ze hebben niet het kind eens armen opgevoed, maar zij hebben der armoede afgekocht wat God niet wil dat verkocht worden zal. Ze hebben wettig willen bezitten wat hun niet wettig kon toebehooren; ze hebben in stede van gelukkig, dat kind der heide ongelukkig gemaakt. Maar toch, heb medelijden! Zie, daar gaat de diplomaat met het hoofd ter neergebogen, door de lanen van zijn landgoed; voor weinige uren heeft hij een uiterst beleefden brief van den baron, zijn buurman ontvangen, waarin deze ‘om familie-omstandigheden als anderszins,’ meent van de hand van mejuffrouw Brolet te moeten afzien, terwijl hij HEd. een spoedige herstelling toewenscht. Zie, hij staat daar stil, wendt den blik naar den achtergevel van zijn huis; staart eenige oogenblikken op het venster der kamer waarbinnen de arme Jeannette door hare pleegmoeder met nog twee verzorgsters bewaakt wordt; wischt de tranen weg die langs zijn kaken biggelen, en terwijl hij daarna, schijnbaar toevallig, het oog op dat schuurtje aan 't einde der laan doet rusten, is het alsof de laatste woorden die er aan den mond des stervenden ontvloden, en hem sinds dien stond zoo gedurig het hoofd doorwoelden, opnieuw, maar krachtiger in de ooren klinken: ‘God kan alles!’ - God kan alles! Zie, Brolet loopt weder voort; staat later nog eens stil; werpt weder den blik naar het venster waar zij zich bevindt die de vermogens der rede verloor; en zie hoe hij onder een tranenstroom de oogen naar hooger wendt, en hoor hem zuchten: ‘Maak haar gezond, en ik zal gelooven, God, dat Gij bestaat, en dat alles Uw werk is!’
Reeds hadden schrale nachtvorsten de heerlijk bloeiende dahlia's verslapt en ontkleurd, en over 't beukenloover een bruine tint verspreid, en nog altijd bleef Jeannette's rede in enge banden gekluisterd, en nog altijd weenden hare opvoeders. Maar, had de vrouwe reeds sinds lang vertrouwend den blik naar den Hemel gewend, ook de diplomaat zeide niet meer: ‘God, maak haar gezond en ik zal gelooven!’ maar in stilte en luide: ‘God, Gij kunt alles! o! Almachtigste, o mocht het zoo wezen!’ En, - er was vreugde in den hemel, groote blijdschap. De zwakke mensch had zijn afhankelijkheid aan een hoogere macht in ootmoed beleden. | |
[pagina 311]
| |
't Was een schoone middag van een der laatste Octoberdagen. Jeannette op den arm harer pleegmoeder geleund, doorwandelde sprakeloos en met strakken blik, de slingerpaden achter het huis. Brolet ging aan haar andere zijde. Een hoek omslaande, stond eensklaps Leendert voor de zwijgende wandelaars, en verhaalde, naar den adem hijgend, dat hij overal naar de familie gezocht had, tot achter in de plaats bij den grooten vijver toe, want, dat er een heer was gekomen die zijn naam niet wou zeggen, maar dien hij toch dadelijk had herkend; dezelfde uit den Haag, die er in 't voorjaar geweest was; en, Leendert dacht er bij: die uit verliefdheid z'n fooi vergat. Brolet wenkte den knecht dat hij terug zou keeren, en nadat de pleegvader, achter den rug van het meisje om, een beteekenis-vollen blik met zijn gade had gewisseld, gevoelde hij eensklaps zijn hand door Jeannette vatten, en zag, hoe zij den blik tot hem opsloeg, terwijl ze zachtkens zeide: ‘Oscar Halmon.’ Zie, zie, hoe geheel verschillend van den eersten blik, de tweede geweest is dien de verbaasde echtelieden met elkander wisselden. Ja, een onbeschrijfelijke verrukking maakte zich van hen meester. Voor de eerste maal na dien verschrikkelijken nacht, had zij het bewijs gegeven, dat haar rede nog vatbaar voor een gezonde werking was.
Ofschoon Oscar Halmon bitter teleurgesteld na zijn eerste bezoek op Water-zicht, in zijn woonplaats was wedergekeerd; ofschoon hij zich ten zeerste had verwonderd dat hij geen enkel woord van oom of tante vernam, daar hij toch eenige malen een vriendschappelijken brief had gezonden; toch was hij niet minder met belangstelling aan Water-zicht, en met innige liefde aan zijne nicht blijven denken, die, ‘zooals van zelf sprak,’ evenmin eenig antwoord op zijn vluchtig geschreven briefje gezonden had. Vervuld met het doel om hooger te klimmen teneinde zijn wensch te verwerven, had Oscar, door de loffelijkste middelen er naar getracht een voordeeliger post te bekomen. Voor weinige dagen was dat streven met een gewenschte uitkomst bekroond geworden; en hij, die niets had vernomen van 't geen er gedurende den zomer op Water-zicht voorviel, hij spoedde zich met zijne aanstelling naar het Stichtsche, om meer te verwerven: - de vrouw zijner keuze. En ja, hij was het - de eenmaal verstooten en verloochende jongeling, - die de eerste vonken der wederkeerende rede mocht doen gloren. Oscar, met alles bekend gemaakt, ontmoette denzelfden avond het meisje dat, door een indrukwekkende bleekheid, hem schooner toescheen dan te voren. Zij zag hem. Eerst bleef zij roerloos staan; | |
[pagina 312]
| |
beschouwde hem met een rustigen blik; doch, toen hij haar naam had genoemd, drukte zij eensklaps haar beide handen voor de oogen, en weende tranen, de eerste weldadige tranen na dien akeligen nacht.
Sedert twee jaren staat het buitengoed Water-zicht ledig. Oscar Halmon is met het herstelde pleegkind van oom en tante Brolet, Hanske Ritter, in den echt getreden. Zij wonen in een fraai huis te 's Gravenhage, en de oudelui hebben een woning twee huizen verder. Hansje Halmon, de gelukkige gade, zij was in een harde leerschool geweest; maar ja, zij had er geleerd, hoe God de hoogvaardigen kan treffen; en met innigen dank voor hare redding, ondervindt zij het nu, hoe wezenlijke liefde in eenvoud des harten, veredelt en waarlijk gelukkig maakt. Wel verre van te huiveren bij het herdenken van haar afkomst, eert zij de nagedachtenis van een vader die om harentwille zooveel zielesmart had geleden; zij zegent Gods bestiering, die haar den vader deed hervinden, tot zijn eigen vrede, en tot welzijn van haar tijdelijk en eeuwig heil; en, nabij die plek waar eenmaal de hut van den grijsaard stond, kocht zij een kleine hoeve, waarin zij het paar gelukkig maakte 't welk dien armen vader had lief gehad. En de diplomaat....? Hij heeft met zijn gade God gedankt. Hij gelooft, ja hij gelooft aan een hoogere Macht, al begrijpt hij de wereld en hare raadselen niet. Ritter's Hans stierf, maar Ritter's Hanske leeft nog, en eenmaal hoopt ze haar arme ouders der aarde, rijk en zalig in den hemel weder te zien. |
|