Romantische werken. Deel 1: Betuwsche novellen en Een reisgezelschap
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
De vriend van den huize.‘Heel lief, Suus; speel maar gerust door; ik hoor je best al praat ik. De Reeverie he? Allerliefst!’ ‘Nee, de Waanzinnige wals!’ ‘Ah juist, de Waanzinnige wals; die andere is, als je zoo gauw met de vingers moet tikkelen; precies! Jawel, ik hoor je heel goed. - Wat ik ook zeggen wilde menheer.... er is weinig bijzonders op die verkooping; de burgemeester schijnt geen liefhebber van mooie boeken te zijn geweest. Eenige Grieksche, Latijnsche, Hebreeuwsche, Fransche en Duitsche werken; maar vuil; weinig werken van smaak. 'k Had zoo gehoopt dat de werkjes van.... och!? er compleet zouden zijn; dezelfde van wien ik u laatst “De min” heb voorgedragen, toen u allemaal zoo moest lachen. - Suze als ik om moet slaan, roep me dan maar. - Nee, die goeje man heeft weinig met de “letterituur” op gehad. - Och! op een dorp! Behalve hier en nog een paar families, heb ik volstrekt geen liefhebberijen gevonden. - Er was beeldig porcelein mevrouw; lange leizen, zes merken. - O wacht Suze.... Zie zoo!’ De persoon die van de piano, waar hij voor het spelende meisje 't muziekblad had omgeslagen, naar zijn stoel bij den warmen haard terugkeerde, heette Barend Flitz, en was de eenige zoon van mijnheer Flitz en mejufvrouw Flitz, geboren.... dat weet ik niet. Wat mijnheer Flitz Senior in vroegere dagen geweest was, 't zij stukadoor of metselaar, of wat ook; sommigen waren wel zeer nieuwsgierig geweest om daarvan het rechte te weten, doch, nadat de heer Flitz Junior, op Vredelust bij den rijken heer Gliekke vriendschappelijk werd ontvangen, overtuigd als deze was dat de heer Flitz Senior fatsoenlijk rentenierde, en zijn zoon - kandidaatnotaris, eenmaal ook notaris zou worden, hield men het in 't dorp ook voor vast, dat de kandidaat Flitz, die op 't kantoor van Van Saffelen ‘in de leer was,’ de zoon van fatsoenlijke lieden moest zijn.
Wij zullen u, waarde lezer, niet langer met de Flitzen bezig houden, maar alleen den jongen kandidaat wat nader beschouwen, om daarna den slappen draad van het gesprek weer op te vatten. Barend was acht en twintig jaren oud; zijn gelaat, niet onaangenaam van uitdrukking, bezat echter niets 't welk het een of ander deed verwachten. Wilt ge zijn signalement? | |
[pagina 176]
| |
Voorhoofd, rond; oogen, bruin; neus, ordinair; mond, dito; kin, ovaal; haar, bruin; baard, ros; (collierd'amour); merkbare teekenen..... Ja, merkbare teekenen, dát was voor den steller van Barends reispas, toen deze weinige jaren geleden, een Duitsch reisje - naar Cleef - maakte, een moeielijke taak geweest om in te vullen, want om te zetten: ‘een bult’ dat was wat erg; ‘een hooge rug’ dat stond zoo vreemd, en, als hadde hij dat merkbare teeken niet bemerkt, zette hij, tot Barends overgroote vreugde zoo'n krommige streep, zoodat de kandidaat toen tot de volle overtuiging kwam, dat.... de menschen 't niet eens zagen. Barends karakter? - 't Woord in den zin van hoedanigheden, want Barend kon niet precies een man van karakter genoemd worden, - zijn karakter was werkelijk niet slecht. De jonge Flitz was beleefd, goedgeefs, kerks, netjes op zijn kleeren. Of hij eenmaal van veel talenten rekenschap zou hebben af te leggen, dat gelooven we niet, maar toch, Barend sprak veel over zijn talenten. Ten eerste speelde, of liever blies hij de fluit, zonder zich evenwel machtig veel om al die vreemde poespas van woorden te bekreunen waar een muziekstuk doorgaans ‘mee gelardeerd is.’ 't Woord Andante vond hij nog steeds een vreemde meisjesnaam; en dat Suze den jongman volstrekt niet begrepen had toen hij eens op de woorden Andante con Expressione wijzende, lachend had aangemerkt, dat dit alweer een stuk expres voor Andante was, valt licht te begrijpen; doch,.... waar is de jonge dame die een jonkman een aardigheid hoort debiteeren waarom hij zelf lacht, en vragen durft: ‘Wat meent u?’ Men maakt niet gaarne een mal figuur. Enfin, Barend was een fluitist, en een ‘resitateur,’ zooals hij 't noemde, zoo goed als de beste rederijker. 't Schip van Klaassens kon hij verschrikkelijk doen krakken, en terwijl zijn hoofd een brandende lont scheen, in de lucht doen bersten dat men er koud van werd - waarbij de beide handen dan aantoonden dat de lucht boven het hoofd was. Dichten? - Ja, een dichter, daar wilde hij zich ‘niet zoo zeer voor uitgeven.’ Maar een versje, om, ‘onder de roos voor te dragen,’ ja dat wou hij niet ontveinzen. Onder anderen éen, over de wolken, waar hij, heel aardig, de plaats van den oudenheer, een buitentje in de provincie Holland dat Wolkensteijn heette, in had te pas kunnen brengen, doch welk Wolkensteijn hem drie slapelooze nachten had gekost, dewijl er in de heele Dictionnaire geen rijmwoord voor ‘Steijn’ was te vinden geweest. De grootste dichters zouden er voor gestaan, of zoo als Filtz zeide ‘op gezeten’ hebben. Had de plaats Wolkenstijn geheeten, dan had ‘vader Rijn’ groote dienst kunnen doen, of Wolkenstein, dan had ‘klein’ een geschikt rijmwoord kunnen worden, maar met die ongelukkige eij was er geen licht gekomen; zoodat hij - wel jammer - Wolken- | |
[pagina 177]
| |
steijn uit de wolken had moeten laten. Soms viel Barend - volgens eigen verklaring - en wel bij ‘perferentie,’ in 't komieke. In 't soort pas genoemd, had hij iets over kraamvisites gemaakt, waar hij alles in te pas had gebracht tot.... ‘Een suikre muis, In kluis.’
Waarlijk de aspirant-notaris was niet kwaad, niet onaardig, en kon nog al doorslaan. De notaris van Saffelen beweerde, dat hij heerlijk mooi kopieerde, en, in 't omberen was Barend van zessen klaar. Misschien dat de heer Gliekke daarom de conversatie met den jongen Flitz zoo bijzonder aangenaam vond; althans drie malen in de week was 't vast dat Barend op Vredelust ging dineeren om daarna wat te musiseeren, te résiteeren, te praten, en ten slotte - dat heet van half acht tot half elf - een partijtje te maken. Barend was in Holland geboren, en kwam op zijn vijftiende jaar naar het Geldersche dorp B., om er van den genoemden notaris, die in de Haarlemsche Courant een jongeling ter opleiding had gevraagd, die opleiding te ontvangen. Dertien jaren woonde hij alzoo in het vreedzame dorp, en, was Barend in de weinige fatsoenlijke huizen - dat wil zeggen, de huizen waarin tapijten liggen en voor welks ramen meubelgordijnen hangen - tamelijk reçu, 't heette algemeen dat hij op Vredelust de huisvriend was, en, niet alleen dat het zoo heette, maar 't was ook zoo. Ofschoon wij beloofden, na een nadere beschouwing van den heer Flitz Jr., terstond weer den draad van het gesprek te zullen opvatten, zoo nemen wij toch de vrijheid - 't gaat geregelder in eens door - om nog met een paar woorden van de leden te spreken die te zamen het gezin uitmaken waarvan Barend de huisvriend is. Mijnheer Gliekke had nog al aardig ‘gekoopmand’; hij moest er, na al wat men zag en hoorde, warmpjes inzitten. Een zwakke gezondheid, zoo beweerde men, had den man doen besluiten het werkzame vermoeiende stadsleven met het stille gezonde Geldersche dorpsleven te gaan verwisselen, doch de plattelands-heelmeester verzekerde, dat hij in de zes jaren dat Gliekke te B.... woonde, geen tien gulden aan hem verdiende, zoodat hij de goede, vroegere bewoonster van Vredelust, die altijd zoo schrikkelijk sukkelde, wel tienmaal daags uit Holland terugwenschte; terwijl de dorps-apotheker telkens met een vuistslag beweerde, dat het een schandaal van 't gouvernement was, dat er geen belasting op die ellendige huis-apotheekjes bestond, wanneer ze althans van elders werden meegebracht. | |
[pagina 178]
| |
Mijnheer Gliekke was...... mijnheer Gliekke. De man die een werkzaam leven geleid heeft, kan zich moeielijk aan lediggang gewennen, maar 't gaat toch beter dan dat een lediglooper zich aan drokken arbeid gewent, althans mijnheer Gliekke klaagde nooit over zijn tegenwoordigen staat. 't Moet echter ook gezegd worden, dat hij nog altijd werkzaam was. 's Zomers vischte hij, en liep de spergebedden af; als 't herfst werd ging hij geregeld driemalen daags de geheele plaats door om de lijsterstrikken na te zien en, kwam de jacht open, dan jaagde hij, trots den wankelenden staat zijner gezondheid, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ten minste hij liep met 't geweer; en 's winters, ja, dan las hij, en knoopte netten, en ontving visites, maar was dán eerst recht op zijn dreef, wanneer hij met Flitz en mama aan 't ombertje zat. Mama was, even als haar echtvriend, een heel best mensch. Ze schikte zich buiten heel goed. De komedies en concerten in stad betreurde ze niet, want daar had ze genoeg van, en och! daar zat het geluk toch niet in. Ze leefde voor haar huis; maar veel conversatie, dáar hield ze ook niet van. Suze! Ha! denkt de lezer, daar krijgen wij weer gitzwarte oogen, en golvende lokken, en albasten boezems, en krijtwitte handjes en satijnen kleedjes, en poppenvoetjes die er onder uitkomen. Verschooning, ditmaal niet. Wij kunnen op 't oogenblik dien romantoon niet vatten, en willen omtrent Suze, alleen onzen Barend hooren zoooals hij zich over haar aan een vriend der kinderjaren uitliet, toen die vriend hem te B... kwam bezoeken. ‘'En aardige meid;’ zei Flitz: ‘z' Is niet groot, maar ook lang niet klein; al sloeg je me dood, dan zou 'k niet weten hoe d'r haar is... blond!... bruin!... nee toch blond!... afin! 't doet er ook niet toe; donker blond weetje; aardige oogjes, ze kan je d'r zoo mee aanzien, en de muziek leest ze d'r mee van 't blad, net als jij of ik de krant; 't neusje is nog veel kleiner dan dat van d'r mama,’ - de vriend had mama nooit gezien - ‘en 't mooiste van alles is nog d'r mond; jongens, daar heeft ze zulke weergasche mooie tanden in, zoo blank,’ - Flitz werd poëtisch - ‘zoo blank als een zieltje! En als ze dan d'r nieuwe blauwe aan heeft, met zoo'n open lijf, met sjemizetjes, weetje, sakkerloot, kerel!’ - Flitz geraakte in vuur - ‘dan heb je werk om je kontanance te houden. 't Is tusschen ons heel familiaar: Suze en Barend, weetje. O! hé zoo lang al; nog vóor dat ik 't kandidaats gedaan had. - 'k Heb maar te zeggen: Suze dit of dat, dan is 't dadelijk klaar; bijvoorbeeld met piano spelen; 'k kan alles van d'r gedaan krijgen. Waarachtig kerel - maar, onder de roos hoor je - z' is zoo gek naar me als 't wezen kan, en 't moet je nooit verwonderen weetje,’ - Flitz viel in 't komieke - ‘als je t' eeniger tijd de namen, Flitz en Gliekke nog eens in de krant boven elkaar ziet staan.’ | |
[pagina 179]
| |
Zóo had Barend Flitz zich in vertrouwen uitgelaten, en wanneer Suze, die weldra twintig jaren zou zijn, ook eens in vertrouwen tot een vriendin had kunnen spreken, - maar helaas! ze had er te B. geen gevonden, en aan eene moeder kan men toch ook niet altijd zoo alles en alles zeggen - had ze kunnen spreken, dan gelooven wij dat Suze zoo omtrent het volgende zou hebben meegedeeld: ‘'k Vind het altijd maar prettig wanneer Flitz komt, dan hooren we tenminste nog eens 't een of ander, en komt mama daardoor ook tot zitten, terwijl dan in ieder geval het onophoudelijk gehaspel over de booien een einde neemt. 't Is juist geen overvlieger, en van de muziek gevoelt hij zoo veel als zijn fluit, terwijl ik zijn réciteeren niet zoo bij zonder kan vinden; maar als ze zeggen een bult, dát is niet waar; hij moet als kind veel voorover hebben gezeten, en nu nog dat onophoudelijk schrijven, niewaar...? Mama vindt, dat zijn oogen zoo groot, ze zegt kalfachtig zijn - maar dat vind ik in 't geheel niet. Hij heeft waarlijk iets liefs in de oogen; en altijd is ie zoo netjes; en geen leelijke baard ook; en zoo voorkomend. Wanneer hij naar stad gaat, wil ie alles voor me meebrengen. Laatst nog stramien en wol; hoe precies had hij al die kleuren uitgezocht. Ik zelve zou 't misschien niet zóo gedaan hebben. Garen en band, en - vin'je 't gek - tot een korsetveter toe; och, alles! en altijd met even veel pleizier. - 't Is waarlijk een goeje jongen, en bijna de eenige dien we op Vredelust te zien krijgen. Vroeger in Amsterdam, o, hé! dat was heel wat anders; toen kwamen er veel heeren en dames bij ons aan huis; maar 'k herinner ze mij niet best. 'k Was veertien jaar toen ik hier kwam, dus kun je nagaan. - De neven Gliekke en Vos, die soms komen logéren, praten altijd over zaken en politiek; da's vervelend. Nee Barend is meegaande; en wie zal zeggen dat hij niet even goed als Van Saffelen eenmaal verkoopingen zal kunnen houden en testamenten maken; welzeker, even goed; en het meisje beklagen dat zijne vrouw wordt... nee, dat zal ik in 't geheel niet.’ Wij gelooven vast dat Suze zóo zou gesproken hebben; en ofschoon dwalen menschelijk is, wij hebben toch eenigen grond voor onze meening, want daden zeggen veelal meer dan woorden; en wáar was het, dat de aanvallige brunette altijd, als ze thee schonk, in Barends kopje een lepeltje suiker meer deed - want, van zoet hield hij machtig veel - en, wáar was het ook, dat ze altijd lachte, wanneer ze uit de verte hoorde, dat Barend een vôle gedéclareerd had. ‘Zie zoo,’ zei Flitz, toen hij, na 't muziekblad te hebben omgeslagen, in zijn armstoel neerviel, en de niet zeer lange beenen over elkander sloeg: ‘ik sprak van lange leizen... of wel, van liefhebberijen; ja, 't zal me eens benieuwen of er met een nieuwen burgemeester niet wat meer leven in B.. zal komen; 'en cassinootje | |
[pagina 180]
| |
zooals ze in E.. hebben, moet heel aardig zijn; of 'en rederijkerskamer; dan kan ik met De min beginnen; een dansje na, Suze des noods op de piano, en ik op de fluit.’ De aanstaande Rederijker, die vooral met den laatsten zin zoo'n schoone proeve zijner welsprekendheid gaf, had, toen hij van den nieuwen burgemeester gewaagde, iets in zijn blik dat Suze, indien zij 't had kunnen opmerken, misschien wel aardig zou genoemd hebben. De heer Gliekke, die half aan de Waanzinnige wals en half aan zijn gast behoorde, vraagde na een kleine pauze: ‘Al iets gehoord van den nieuwe, Flitz?’ ‘Burgemeester?’ vraagde de kandidaat-notaris. Mijnheer Gliekke knikte terwijl zijn wijsvinger een orkeststokje geleek waarmee de Waanzinnige wals moest worden in stuur gehouden. Flitz zette een Zondagsgezicht en terwijl hij den pook nam om 't vuur te.... maltraîteeren - dat woord gebruikte mevrouw Gliekke altijd wanneer haar kooltjes, voor den doofpot geschikt, onbarmhartig werden stukgewerkt - zei hij heftig: ‘Ja, h'm! niets gehoord...! 't Zal me eens benieuwen!’ Gliekke kon niet denken dat hij zoo nabij een nederigen ‘zolisitant’ was gezeten, en hernam dus nog altijd maatslaande: ‘Je weet er zeker meer van. - Haspels...? Meijer toch niet...?’ ‘'k Weet er niets van, volstrekt niets,’ zei het Zondagsgezicht; en, dat hij op Vredelust t' huis was, bewees zijn getrommel op de speeltafel waarmee hij Suze's bevallig en welluidend spel, tamelijk onwelluidend accompagneerde.
Vijf weken zijn er ongeveer verloopen. De kandidaat-notaris heeft weer bij den ex-koopman gedineerd. 't Was een eenvoudig haasje; heel smakelijk - wezenlijk door den gastheer zelf geschoten! Wanneer het haasje de geschiedenis zijner laatste levensdagen had kunnen vertellen, dan zou er misschien een volgend aandoenlijk verhaal aan 't licht zijn gekomen: Verschrikt opgevlogen,... een knal,... nog een knal,... een pijnlijk gevoel in den rechter achterpoot,... 'en akelige loop van meer dan een uur lang, met een ander viervoetig wezen achter zich;... 'en sprong over een sloot,... te kort,... een val in 't lies; geen macht om zich op te heffen,... 'en viervoetig wezen dat over hem heen vliegt en met den klauw 't puntje van zijn rechterlepel aanraakt, zonder zijn prooi te bemerken. - Onrust,..... Avondschemering,..... nacht! - - - - - Nieuw daglicht,... veel pijn,... gescharrel,... gerucht in de verte,... gepraat,... hondengeblaf;... | |
[pagina 181]
| |
'en nieuwe poging om te ontvluchten,... vergeefs,... 'en verschrikkelijk lang monster, met een jas aan en een hoed op, loopende op de achterpooten; een langwerpig ding - dat wel van hout en ijzer schijnt te wezen - in de voorpooten geklemd;... 'en vreeselijk bedwelmenden slag op het hoofd,... een blik om genade naar boven. - Gepraat,... een dreunende knal!..... ijselijke pijn!!... 'en duizeling tot besluit. Arm haasje! Maar 't had lekker gesmaakt, en den jager was door den huisvriend een toost gebracht, waarbij deze weer in 't komieke was gevallen, met de verklaring: dat de dischgenooten den edelen jager eigenlijk een dienst hadden bewezen door zijn prooi een eerlijke begrafenis te bezorgen. 't Was na het dessert, terwijl papa Gliekke, misschien nog vermoeid van zijne jachttochten, de knoopjes van zijn vest scheen te beschouwen, en telkens zijn kin in den stropdas deed zinken, en mama Gliekke haar turfkooltjes inrekende - dat Barend Flitz zeer nabij juffrouw Suze stond, en haar iets toefluisterde 't welk hij tot hiertoe als een diep geheim in zijn boezem bewaarde, maar dat hem op den duur te benauwd werd. Hij fluisterde van een ‘rekest’ dat hij in zee stuurde, naar den Haag, zonder er iemand over te spreken; een rekest om het burgemeesterschap te B.... 't Duurde lang eer die groote heeren tot een besluit kwamen; met iederen dag die er verliep, werd hij ook ‘meer kurieuser,’ zoodat hij 't nu maar aan Suze zee; maar heilig! ze moest er niet van spreken, hij wou 't volstrekt niet weten. Als 't goed uitviel dan zou 't heel wat opzien geven; en zijn laatste woorden waren: ‘Suze wat denk je?’ Suze wist niet wat ze denken moest, maar zei: ‘'t Idée alleen!’ en ze lachte hardop, zóo hard dat papa Gliekke eensklaps uit zijn stropdas verrees, en vraagde wat er gebeurde, en Mevrouw Gliekke in ernst verzekerde dat Suze haar deed ontstellen. Och! het geheim brandde den goeden kandidaat heden namiddag toch verschrikkelijk, verschrikkelijk! op het hart. Eerst verzekerde hij dat het malligheid van Suze was, en toen dat het niets was, en daarna dat hij eigenlijk te veel vriendschap genoot om geheimen te hebben, en dat het tóch uit moest komen, en ten slotte, dat hij 't dan maar zeggen zou. Mijnheer Gliekke, pas uit den dut gekomen; en mevrouw uit eene huishoudelijke berekening opgewekt, ze waren niet op de hoogte om de beteekenis van die geheimzinnge woorden terstond te vatten, zoodat mijnheer vraagde, of er gevaar bij was, en mevrouw op het denkbeeld kwam of Barend iets van Suze bedoelde.... men kon niet weten? ‘Brand? De hemel beware!’ zei Flitz: ‘Nee hoort; maar heilig onder ons.... Ik heb....’ doch terzelfdertijd trad de huisknecht | |
[pagina 182]
| |
binnen en overhandigde het pakje met couranten en brieven, 't welk de bode uit stad had meegebracht. Een paar brieven die de belangstelling van den heer des huizes opwekten, deden hem een oogenblik het geheim van Barend vergeten, en, daar de laatste door de komst van het pakje de aandacht verdeeld zag, zoo nam hij als naar gewoonte haastig het Handelsblad en zocht.... naar het ‘Binnenland,’ en vond.... en las....: ‘Z.M. heeft benoemd tot burgemeester der gemeente B.... c.a., den heer Mr. A.D. Van Bavik.’ Van Bavik! Mr. A.D. Van Bavik. Ja waarlijk het stond er; te B.... c.a.; en achter dat B.... c.a. stond: Van Bavik en niet: den Heer B. Flitz. Lezer, als gij meelijdend van aard zijt, dan hebt ge ook zeker een weinig medelijden met onzen vriend, die eerst vuurrood en daarna doodsbleek is geworden, en, nog altijd op die twee regels turend, dat Mr. A.D. Van Bavik beschouwt, alsof het nog mogelijk zou zijn om daaruit: B. Flitz te lezen. Ja hij tuurde nog steeds in het rampzalige nieuwsblad, maar zóo, dat zijn gelaat er achter verborgen was, en terwijl papa de brieven, mama de Haarlemmer en Suze het Kampertje inzagen, dansten de letters onzen Flitz voor de oogen, en speelden hem al de heerlijke beelden door het brein die hij zich zoovele weken geschept had: Verwondering door 't heele dorp,... visites,... kaartjes,... gelukwenschen!... De leden van den raad allen bij hem op de koffie,... zelfs de heeren Van Saffelen, Haspels, Meijer en Dominé Van Beem. De blijdschap van Suze!... Misschien een fiat op het groote vraagstuk!... De beide veldwachters, nu zoo bokkig: zijne veldwachters! Edel Achtbare! hij - Flitz - Edel Achtbare!... Cassinootje, Rederijkerskamer! alles tot stand brengen;... overal de eerste viool spelen!... Mijnheer de burgemeester, hoe vaar je? Dankje!... hi, hi, hi!... In de eerste week naar den Haag; bedanken; ook oom, Piet de goudsmid, die werkte. Meteen naar Wolkensteijn. Va voor de moeite bedanken, die ook al werkte.... Terugkomen in B..., met va en moe. - Eerebogen,... inhalen,... eerewacht te paard,... muziek!... Leve de burgemeester! hoezee! hoezee!... Overal vlaggen!... 'En aanspraak van dominé;... de kerkeraad, de gemeenteraad.... alles in 't zondagspak.... Misschien wel 's avonds 'en klein illuminatietje, of vuurwerkje; 't laatste stuk Egyptisch!... Bengaalsch vuur, en - in een krans van blauw vuur, de namen: Barend Flitz!!..... Ach! nogmaals ach!! daar stond: Mr. A.D. Van Bavik, en.... alles was.... mis. ‘En 't geheim, Flitz?’ riep eindelijk de heer Gliekke, nadat hij zijn brieven gelezen had. | |
[pagina 183]
| |
Flitz was geen overvlieger, en de wijze waarop hij met een request aan den Koning (!) en twee brieven aan kruiwagens - Va en oom Piet - zonder verder iemand over de zaak te spreken of een voet buiten het dorp te zetten, solliciteerde, bewees genoeg dat Flitz een slecht bestuurder der gemeente zou geweest zijn, doch, zóo dom was hij niet om in 't slijk te loopen wanneer hij op 't droge paadje kon blijven, en zich plotseling herstellend, en bouwend op de stilzwijgendheid van Suze, aan wie hij een blik van verstandhouding had toegeworpen, antwoordde hij: ‘Mijn geheim? Welnu, u kunt het zelf lezen..... zie..... daar staat hij, de nieuwe bur..ge..meester;’ en de heer Gliekke las op de plaats waar Barends vinger wees, de gezegde benoeming. Al zijn er heeren onvriendelijk genoeg om al de leden der lieve sekse van babbelzucht te beschuldigen - van nieuwsgierigheid willen we zelfs niet spreken, - wij rapen hier terstond den handschoen voor de aanvallige Suze op, en verklaren dat zij er een van de velen was, die desgevorderd kon zwijgen als.... men zegt, als een mof. Suze lachte - wel wat vreemd, maar zweeg, zweeg bijna den geheelen avond. De benoeming van den nieuwen burgemeester bracht in Gliekke's huis de tongen in beweging, maar de teleurgestelde hield zich goed, hoewel hij aan 't ombertje drie malen - ongehoord van Flitz - vraagde wat troef was, en twee malen een opgelegde sans prendre verloor. De benoeming ging den volgenden dag door 't dorp van mond tot mond, en Flitz stemde Jan toe, dat het goed was dat er een jong mensch kwam om de slapers eens wakker te schudden, want met de bestrating en de dorpsverlichting zag het er bedroefd uit; maar gaf met een luid: ‘Waarachtig!’ later ook aan Klaas gelijk, dat het een schandaal was, zooals de jonge Mr-tjes die van toeten noch blazen wisten, een gemeente, waar ze nooit geweest waren, werden binnen geschopt, alsof er in die gemeente zelve geen bekwame en geschikte mannen zouden te vinden zijn! - ‘Waarom jij of ik niet even zoo goed?’ had Klaas besloten. ‘Waarachtig! misschien honderdmaal beter dan jij of ik;’ had de teleurgestelde na zijn eerste: ‘waarachtig!’ in vergissing er bijgevoegd. Maar of ze in B.. de benoeming goed of niet goed keurden, de nieuwe burgemeester zou toch verschijnen.
Eenige dagen na de benoeming verzekerden de schooljongens dat ze een vreemd heer bij den dominé hadden zien binnengaan, en wisten sommigen van de notabelen zeker dat burgemeester er | |
[pagina 184]
| |
geweest was. Bij eenigen had hij visites gemaakt; bij den notariswethouder Van Saffelen had hij den familiaren pot voor lief genomen, - hoewel mevrouw Van Saffelen hemel en aarde bewogen had, om op 't nippertje wat extra's van den slager te krijgen, en van mevrouw Meijer, op Bij-zicht, een fleschje ingemaakte postelijn leende, daar ze zelve dien inmaak vergat. De nieuwe burgemeester had bij den notaris gegeten, en deze verzekerde den volgenden morgen aan Flitz, toen hij op 't kantoor kwam, dat Van Bavik een ferme jongen scheen; een geestig ventje, lang geen druiloor; wel geschikt, - hij wreef zich in de handen - ja wel geschikt; 'en kereltje waar men mee ploegen en eggen zou; waar men heel wat anders mee zou uitvoeren dan met den ouden burgemeester Haller was mogelijk geweest. 't Was iemand die op de hoogte van zijn tijd stond, die dadelijk had gevraagd of er geen schapen markten in B... werden gehouden. Schapenmarkten! zie, waar hij - Van Saffelen - altijd zoo mee gedweept had, maar 't geen door Haller steeds was tegengewerkt. Een jong, maar 'en aardig burgemeestertje, waar de gemeente pleizier van zou hebben. Dat zei de notaris, en toen mevrouw Van Saffelen, om koffietijd eens op 't kantoor kwam, betuigde ze ook, dat men wel zien kon dat de nieuwe burgemeester studentje geweest was. Zoo vroolijk zoo aardig in 't spreken; hij de aan de muziek, hij reciteerde, - alsof Flitz niet even zoo goed aan beiden deed! - hij had een paar allerliefste kneveltjes - alsof Flitz ook geen kneveltjes kon laten staan, al waren ze dan zoo zwart niet. - ‘In éen woord,’ betuigde mevrouw ten slotte: ‘een goed voorbeeld voor onze dorpsjongeheeren; zoo heel en al Fransch.’ 't Woord Fransch had voor de notarisvrouw een bijzondere beteekenis; alles wat ze goed en niet alledaags vond, heette Fransch! misschien omdat alle nieuwe modes van Fransche origine zijn; misschien omdat ze 't Fransch iets boven haar verheven rekende, daar ze de taal zelve niet verstond. Fransch, waren de nieuwe Engelsche paarden van den baron van S... uit het naburige G. Fransch, was het tapijt dat manlief uit de Deventer fabriek, in 't voorjaar had laten komen; Fransch, was zelfs de ingemaakte postelijn van Bij-zicht in een tijd zooals deze, dat men zuurkool en andijvie at; en Fransch - wij hoorden het - was ook de nieuwe burgemeester. Hij was op een kijkje in B... geweest, en kort daarna kwam hij er weder voor een dagje, en huurde drie kamers in Het Wapen van Gelderland, éen vóor- en twee achterkamers. Meubelen - waaronder een mooie schrijftafel - kwamen, in gezelschap van kisten en manden, met den vrachtwagen successivelijk mee, en, met primo Februari waren alle hoofden in B... c.a. ongeschikt voor eenigen arbeid. Dien dag was het dat de vlaggen ontrold, de beste kleeren aangetrokken, de oranjelinten omgedaan, | |
[pagina 185]
| |
de paarden voor de eerewacht bestemd, vroegtijdig in orde werden gebracht, en alles geredderd moest worden om den nieuwen burgemeester aan den tol te gaan afhalen, binnen zijn gemeente te voeren, en plechtig te ontvangen. Ja, 't was een buitengewone drokte in 't dorp. Zoo iets had er nog nooit plaats gehad. Stompe Griet zei, dat alevel voor 'en koning niet meer kon gedaan worden. Evert ‘de klomp’ oordeelde, dat ze den man gek zouden maken. Hent ‘de vuist,’ begreep dat het wijzer zou geweest zijn indien ze de centen in den zak hadden gehouden. Geurt ‘de wipneus,’ berekende, dat voor al de onkosten samen, zij met 'r allen - hij bedoelde de bedeelden - den heelen winter vrij brood zouden gehad hebben.... zonder een hand er voor uit te steken. De kastelein uit Het Wapen van Gelderland en verder al de heeren tappers in de gemeente, benevens de jongelieden, de leden der eerewacht die zoo drok aan 't vlechten van de paardestaarten waren, ze vonden, in spijt van al 't gepruttel, dat het een aardig dagje zou geven, en, oude Doris ‘de fillisoof’ zei, dat 'en mensch, 'en aap was, en iederman as de okkasie 't toegaf, wel eens koningske zou willen zijn, en, omdat ieder man toch geen koningske werd, iederman al blij was, as ie d'r maar eens naast had gezeten of bijgeloopen. In 't Wapen van Gelderland zou de ontvangst plaats hebben en de eerewacht van daar uitrijden. De ruiters met hun twee aanvoerders aan 't hoofd - de pikeur uit stad en Hendrik Snor die in vroegere jaren bij de ‘kerresiers’ had gediend - waren gereed om met de geleende koets van den baron S.... uit G.... naar den tol te vertrekken, maar nog altijd wachtte de trein op de komst van den heer Barend Flitz die No. drie zou rijden, en als No. drie dan ook de voorloopige exercities had meegemaakt. ‘Willem, als de weerga loop er eens heen!’ riep de pikeur, die op een schrale manége-klant gezeten, van tijd tot tijd in zijne handen blies, daar 't vinnig koud was. De knecht uit het logement liep ‘als de weerga,’ maar dewijl hij niet als de weerga terugkwam, ontstond er veel gepruttel. Al tien minuten over den tijd,... te laat komen,... vervelend wachten,.... koud,.... zeker verslapen,.... schande op zoo'n dag! En, Gijs de veldwachter werd door Hendrik Snor vriendelijk verzocht om eens ‘als de wind’ te gaan kijken of Willem de boodschap wel had overgebracht. De wachter van 't veld, die trouwens gedurende Hallers leven weinig meer dan zijn boodschaplooper geweest was, liep, edoch wat minder vlug dan de wind, en dewijl er nu weer eenige minuten verstreken zonder dat de gewachtwordende Flitz verscheen, mompelde men van: slaapkop, treuzelaar en lamme bult, en riep de pikeur eindelijk: | |
[pagina 186]
| |
‘Heeren!’ - gij hadt die gezichten der boerenknapen eens moeten zien - ‘Heeren! wachten is goed, maar te laat komen daar passen we voor; 't is 'en kwartier over den tijd. Allons, we moeten vooruit! Mijnheer Meijer, s'il vous plait.’ Mijnheer Meijer Jr. de oudste zoon van den heer Meijer die als notabele van 't dorp reeds een paar malen genoemd werd, de heer Meijer Jr. die behalve de aanvoerders der beide secties, No. éen was, en aan een breed oranjelint een koperen hoorn droeg, zette het instrument aan den mond en blies het signaal voor den aftocht. De paarden, die hoogst waarschijnlijk geen begrip van al die gekheid hadden, en - alweder hoogstwaarschijnlijk, hun eigen bazen niet hadden herkend toen dezen belint en besjerpt hun de insgelijks belinte hoofdstellen hadden aangedaan, ze zouden op het geluid van dien hoorn, geen poot verzet hebben, zoo niet hunne berijders, de éen met een smakkend mondgeluid, de ander met een: vort Bles, of Piet, de derde met een ruk aan den toom, en eenigen door een hakstomp in de ribben, hun kleppers hadden beduid dat zij den huppelenden ‘Inkomperabel’ van den pikeur moesten volgen. De stoet vertrok. Of Barend Flitz zich inderdaad had verslapen, of wat er anders aan haperde dat hij een achterblijver werd, - misschien ook omdat hij wat lang met zijn kleeding was bezig geweest, of dat Harmen van Laubour hem 't paard te laat had gebracht - wij hebben geen tijd zulks te onderzoeken, want zie, terwijl de stoet daar juist achter het schoolhuis verdwijnt, komt om den kerkhoek de bedoelde persoon te voorschijn, en nadert, in een aardig drafje, het dorpslogement. Indien wij ons 't gelaat van Barend te binnen brengen, zooals hij op zijn gemak in den leunstoel bij Gliekke's haard zat, dan zouden we haast meenen dat hij zich op den rug van dien bruine minder te huis gevoelt. Harmen van Laubour had gezegd dat de Let wat hoog draafde. 't Zij hoe 't zij, Flitz komt toch vooruit. Zie, hij nadert met zijn bruin de plaats waar gewoonlijk de voerbakken van Het Geldersche Wapen staan, doch die heden in den stal zijn gezet. De Let schijnt Het Wapen te kennen of wel aan de voerbakken te denken; zij draait links af op het huis aan. De kastelein - ook in zijn Zondagspak - in de groengemaakte deur staande, roept: ‘Vooruit menheer! Je haalt ze wel in.’ Barend Flitz hoort het, en rukt rechts aan den toom; maar de Let hoort er niets van, en geeft om dat toomgeruk geen zier. - Hier krijgt zij gewoonlijk een emmer water, of neemt Laubour 'en dropje. ‘Huup Let! Vort Let! Alla!’ - Maar jawel, de Let laat zich | |
[pagina 187]
| |
niet door vreemden ringelooren; hier wil ze wezen, hier, en terwijl zij een raren zijsprong maakt, roept Barend: ‘O jé!’ en klets! daar valt hij naast de Let voor de versierde deur van de herberg neder. Heeft hij zich erg bezeerd? Wij gelooven ja, want hij trekt alles behalve gezichten die in overeenstemming zijn met de vlaggen die uit de dakvensters van 't logement wapperen; maar gebroken heeft hij niets, al kwam hij dan ook vrij onzacht op de straatsteenen neder. Door den kastelein geholpen, staat hij op, en treedt voetje voor voetje de versierde deur binnen. 't Is misschien van de pijn dat hij zoo'n leelijken blik op die dennen en palmenlovers werpt waarin witte en roode papieren rozen gehecht zijn, en tevens zijn gemoed lucht geeft met schelden op de wilde Let, die als een lam voor de deur op den emmer water te wachten staat. We zouden van uw geduld zeker te veel vergen waarde lezer, indien we u verder den loop der zaken, op dien voor B... c.a. zoo belangrijken dag, gingen schetsen. Voorzeker hebt ge zulke inhaalpartijen - ze zijn aan de orde van den dag - meermalen bijgewoond, zoo ge niet misschien zelf voor koning daarbij gefungeerd hebt, en stelt er dus geen belang in. Maar 't is ook mogelijk dat ge 't nooit gezien hebt, welnu lees dan aandachtig de courant, merk op, de benoemingen van dorps-burgemeesters, of wel de ondertrouw-aankondigingen van zonen of dochteren van hen die op de dorpen 't meeste geld of den grootsten titel hebben; informeer nauwkeurig wanneer het de intreedag der eersten of de trouwdag der laatsten zal zijn, en ga dan, en zie, want ge kunt er zeker van zijn, er zal gevlagd, er zal gereden, er zal vuurwerk worden afgestoken, omdat..... omdat de menschen in 't algemeen zoo gaarne iedere gelegenheid aangrijpen om pret te maken en, - omdat de boeren in 't bijzonder, bij overlevering of bij ondervinding weten, dat er voor hun gevlag en gerij, later een ‘vette mond’ te halen is. Foei! wat 'en donker tafreel! Is het te zwart; zijn wij onbillijk? - 't Zij dan, opdat die koninkjes zich niet al te veel illusies zullen maken
‘'En aardig mensch die Van Bavik,’ zei de heer Gliekke tot zijn huisvriend, eenige dagen nadat de nieuwe burgemeester zoo feestelijk werd ingehaald: ‘'k heb met plezier zijn kennis gemaakt; 't zal een heele aanwinst zijn.’ ‘Zoo;’ zei Flitz, en, na 't kluwen van Suze, dat van de tafel viel, te hebben opgeraapt, voegde hij er bij: ‘Hebt u hem al zoo spoedig bezocht?’ | |
[pagina 188]
| |
‘Gisteren morgen; 't was 'en helder luchtje; ik wandelde toch, en 't logement voorbijgaande, dacht ik, kom, we zullen ons Edel Achtbaar heertje eens opzoeken; en ja, 'k moet zeggen, 't is me nog danig meegevallen,’ ‘Zóo!’ herhaalde Flitz: ‘Maar tamelijk pedant hé?’ ‘In 't geheel niet;’ hernam de heer Gliekke: ‘Bescheiden, heel beleefd en zeer goed op zijn standpunt. 'k Zei natuurlijk: Hoe vaar je burgemeester, en verder telkens burgemeester; maar bij 't afscheid werd mij vriendelijk verzocht dat “burgemeester” maar achterwege te laten. Ik heet Van Bavik, mijnheer Gliekke, zei hij. Waarlijk 'en hupsche jongen!’ ‘Zóo!’ zei Flitz weder, en vraagde daarna aan Suze, terwijl hij op de piano wees, of ze niet eens een tikkeltje zou maken? Suze had er niets op tegen; en nadat Flitz bij de piano alles in orde had gebracht en naar zijn zetel terugkeerde - hij liep nog wel zoo'n beetje trekkebeenig - hervatte de heer des huizes: ‘En ijselijk meegaande ook; hij informeerde zelfs naar jou Flitz; hij vernam dat je gevallen waart; hij zou je al hebben opgezocht zoo drukke bezigheden hem niet verhinderd hadden.’ ‘Zóo!’ zei Flitz nog eens, en voegde er bij: ‘Och, op die vreemde visites ben ik zoo fel niet. Hij schijnt dan ook niet best de regels der “etiekette” te kennen, want ik moet hem immers 't eerste....?’ ‘Nu ja Flitz,’ riep Suze, die nog aan 't zoeken naar een geschikt muziekstuk was en naar 't gesprek had geluisterd: ‘uit belangstelling; dat vind ik wel aardig.’ ‘Zóo!’ klonk het uit Barends mond voor de laatste maal, want de knecht kwam binnen en vraagde belet voor..... Mijnheer den burgemeester. 't Sprak wel van zelf dat de knecht in last kreeg om den burgemeester binnen te laten, even als het van zelf sprak dat mevrouw Gliekke ijlings met de punten harer voeten naar de pantoffels snuffelde, die wel eens werden uitgeslierd omdat ze zoo graag met de kousen op haar stoofje zat. 't Zal niemand verwonderen dat Suze haastig de pianomuziek terzijde schoof; het instrument dichtsloeg; naar hare plaats wipte en, - niet de straks verlaten breikous, maar een borduurwerkje uit haar doos nam. 't Zal geen bevreemding wekken dat mijnheer Gliekke zijn stropdas een weinig naar boven trok; de vijftand in zijn kuif zette, evenmin als de lezer zich erg bezorgd zal maken voor Barends gezondheid, daar hij den goeden jongen nog al erg bleek ziet worden. De burgemeester treedt binnen. Waarlijk ze hebben recht gehad: 't is een knap ventje. Niet bijzonder groot, maar 'en allerinnemendst voorkomen. Fraai zwart haar; een helder voorhoofd; geestige en toch vriendelijke oogen; | |
[pagina 189]
| |
'en rechte kleine neus; 'en fijn besneden mond waarboven, o dames! - wij bedoelen natuurlijk de jonge dames die van natuurschoon houden - waarboven een paar kneveltjes zetelen - volgens Flitz staan ze - zóo modest, zóo zwart, zóo egaal, rond en aardig met spitse punten naar boven, dat wij, al behooren we niet tot uw sekse, er toch pleizier in hebben. Een knap ventje, goed gevormd, deftig in 't zwart, met 'en wit vest..... Maar, van den geheelen persoon zag Barend Flitz in de eerste oogenblikken niets dan zijn ‘kinderachtige’ voeten - kleine voeten vond Barend kinderachtig - die in verlakt lederen schoenen staken. De heer burgemeester Van Bavik kon niet manqueeren.... en mevrouw Gliekke was het hoogst aangenaam..... en mijnheer Gliekke vond het van ‘Van Bavik’ zeer hupsch dat hij al zoo spoedig eens aankwam; en Suze.... Suze vond niets, daar ze 't nog niet gewaagd had een blik op den Edel Achtbare te slaan, terwijl Flitz een: ‘Om u te dienen,’ antwoordde, toen Van Bavik ook aan hem voorgesteld - met veel bonhomie gevraagd had, of mijnheer geen restes van den val had, waarvan hij hoorde en 't geen hem bijzonder leed was geweest. Of 't bij vergissing of wel voorbedacht was dat de heer des huizes den leunstoel ter rechterzijde van den haard, waarin Flitz zoo even gezeten had, vatte en den bezoeker aanbood, wij weten het niet, maar zeker is het dat Van Bavik, zonder te denken dat die zetel een ander had toebehoord, daarop plaats nam, en Flitz, na Gliekke's woorden: ‘Neem een stoel kerel,’ een stoel nam, en zich op een afstand van het vuur plaatste, alsof hij bang voor de warmte, of wel... bang voor iets anders was. 't Behoeft geen vermelding dat er over en weer werd verzekerd dat het buiten koud was, en dat een helder vuurtje goed deed. De heer des huizes verklaarde, dat de avonduren de gezelligste van een winter dag waren. Mevrouw Gliekke betuigde, dat de geheele gemeente uiterst met de benoeming ‘van u’ was ingenomen, en dat het ook wel bij mijnheers intrede gebleken was; dat er dien avond een beeldig vuurwerkje was afgestoken; juist niet zoo mooi.... bij lange na niet als de vuurwerken die ze in stad zag, - er was bij mevrouw maar éen stad, de stad van Amsterdam - maar aardig toch, en zoo geheel en al door de gemeentenaren bekostigd: ‘Ieder zoo naar vermogen;’ besloot zij, en ze glimlachte hoofdknikkend alsof ze zeggen wilde: ‘Wij.... u begrijpt wel?’ Aan Suze was het theeblad gebracht; en Suze had thee gezet; en Suze wist zoo goed als ze 't zelf wisten, dat papa en mama suiker dronken, en dat Barend veel suiker dronk, maar ze zei toch heel zacht: ‘Ma,.... suiker? Pa....?’ in de hoop dat ma wel verder 't woord zou doen. Maar 't was mis, want ma zei zeer beleefd: | |
[pagina 190]
| |
‘Als ik verzoeken mag;’ en pa: ‘Zeker Suze,’ zoodat ze toch tot een: ‘En u mijnheer?’ tot Van Bavik werd genoodzaakt, waarop deze beleefd voor 't zoete bedankte, terwijl de kandidaatnotaris, die, na het: ‘Om u te dienen,’ nog geen woord gesproken had, eens toonde hoe hij hier t'huis was en tamelijk hard een: ‘'k Wél Suus,’ deed hooren. Wij zullen 't gesprek niet op den voet volgen, het gesprek dat in den aanvang zeer onbeduidend was, doch allengs meer ziel bekwam door de onderhoudende wijze waarop de jonge burgemeester - die ook in 't komieke maar ook in 't ernstige viel - van zijn studiejaren, en later van een Noorweegsche reis verhaalde, welke hij, in 't gezelschap van twee zijner vrienden, den afgeloopen zomer gemaakt had. Mijnheers aandacht was onverdeeld, zoo zelfs dat hij al meer en meer zijn stoel verschuivende - om den spreker recht in 't oog te hebben - niet bedacht dat Barend Flitz hoe langer zoo meer zijn rug te zien kreeg. Mevrouw zat, en luisterde met een aandacht, zooals ze nooit - zelfs in de komedie nooit - gehad had. Treurspelen waren ook al te akelig, tooneelspelen en drama's al te langdradig en te onnatuurlijk, en blijspelen al te laf; maar 't geen ze nu hoorde was zoo afwisselend, nu eens dat ze hardop moest lachen en dan weer dat ze haast de tranen in de oogen kreeg..., zoo raar; ze wist zelve niet hoe. Mevrouw wist het niet. Waarom? Omdat ze nooit een humorist ontmoette. Suze...? Ja, ze borduurde wel van tijd tot tijd een schulpje en een moesje, maar toch, ze kon niet aanhoudend naar beneden kijken. Neen, onwillekeurig hief ze telkens het hoofdje op, en onwillekeurig liet ze eindelijk de naald geheel rusten, en wierp ze niet meer nu en dan een schuchteren blik op den nieuwen burgemeester, maar vestigde haar lieve oogen strak op den jongeling die zoo aardig, zoo mooi, neen, zoo aandoenlijk sprak - vooral toen hij verhaalde van het arme blinde meisje dat in het gebergte tusschen Lessoe en Romsdal zulke schoone liederen zong, - om slechts dan met eenige verwarring opnieuw haar boord te bezien, wanneer de spreker meer bepaald haar aanzag - en zulks gebeurde in waarheid niet zelden - of, 't woord tot haar scheen te richten. En Flitz? Gedurig kuchte hij, omdat hij ‘'t beroerd’ vond dat Gliekke hem den rug toedraaide en al de warmte van 't vuur benam alleen om naar ‘zoo'n vreemden poespas te luisteren.’ Die studenten-aardigheden waren ijselijk laf, en van dat Noorwegen, wat had je d'r aan als je d'r nooit geweest waart! Als 't dan gewed was, dan kon hij van Kleef ook wel vertellen; van die jongens, die je om centen naliepen, en zoo blauw van de boschbessen zagen, of van 't afwaaien van zijn hoed, toen ze door een kermis- | |
[pagina 191]
| |
dal, dat eigenlijk vol water was, met een schuitje naar Mouwriesgrap - Flitz had niet recht begrepen dat hij de grafplaats van Prins Maurits van Naussau bezichtigde - waren geroeid, daar ze veel behei van maakten, doch dat op niemendal uitliep. Flitz vond het alles behalve wellevend om zoo ‘door te klessen,’ en dan die vraag of hij - Flitz - ook gestudeerd had, waarop hij in de gauwigheid: ‘nee’ had geantwoord, maar eigenlijk: ‘welzeker,’ had moeten zeggen; verbeelll!..... alsof hij op zijn kandidaats niet even zoo goed had moeten blokken - ja misschien nog harder dan die Bavik op het zijne. En dan tegen Suus zoo den heelen tijd het woord te richten! Wat meende ie wel! - Hoor, alweer:... ‘Waarlijk juffrouw Gliekke, men gevoelt daar eerst levendig dat de Schepper oneindig in macht en de mensch maar 'en heel klein lievenheersbeestje is.’ Och! hé, den dominé uithangen! Tegen Suus....! 'en lievenheersbeestje; hoe kinderachtig! En telkens wou Flitz iets zeggen, omdat ie zoo nooit gewoon was te zwijgen, en ook gevoelde wat oudere en betere brieven te hebben; maar telkens smoorde hij 't geen hem op de lippen kwam, totdat eindelijk zijn gelaat een purperkleur verkreeg, en hij, met den sleutelbos in den zak rammelend, zijn - door 't lange zwijgen eenigszins schorre stem deed hooren, en luide vroeg: ‘Suze, hoe is 't, hooren wij van avond in 't geheel niets?’ Suze zoo onverwacht door Barend aangesproken, en, in presentie van dien jongen burgemeester tot spelen uitgenoodigd - 't geen ze voor hem in 't geheel niet durfde - kreeg ook een kleur en zei: ‘Wel nee Flitz;’ en had er gaarne bijgevoegd: We zitten zoo prettig! De heer des huizes bespeurde nu eerst dat Flitz zijn rug te zien had, en wendde zich links, met een: ‘Pardon vriendje;’ Doch de heer burgemeester stond schier gelijktijdig van zijn zetel op met de verontschuldiging, dat hij volgens gewoonte wat te lang gepraat had, en niet hoopte de familie gedérangeerd te hebben. Met groot genoegen was door hem de kennis der familie gemaakt, terwijl hij zich ten zeerste aanbeval, en besloot met de woorden: ‘Een vriendschappelijke omgang met de beschaafde ingezetenen van B... zal mij, zoo ik hoop, 't afzijn vergoeden van lieve betrekkingen en trouwe vrienden.’ ‘Hé blijf familiaar een boterhammetje eten?’ riep de heer des huizes: ‘Niewaar Betsy? Niet voor niet wonen we zes jaren in Gelderland. - Is 't niet Betsy, de Geldersche gastvrijheid woont ook op Vredelust?’ Betsy, die bij 't woord ‘boterhammetje’ iets zuurs in 't gezicht had gekregen - misschien omdat haar voet de pantoffel niet vinden kon die ze in Noorwegen verloren had - ze trok bij het: ‘Niewaar, Betsy?’ een gastvrij gelaat, en sprak van een hoofdkaasje en 'en | |
[pagina 192]
| |
stukje rookvleesch; terwijl Suze heel zacht, alleen voor mama en Barend verstaanbaar, iets van: ‘de ossetong’ fluisterde, 't geen den laatste de kramp in de vingers veroorzaakte, dewijl Suus aan tafel, toen hij van de tong sprak, gezegd had: ‘'t Is altijd geen vetpot.’ En nu.... voor dien snoeshaan!’ De burgemeester Van Bavik zou echter dien avond noch hoofdkaas noch ossetong op Vredelust gebruiken, want hij moest noodzakelijk aan iemand schrijven; gaarne zou hij 't hervatten, en hoewel, na die openbaring van 't vaste besluit, de verzoeken dringender werden, en zelfs Suze iets prevelde van: ‘Uw kamer zal koud zijn;’ de burgemeester bedankte nogmaals vriendelijk, en maakte zijn compliment. De heer Gliekke verzocht zijn huisvriend of deze zoo goed wou zijn om ‘Van Bavik eens uit te laten,’ en Van Bavik werd door Flitz uitgelaten, en verzekerde nog in de gang, dat hij ook Flitz veel hoopte te zien, en vooral in den lieven kring der Gliekke's, en zijne laatste woorden waren: ‘A revoir!’ en Barend zei ook: ‘A revwaar.’ Toen de aspirant-notaris in de huiskamer terugkwam, vond hij het gesprek zoo levendig alsof er ‘partij’ was. 't Spreekt van zelf dat het over den nieuwen burgemeester liep. De Heer Gliekke vroeg gedurig op triomfanten toon, wat of hij gezegd had!? Mevrouw betuigde, dat ze nooit zoo iemand ontmoette, iemand die zoo alles in zich vereenigde; dat ze graag de tong had opgezet, ofschoon z'm anders voor den 18den had willen bewaren, en dat ze er sterk vóor was dat de heer Van Bavik dan ook zou verzocht worden. Flitz viel op dit laatste gezegde met de verklaring in, dat het toch anders ‘sjenant’ was, 'en vreemde op 'en jaarfeest te hebben, en nog wel op het jaarfeest van Suus, en besloot met de vraag: ‘Wat jij Suus?’ Neen, in waarheid, Suze vond er niets geen bezwaar in. Ze moest ronduit zeggen dat burgemeester iets heel aardigs en heel liefs had; 't kon haar wel niet schelen of hij den 18den kwam; nee, er op gesteld was ze in 't geheel niet, maar, 't zou toch wel aardig wezen. Pa en ma moesten het weten, hoewel, als Barend het naar vond, zijn komst haar onverschillig was. Tot vervelens toe liep verder - volgens Flitz - het gesprek over dien snoeshaan; nu eens stelde de heer Gliekke dat heertje ten voorbeeld, en herhaalde mevrouw 't een of ander wat Van Bavik zeide, of herdacht Suze de boeiende wijze waarop hij van het woeste maar trotsche Noorwegen gewaagd had; en Flitz was verheugd dat het tijd werd van heengaan, want dat ‘gezanik’ verveelde hem bovenmate. Suze had niet, zooals anders, op de piano gespeeld toen hij er van sprak - anders kon ie immers alles van d'r gedaan krijgen. Van een partijtje was niet eens gesproken, en de ossetong was voor hem niet verschenen. | |
[pagina 193]
| |
't Was alsof de heer des huizes bij 't afscheid veel flauwer zijn hand drukte; alsof mevrouw veel zachter ‘Nacht Flitz’ zei; en Suze, toen hij haar een ‘Wel te ruste’ wenschte, veel mooier dan gewoonlijk was, maar, ook heel anders dan anders ‘Wel t' huis’ ten bescheid gaf. Alleen kwam Barend thee drinken, maar in gezelschap keerde hij naar zijne kamers in 't dorp terug. In een naar, een akelig, een leelijk gezelschap. In 't gezelschap van een sarrend duiveltje, het duiveltje dat jaloezie heet.
Een paar dagen nadat wij Van Bavik een bezoek op Vredelust zagen afleggen, vinden wij hem in een zijner gehuurde vertrekken voor zijn schrijftafel weder, terwijl hij er de pen vlug over het papier doet glijden. 't Ziet er in die kamer waarlijk zeer comfortable uit. De inscheping van Willem den vijfde, en De heldendood van Van Speyk met een groote vochtvlak er op, de beide platen die hier eertijds aan den wand prijkten, zijn er niet meer, maar nu vervangen door een aantal schoone gravures, waarvan La prière du soir boven de schrijftafel hangt. De stoelen staan niet geregeld langs de wanden, de tafel staat niet precies in 't midden der kamer, en de kleine sofa bevindt zich zelfs geheel in een afgedraaide richting; maar toch, 't is netjes in de zitkamer van den jongen burgemeester. - Een fraai boekenhangertje! Mooie bandjes! 't Zijn zeker werken van smaak, want de boekenkast in het achtervertrek bevat de Latijnen en Grieken. - Laat zien: Jean Paul, Claudius, Hildebrands Camera Obscura.... en.... wat ligt dáar? Dat boek, langwerpig, in groen leeren band? - Ha! 't is een dagboek. 't Is onbescheiden zegt gij, om zonder verlof, schrift te doorsnuffelen, en vooral den blik in een dagboek te slaan; immers de geheimen van 't hart zijn er in opgeteekend. Als particulier, zouden we zeker voor die kolossale onbescheidenheid terugdeinzen, maar, we voeren u als novellist de kamer binnen, en in die qualiteit is het ons vergund overal te zien, overal te luisteren en alles te lezen, mits.... we er nimmer een slecht gebruik van maken. Alzoo, we nemen het dagboek zonder blikken of blozen, en lezen wat ons goed dunkt, ofschoon we zeer zeker niet zullen meedeelen wat verborgen moet blijven. | |
[pagina 194]
| |
Bladz. 40 - 1 Januari 18.3. ‘Gisteren was het oudejaarsdag, en heden is het nieuwjaarsdag. Gisteren zag er alles zoo oud en zoo eerwaardig uit, en heden schijnt het mij toe alsof alles een nieuw pak heeft aangekregen; 't is zelfs alsof die oude grauwe kerkmuur, waarop ik uit mijn venster het oog heb, er nieuwjaarsachtig uitziet. Alles!.... En - hoe zou 't er uitzien in 't hart van de menschen.... ik meen in 't hart van den schrijver: A.D.V.B.?’ Bladz. 44 - 6 Maart 18.3. ‘Gisteren avond hebben wij feest op Ysbrands kamer gevierd. 'k Ging er om zeven uur alleen heen, maar ben zonder mij zelven weer t' huis gekomen.... hoe laat weet ik niet. 'k Heb mijn morgengebed maar binnen gehouden. Hoe meer geest naar binnen, hoe meer geest naar buiten...? Maar, - zou 't wel de geest zijn van Hem,... 'k wil heden Zijn naam niet noemen, 'k ben te katterig.... 'k ga eens wandelen.’ Bladz. 46 - 15 Maart 18.3. ‘Doctor! - Mr. in de beide rechten! - Professoren; Paranymphen; m'n huisploert, de nachtwachts, tot zelfs de krolsche katten die me 's nachts zoo ergeren, 'k zou ze wel aan 't hart willen drukken. Ik doctor! Ik Mr. in de beide rechten! 'k Zou alles wel om den hals willen vliegen.... tot jou toe, ouwe trouwe taaie waterkaraf, die me vooral in de laatste dagen zoo dikwijls met je dierbaren inhoud hebt afgekoeld. Na 't eten dadelijk weer naar de socie! halzen genoeg om te omhelzen, en halzen in de kelder van den kastelein.... Hola! zou 't niet beter zijn in de armen van mijn goeden vader en - ja! ja!! aan den hals van mijn lieve moeder...?’ Bladz. 51 - 10 Mei 18.3. ‘De advocaat Mr. A.D. Van Bavik heeft consult gegeven. - Daar liggen ze voor me de zes schellingen. 'k Heb nooit geweten dat zes en dertig stuivers zoo'n som was. Verdiend! Eerlijk verdiend! - Eerlijk verdienen! - Recht en gerechtigheid! - Ik zal me voor die eerste zes schellingen het kleine Themis-beeldje koopen. 't Kan nooit geen kwaad.’ Bladz. 52 - 28 Mei. 18.3. ‘Opgestaan; courant gelezen; aangekleed; bij Van Mees koffie gedronken; twee visites;.... goed gedineerd in de Lion d'or.... een aardig avondje bij Prings; fideel geomberd.... slaap!.... nog 'en kopje thee, dan naar bed. - Zeg! geest van den grooten Luther, je bent al zoo lang naar boven verhuisd, al staat je gipsen beeld me onbeweeglijk aan te staren, zeg, lezen ze daar waar je nou woont, ook couranten, kleeden z'er zich, drinken z'er koffie, maken z'er visites, dineeren en omberen z'er ook, en gaan ze dan slapen na 't gebruik van 'en kopje thee? zeg?’ | |
[pagina 195]
| |
Bladz. 68 - 5 September 18.3. ‘Bid en gij zult ontvangen!’ - Is 't waarheid? - Z' is dood, al zes dagen dood, die lieve, die trouwe, die engelachtige moeder; en heb ik niet gebeden, heb ik niet ieder uur gebeden: God bewaar ze; behoed die lieve? - Was mijn gansche denken niet zelfs éen biddende gedachte: Almachtige Hemelvader, spaar mij de dierbare moeder? - Zou 't niet blijken of dat woord leugen of waarheid bevatte. Besloot ik niet Hem lief te hebben wanneer Hij 't gebed verhoorde? - Ik heb gebeden en - zij is gestorven. ‘Z' is dood, de moeder die mij als kind geen schaatsen wou laten rijden toen ik zoo hoestte, en me niet uit bed wou nemen toen men zei dat ik de mazelen had. Z' is dood die me lief had en trouw voor mij zorgde. God heeft haar niet behouden. Behouden?.... Is zij verloren? Voor eeuwig verloren? Neen, God zij gedankt! neen, ze leeft. Vader! wees mij genadig. Die bidt zal ontvangen, zeker ontvangen: een nieuw, een heerlijker leven in een der vele woningen van het oneindige Vaderhuis.’ Bladz. 93 - 3 Mei 18.4. ‘Arme Marie! wat ben je toch leelijk! Rood haar; sproetels, ontelbaar als de starren aan den hemel of de schelpjes aan 't strand; 'en neus, die met alle recht bij den toren van Libanon mag vergeleken worden; 'en mond van 'en Enaks-kind, waarvoor de soeplepels mij nog te klein schijnen; 'en stem, bij lang na zoo lief niet als de stem van mijn trouwen Fik, en een paar armen, zoo lang en schraal als de winter. Arme Marie! ik zat naast haar in 't kattebakje toen we gisteren naar buiten reden. Ze had óok blondes en bloemen in haar hoed, ze had óok witte glacé handschoenen aan. Ze vond dat bedelmeisje met die bruine oogjes en dat fijne gezichtje, óok zoo ongelukkig; ze had óok medelijden met den bultenaar die, met een mooi gekleeden aap op zijn rug, het rijtuig naliep; ze vond broodjes met zalm ook lekkerder dan broodjes met kaas, en zei ook - precies als al de anderen - dat een dansje in 't groen wel aardig zou wezen. Arme Marie! wat ben je toch leelijk, en wat was je gisteren verschrikkelijk leelijk toen je, even als al die blondjes en bruintjes, je hoedje hadt afgezet. Maar neen.... zoo heel leelijk was je toch niet, toen je door niemand ten dans geleid, met een vroolijk gelaat ons allen stond gade te slaan. Marie, waarlijk je bent affreus leelijk, maar 'k vond je zoo ijselijk leelijk toch niet, toen er een lachje om je grooten mond kwam spelen nadat de meeste hijgende snoepertjes zaten, en ik - aan 't kattebakje denkende - mij over je ontfermen kwam. Marie, gelukkig dat je niet zaagt hoe Betsy achter je lachte toen 'k je mijn arm bood, en 't bijna uitproestte toen je met je hoogen rug aan 't huppelen waart, en ik er op verdacht moest zijn om niet door je groote passen uit de maat te raken. | |
[pagina 196]
| |
Arme Marie....! Zou je later daarboven ook zoo leelijk zijn? Zou Betsy je daar ook uitlachen?’ Bladz. 98 - 6 Juni 18.4. ‘Wel aardig! 't is de gansche stad door: Van Bavik geëngageerd. - Geëngageerd met eene freule Van Hes + drie ton. - Och! die vurig begeerde tonnen ze rammelen zoo, ze wegen zoo zwaar, en ze zijn dikwijls zoo slecht bekuipt bovendien. Geëngageerd! Ik met de freule Van Hes. - Welke...? De oudste die 'k laatst bij Prings ontmoette, of de jongste wier zakdoek ik in 't bosch opraapte? Wie zou 't wezen? De eerste verklaarde bij Prings, dat ze verzen, van welken aard ook, vervelend en saai vond, terwijl ik de jongste, op 't concert te midden der zachtvloeiende violonceltonen, hoorde goechelen, dat het kattengemauw was. - Ja, vader Tollens, 'k zal aanstonds voor fik je hondentrouw nog eens opsnijen, en dan de guitaar nemen en het lieve vater unser nog eens luchten, da's meteen 't avondgebed, en - dan kunnen ze in stad, de freules Van Hes, in, of op, of met d'r tonnetjes rollen, precies waar ze 't goed zullen vinden.’ Bladz. 115 - 29 November 18.4. ‘Advocaten zonder praktijk zijn volle schotels zonder hongerige gasten. - Ongebruikte spijzen bederven. - Bederven!! Foei! dan beter anderen die honger hebben opgezocht. - Wis en zeker 'k solliciteer naar B..... c.a.’ Bladz. 116 - 2 December 18.4. ‘Zonder kruiwagens verkruit men het zand niet. Zonder kruiwagens wordt geen student minister. 't Is een groot voorrecht dat mijn Engel, de trouwe moeder familiezwak had, en neef uit A... altijd zoo vriendelijk ontving wanneer hij bij ons in stad kwam, terwijl ze hem na 't eten trouw een kop koffie schonk. Die goede! ze wist toen niet dat neef minister zou worden, en haar Alexander, omdat hij liever iets dan niets wil wezen, en om een andere reden nog, naar B.... c.a. zou solliciteeren; ze wist niet dat neef mij kruien zou naar B.... c.a. Zou mij die kruiwagen ook benijd worden.....? Aardig! Ieder begeert zoo'n eenrad om van A naar B, en van B naar C, met winst te worden vervoerd, en - den eenigen den grooten.... die wil overbrengen naar de plaats, engel, waar gij zijt, Hij wordt zoo telkens veracht en met voeten geschopt. 'k Heb hem heden ook ván mij gestooten toen ik aan Smit verzekerde, dat ik geen kruiwagens noodig had. Ik dacht niet aan U, ik loog, 'k was 'n uil.’ Bladz. 123 - 10 Januari 18.5. ‘Fik heeft me vreeselijk onnoozel aangekeken toen ik hem dezen middag, plechtstatig mijne benoeming als burgemeester bekend maakte. 't Scheen alsof ie bang was dat hij mijn secretaris zou moeten wezen, en 't gul moest bekennen dat ie geen a voor een b kon. | |
[pagina 197]
| |
Goeje Fik! nou leg je te snorken, maar toen keek je verschrikkelijk dom. Brand heeft me wel eens gezegd dat Fik sprekend op mij gelijkt. Als ik maar niet op Fik gelijk zooals hij mij straks aankeek, wanneer ik te B. voor 't eerst den gemeenteraad moet presideeren.’ Bladz. 130 - 1 Februari 18.5. ‘'t Is al éen uur na middernacht. 'k Heb niets geen slaap. 'k Bezag mij daar straks in den spiegel. Zie ik er deftiger uit? Wat eerbewijzen; wat verzekeringen van warme toegenegenheid! Die aanspraak aan mij.... aan Sandertje die nog geen twee jaar geleden de eer genoot om op een soireetje, door den burgemeester, een straatschender genoemd te worden. Een straatschender! hoewel hij in gemoede kon verzekeren dat, op den avond waarvan sprake was, geen schel, dan zijn eigen tafelschel, door hem werd aangeraakt. -'k Ben een Edel Achtbaar persoon; 'k moet de voetstappen drukken van een man dien ik nooit gekend heb. “De gansche gemeente is met blijdschap vervuld,” verblijd over de komst van mij, van iemand, dien zij volstrekt niet kent; en ten slotte is het “éen stem in de gemeente: Leve onze nieuwe burgemeester!” Hoe belangstellend! Er is machtig veel goud- en zilverpapier voor al die rosetten verknipt. 't Zal me eens benieuwen hoe die eerebogen er zullen uitzien als ze van 't dennengroen en van 't vlaggedoek zullen ontdaan zijn. Aardig, die bekentenis van den tweeden aanvoerder der eerewacht: dat hij die kale plekken van zijn vosje eens handig met lintwerk bedekte. Wat werd het eensklaps donker, toen die groote pekton had uitgebrand; maar..... de starren hernamen hun recht. - Een pekton voor mij alleen, en toen, millioenen van glanzende werelden voor allen.... 'k Word zoo verward; 'k zie alles en niets..... 'k Zal nog een oogenblikje met Fik gaan spelen en zien of ie weer niezen moet als ie op eens in 't lamplicht kijkt.’ Bladz. 133 - 15 Februari 18.5. ‘De kale plek van 't vosje heb ik duidelijk gezien, even goed als 't muizengat dáar in 't behangsel, waarvoor den eersten dag van mijn hierzijn, die groote roset zoo'n aardig effect maakte. Och wat 'en kale plek toen de linten er af waren! 't zag en zelfs rauw en bloederig uit, en niets er op om te bedekken. Wat zal dat vliegensteken lastig zijn! Arm dier! Maar toch, de vlieg steekt omdat hij voedsel wil, en niet uit lust tot kwellen.’ ‘Zou mijnheer Flitz wellicht gesolliciteerd hebben? 't Spijt mij waarlijk dat hij van 't paard viel.’ Bladz. 134 - 16 Februari 18.5. 'En stil dorp zonder wrijving, is 'en groote kabeljauwdrogerij! - Stokvisschen! - Maar, die stokken in bossen! ze zijn zoo slecht niet als ze maar krachtig gebeukt en flink geweekt zijn. Altijd wat stokkerig maar goed van smaak.’ | |
[pagina 198]
| |
‘Vredelust ligt nog al bezijden de drogerij, misschien dat de visch er daarom nog niet zoo hard is; wellicht ook is zij eerst later aangevoerd. 't Kloppen en weeken zal daar niet zoo zwaar vallen. Ik zal........ Neen,... ik zal het 6de vers van het 62ste gezang nog eens nalezen en dan naar bed gaan.’
Lezer, daar hebt gij nu een brok en een hap uit dat groen lederen dagboek. Wat niet gelezen mocht worden daar hebben zelfs wij geen oog in geslagen. Kent gij den nieuwen burgemeester nu? Niet?.... Dat spijt me voor u en voor hem. Nog schrijft Van Bavik; en Fik die tot nu toe door ons onopgemerkt in zijn nest achter de kachel sliep, Fik begint te knorren, want, de deur wordt geopend; de kasteleinsche treedt binnen, en brengt de boodschap van den knecht van Vredelust over: ‘En komplement en of burgemeester plezier had om morgen tegen vijf uur familiaar bij mijnheer Gliekke te komen dineeren om verder ook familiaar het avondje te passeeren?’ ‘Morgen om vijf uur?’ antwoordt Van Bavik: ‘Compliment, juffrouw Kamp, dat ik met genoegen zal komen.’ ‘Maar.... maar....’ herneemt de kasteleinsche, terwijl ze ook een ‘Koest!’ tot Fik richt, die nog niet aan haar vreemde tronie gewend is. ‘Watblief?’ vaagt de burgemeester. ‘'k Zal dan voor mijnheer den burgemeester niet behoeven te koken?’ zegt de dame weder. ‘'k Heb maar éen maag, juffrouw Kamp;’ antwoordt Van Bavik. ‘A ja, jawel,’ herneemt de hospita: ‘maar van wegens de betaling, weet u. Eten of niet eten.... weet u....’ ‘Tóch betalen!’ roept Van Bavik, zóo luid, dat Fik blaffende opvliegt, en juffrouw Kamp met een: ‘Dus komplement en jawel;’ haastig vertrekt om den knecht van Vredelust te boodschappen, dat mijnheer de burgemeester, die 'en best man is maar 'en ‘vuilen’ hond heeft, de eer zou aandoen van met plezier te komen.
Den 18den was er op Vredelust 'en heele drukte. Suze was jarig, en had behalve de geschenken der ouders en drie brieven van nichtjes Gliekke en Vos, met - stalen zonder waarde er in, - al vroegtijdig een pakje ontvangen 't welk, zooals er buiten op stond - een nécessaire bevatte, en waarin zich: kam, haarborstel, tandenschuier, schaar, nagelborsteltje, haarspelden, een stuk polka-zeep, met nog een aantal andere noodwendigheden | |
[pagina 199]
| |
bevonden, waaronder een echt Engelsch likdoornsnijdertje nog vermelding verdient. Door wien dat alleraardigste cadeau werd verzonden, bleef der jarige niet duister, dewijl er mede in die nécessaire een papier lag dat vier bladzijden poëzie bevatte, en, keurig geschreven, met de namen: Barend Flitz was onderteekend. Indien we geduld hadden dan zouden wij den poëtischen heilwensch van den kandidaat-notaris zeker hebben afgeschreven, want Suze is er niet geheim mee, doch daar ons 't geduld ontbreekt, geven wij alleen de verzekering, dat de vier bladzijden te zamen honderd en twintig regels telden, waarvan de eerste met: ‘Ik zal;’ de derde met: ‘Ik zou;’ de vijfde met: ‘Ik wil;’ de zevende met: ‘Ik heb;’ de negende met: ‘Ik hoop;’ en de elfde met: ‘Ik voel dus Suus,’ aanving. Een van de kunstigste passages uit het stuk was die, waarin de dichter al de artikelen uit de nécessaire, niet zoo zeer bezong als wel der jarige als nuttig en onontbeerlijk voor den geest bracht. Op bladzijde twee, hoorde de verrukte poëet - let wel den 18den Februari - 't gezang der nachtegalen, en sprak hij iets verder zoo liefelijk van: filomeel en gekweel, dat het ons niet zou verwonderen indien hij in zijn bibliotheek ‘een werkje van smaak’ heeft bezeten. Op bladzijde drie gaf hij de conditionele verzekering: ‘Ik kom met ijslijk veel pleizier
Als w' onder ons zijn met zijn vier.’
Iets lager viel hij in 't komieke met de verklaring: ‘Ik ben een mensch als allemaal
En ben niet vies van goed onthaal.’
Op bladzijde vier sloeg hij een blik in 't verleden, en las in het boek der toekomst met de woorden: ‘Ik zag je 't eerst met pijpjes aan
Nu denk je allicht aan trouwen gaan.’
Weer verder eischte hij plechtig eene verklaring van den teedersten aard, aldus uitgedrukt: ‘Ik hoop te hooren uit je mond
Da' j' die Van Bavik aklig vond.’
terwijl het gedicht met het kunstmatige rijm besloot: ‘Ik ben hetgeen je misschien gist
Hij die zich noemt, vriend-Barend Flitz.’
Vrouwengeduld! Engelachtig geduld! Suze wij bewonderen het uwe. Eerst laast ge 't vers voor u zelve, en daarna hardop voor uw ouders, zonder een enkele maal te geeuwen of zelfs te zuchten. | |
[pagina 200]
| |
Vrouwen-oordeel! Engelachtig zacht! Suze, gij vondt het vers lief, en zelfs die regels, à propos van den jongen burgemeester, gij veroordeelt er Flitz niet om, hoewel de zachtheid van uw oordeel evenmin toelaat die uitgedrukte hoop te vervullen. Vrouwelijke tevredenheid! Bewonderenswaardig! Ze vindt het van Flitz toch attent, toch hupsch. In dat lederen doosje is zoo alles bijeen; neen, al bezit ze alle mogelijke reinigingsmiddelen van 't beste soort; al zegt papa, dat Flitz niet zeer kiesch in de keuze van zijn attentie is geweest, en al voegt mama er spijtig bij, dat het eigenlijk een affront is waar zij in haar tijd den gever mee om de ooren zou hebben gegooid, al was er ook een vers van honderd bladzijden bij geweest, - Suze oordeelde toch, dat het uit een goed hart kwam! Papa Gliekke door de verontwaardiging zijner gade ook meer verontwaardigd dan hij anders zou geweest zijn, verzocht vriendelijk dat zijn dochter geen woord van het ontvangene tegen Flitz zou reppen, - hij moest het voelen; en Suze zei, dat ze 't naar voor hem vond, en eigenlijk ook naar dat burgemeester toch kwam, omdat Flitz zoo vast scheen te denken dat het ‘onder ons’ zou zijn. Er was veel drokte op Vredelust, want mijnheer en mevrouw Gliekke hadden volgehouden, dat de jaardag van Suze eene geschikte gelegenheid was om Van Bavik ten eten te hebben; 't zou nog wat vroolijkheid bijzetten, want de Van Saffelens hadden bedankt omdat de notaris ongesteld was, hoewel het daarom toch niet zooals, Flitz dacht, ‘onder ons’ zou blijven, want, de Meijers kwamen, en dominé en Saartje, en juffrouw Haspels ook. Al was mevrouw Gliekke machtig ver in 't rekenen, ze was daarom in geenen deele wat men gierig zou kunnen noemen. Neen, bij een jaarfeest van het eenige Suusje, was er zelfs weinig te goed om niet voor den dag gehaald, en weinig te lekker om niet te worden opgedischt. We zullen geen kans wagen om u te doen watertanden, door u een menu te schenken van de gerechten die Gliekke's gasten werden voorgezet. Ge hebt meermalen fijne dinétjes bijgewoond, en herinnert u zeker de schotels die u het best bevielen. Welnu, kies het fijnste wanneer ge trek hebt. Er is op Vredelust te kust en te keur, en, meer dan genoeg blijft er over, want Flitz, op wien mevrouw nog al rekende, eet bedroefd weinig, maar.... hij drinkt een glaasje te meer, en de wijn is goed. De heer burgemeester is tusschen de gastvrouw en de jarige dochter des huizes geplaatst. Flitz zit aan Suze's linkerzijde, en de oogen doen hem zeer van de ‘helkleurige’ bloemen die tot een ‘stijven’ ruiker saamgevat, naast Suze's bord liggen en waarmee die burgemeester, haar, met 'en ‘lamme’ aanspraak, was te gemoet gekomen toen hij binnentrad. | |
[pagina 201]
| |
Aan de andere zijde van Flitz werd juffrouw Haspels geplaatst, een jonge dame van 28 jaren of daaromtrent, wier hoedanigheden wij onaangeroerd zullen laten, aangezien we niet de eer hebben juffrouw Haspels - meer bepaald Doortje of Dorothea Haspels - bijzonder te kennen, en wier uitwendigheden te alledaagsch zijn, om ze der vermelding waardig te keuren. Zooveel is zeker, Flitz vindt er niets aan, en zei: ‘Ajakkes,’ toen hij op het servet aan zijn vanderhandschen kant het plaatskaartje met den naam der gezegde juffrouw ontwaarde; en, zóoveel is óok zeker, dat de jonge heer Meijer - No. éen van de eerewacht, behalve de chefs - die Doortje als zijn rechterdame nu en dan moest toespreken, totdat het dessert werd gediend, nog niets gehoord had dan: hi hi, jawel, of, hi hi, nee; maar bij gebruik van het ijs à la vanille de verzekering bekwam, dat het hi hi, zoo koud door de keel gleed, terwijl de knecht achter haar, op de vraag: Marasquin? ‘'k Ben nog voorzien, hi hi;’ ten bescheid kreeg. De heer Meijer Jr. schijnt ons een fiksche jongen te zijn: hij eet goed, hij drinkt goed, en praat over ossen en hooiduurte en stalmesting en draineeringen met kennis, maar merkt het niet op, dat eenigen van 't gezelschap, en vooral de jarige dame heimelijk lachen, nu hij den kleinen waschkom van fraai porcelein ter hand neemt, en den, tot zuivering van mond en vingertoppen bestemden inhoud, in drie klokken naar binnen zendt, met de bewering: dat, op een goeden slok water, de wijn van nieuws aan smaken zal. De heer Meijer en dominé Van Beem maken met hun wederhelften en dominé's oudste dochter Saartje, het overige gedeelte van Gliekke's dischgezelschap uit. De hoofden der schepping voeren grootendeels het woord. 't Komt den heer Meijer voor, - zooals het zijn vader, die ruim dertig jaren dood is, ook voorkwam - dat het pauperisme hand over hand toeneemt, en dat er alom, zelfs hier ten plattenlande, veel gebrek wordt geleden. Dominé meent in gemoede te kunnen verzekeren dat de zedelooze tabaksbouw, alsook de zedelooze aardappelenteelt, alsook de zedelooze jeneverstokerijen, de meer en meer veldwinnende verzwakking ter eener, en de toenemende armoede ter anderer krachtig bevorderden; en wipt, terwijl hij met de linkerhand de verderfelijkheid der jeneverstokerijen verduidelijkt, met de rechter zijn glaasje Marasquin naar binnen, omdat.... het goed op het ijs valt. De heer Gliekke is van oordeel dat het beweren van dominé wat streng is; van de jeneverstokerijen en aardappelenteelt wil hij niet spreken, want, jenever gebruikt hij zelden, of 't moet op de jacht een beetje bitter zijn om een haas te overluiden; en, aardappelen daar zou hij zich ook gaarne van passeeren, aangezien hij veel liever groenten eet, maar, de zedeloosheid van den tabaksbouw te | |
[pagina 202]
| |
willen staande houden, dat schijnt hem wat kras toe: hij wil gaarne alles laten, maar zijn pijp en sigaartje daar is hij een liefhebber van. Dominé houdt vol dat de tabaksplant een zedelooze plant is, aangezien hij bij eigen ervaring weet, welke heillooze effecten zij op de verbruikers te weeg brengt. Honderd maal heeft hij het rooken beproefd, omdat de collega's hem sterk animeerden, maar telkens was het - en dominé trekt een leelijk gezicht. ‘Aardappelen!’ roept de heer Meijer Jr.: ‘Nee dominé, daar moet je ons afblijven, vooral tegenwoordig; we hielden niet minder dan twintig zakken voor winterprovisie, niewaar moeder? en dan tachtig mud aan de markt à vier min 'en kwart, behalve de pooters en varkensaardappelen, 't geeft rekening, hoorje...’ en 't is waarschijnlijk dat de heer Meijer Jr. dat laatste ‘hoorje!’ tot zijn rechterdame sprak, want zij lacht: ‘Hi hi!’ en zegt: ‘Dat dunkt me!’ 't Schijnt dat de jonge burgemeester dezen middag meer van luisteren dan wel van spreken houdt; hij zegt wanneer men hem vraagt bescheiden zijn oordeel over dit of dat, en ziet - volgens Barends bepeinzing - nu eens den een en dan weder den ander, tot zelfs de dames in kluis - dat laatste woordje was Flitz getrouw - zoo vreemdsoortig aan alsof ie ‘wat van d'r hebben moest.’ Misschien zag Van Bavik inderdaad, zonder het te willen of te weten, nu eens den éen, en dan den ander, tot zelfs de dames in kluis, wat scherper aan dan volkomen wellevend was, maar zeker beschouwde hij de heeren met bevreemding, toen reeds de tweede compote aan 't wandelen was, en nog niemand het woord had gevraagd om de heldin van den dag te gedenken. Neen, 't was niet om als hoofd der gemeente aan dezen disch een zeker recht te doen gelden, en evenmin om zijne gaven van welsprekendheid aan 't licht te brengen, dat hij eindelijk den gastheer beleefd om het woord vroeg, en na bekomen verlof met een welluidende stem het volgende sprak: ‘Droefheid en Blijdschap ziedaar de zusters die den mensch afwisselend door 't leven vergezellen. 'k Noemde haar 't eerst de Droefheid, dewijl haar leven vol ernst is. Hij die haar niet kent, vreest en schuwt ze, en noemt haar de vijandin der schoone bloeiende maagd die hém ter zijde staat....’ Flitz werpt bij deze woorden een glurenden blik op den spreker, terwijl er iets leelijks iets onderzoekends in den tweeden blik is welken hij op ‘de maagd’ werpt, die links naast hém, en rechts naast Van Bavik gezeten is. ‘Die haar kent,’ vervolgt de spreker: ‘weet echter dat zij hare schoone zuster hartelijk is genegen, en noode toetreedt om haar te vervangen. Hij bespeurt - ofschoon de eerste bij de tweede verre in schoonheid en lieftalligheid ten achter staat - in beider trek- | |
[pagina 203]
| |
ken toch de afkomst van denzelfden, den Grooten den Eeuwigen Stamvader. Liefde schonk ze beiden het leven. De Droefheid ziet de gevolgen van 't booze, en snelt toe, en plaagt niet, maar troost. De Blijdschap ziet welvaart en genieting, zij huppelt er heen en lacht met ze mee.’ Flitz kijkt zoo zwart als de nacht, maar begrijpt er eigenlijk ‘geen stom woord van.’ ‘Weldadige, vriendelijke zusters! wie ontvangt ze niet gaarne?’ vervolgt de spreker: ‘De Droefheid schenkt tranen, weldadige tranen, en weert den wrevel. De Blijdschap schenkt lachjes en stemt tot danken. Wie ook de eerste niet kenne en daarom minachte, de tweede zal hij gaarne, met mij, welkom in deze woning heeten. Zij heeft zich gelegerd in de harten van een dankbaar oud'renpaar; zij lacht ons toe uit de oogen eener lieftallige dochter....’ Van Bavik neemt het glas, ziet eerst de oudelui Gliekke en daarna het jarige meisje aan. Flitz komt weer op de hoogte; bijt zich op de lippen, en grijpt bij abuis het glas van Doortje dat hij in éen teug ledigt. Een intermezzo klinkt; ‘Hi hi hi! da's mijn glas.’ De spreker heeft gezien en gehoord; wacht een oogenblik, maar herneemt, na een vriendelijk knikje van mevrouw Gliekke, terwijl hij de jarige Suze bepaald aanziet: ‘De vroolijke lachende Blijdschap heeft hier hare bloemen gebracht, en, bid ik, dat de zachte Droefheid u trooste zoo 't leed eens mocht dagen, vuriger bid ik, dat de Blijdschap u voere door 't leven, tot aan 't graf - in de verte.’ Van Bavik zwijgt, en ziet met verrukking dat de dankbare Blijdschap die uit de oogen der jarige straalt, twee heldere parels naar buiten werpt; hij ziet het met verrukking, dewijl de toon door hem aangeslagen, ondanks hem zelven wat hoog werd, en hij vreesde niet door haar te zullen verstaan zijn tot wie hij inzonderheid sprak. 't Is een heele toer, lezer, om voor de vuist in ‘'t ernstige te vallen’ - zoo wij 't niet, poëtisch proza durven noemen - om zóo, of liever in dien geest, voor de vuist te spreken tot een dischgezelschap waarvan de meeste leden - als echte voddenkrabbers - met hun dessertmesjes in de appel- en druivenschellen, - ja druiven waren er ook geweest - amandelbasten, rozijnenpitten en ulevellendeviezen zitten te schommelen, alsof ze nog honger hadden. 't Is waarlijk zoo gemakkelijk niet om de juiste woorden te kiezen, en verre van ‘'t bombast’ te blijven, indien men telkens door een leelijk gezicht wordt afgeleid, of wel, door een: ‘Hi hi hi! da's mijn glas,’ tot den climax wordt aangemoedigd. 't Is zeker een heele toer, en voor Van Bavik was het waarlijk | |
[pagina 204]
| |
een razende toer geweest, zoo onvoorbereid en in den waan dat wellicht al de heeren vóor hem 't woord zouden hebben opgevat, of dominé althans. Maar hij had gesproken, en in de oogen der jarige blonken werkelijk een paar tranen, en mijnheer Gliekke riep dat het briljant was, en mevrouw Gliekke betuigde dat het allerliefst was, en dominé zei: ‘Ja, ja,’ alsof hij meende: hetzelfde zeg ik zoo dikwijls; en de overige leden van het gezelschap vonden precies wat de heer Meijer Jr. vond, namelijk, dat ze daarop eens moesten drinken, behalve de heer Barend Flitz die - hoewel niet luide - vond dat het ‘een lam gezanik’ geweest was, en ‘'en vervl...te padanterie.’ En, hoe de lezer het vond, weten we niet, maar hij bedenke, dat een toost altijd een stuk blijft zoo niet beneden alle critiek, dan vast toch een stuk dat niet behoort gecritiseerd te worden. De burgemeester had gesproken; er was gedronken, en dominé herleest juist voor de zevende maal een ulevellendevies om den tijd te korten dien hij broeiende op een toost doorbrengt, toen aan Suze's linkerzijde een mes zóo krachtig tegen een fijn champagneglas werd geslagen, dat het, tot zichtbare ontsteltenis van mevrouw Gliekke, in scherven naast de jarige nedervalt. ‘Hi hi! kapot!’ roept Doortje! Flitz zegt: ‘'t Spijt me; 'k wou ook eens het woord.’ De gastheer roept Frederik, die, van al 't schenken achter tafel zoo waterig uit de oogen ziet; gelast hem een ander glas aan den heer Flitz te geven, en nadat het gevraagde voor de scherven in plaats is gesteld, geeft hij met genoegen het woord aan Flitz, die met een vuurroode kleur opstaat, en met het ten boorde toe gevulde glas in handen, een paar maal ziegzaagt, zoodat een: ‘Voorzichtig!’ hem 't rechter oor treft, en vangt eindelijk aan: ‘Praatjes zijn praatjes, afin, maar ik hou er van om te zeggen, wat ik denk. 'k Heb voor Suus een vers van vier bladzijden, zoo maar weg gemaakt.’ Niemand nog zei den armen Flitz een vleiend woord van zijn dichtstuk, zelfs Suze had nog niets dan een zacht: ‘Dankje voor je lieve attentie,’ kunnen of durven uitbrengen. ‘Afin, da's 't zelfde;’ vervolgt Flitz: ‘Ik zeg het niet om er van te spreken, daar hou ik niet van, maar afin, ik weet wat ik weet, en dat Suus van daag op den 18den Februari jarig is, dat wist ik al toen ze nog als 'en meisje van veertien jaar op m'n knie zat.... Weet je wel Suus? Afin, ik ben hier al zoo lang bekend als de familie hier is, en 'k drink dan 't welzijn van dezen huize! Afin Suus, daar ga je...!’ En Suus ging, of wel de inhoud van het voorwerp waarmede Flitz de jarige dame telkens bedreigd had, gleed binnen ter plaatse waarvoor het bestemd was, doch, waar het nederkwam als olie in 't vuur. | |
[pagina 205]
| |
Wij zouden ten opzichte van Flitz zeer onrechtvaardig zijn, indien we niet getuigden, dat hij het welzijn van dien huize hartelijk meende. Hij had er blijken van gegeven, want, niet slechts dat hij gedurende de zes jaren dat de Gliekke's te B. woonden, op de drie jaarlijksche feesten der huisgenooten - en Flitz woonde ze trouw bij - telkens dat welzijn gedronken had, hij toonde ook dat het welzijn hem werkelijk ter harte ging: eens met dien brand in den schoorsteen, en eens met waken toen mijnheer Gliekke de koorts had. De toost van den heer Flitz, ofschoon - maar neen, we zeiden dat toosten niet gecritiseerd behooren te worden - de toost maakte opgang, en zelfs Doortje begreep dat het: ‘hi hi, 't welzijn van dezen huize was.’ Aan alle zittingen komt een einde, en ook hier stond het gezelschap ten laatste op; de dames om in 't nabijzijnde vertrek voor de koffie te zorgen, de heeren - dominé uitgezonderd - om trots de zedeloosheid der tabaksplant een sigaartje te rooken. Wat werd er verder van den avond? Als 't u lust, kom dan straks wanneer de koffie gedronken en de sigaartjes gerookt zijn, mede naar dat tweede salon waar de kroon met brandende bougies in 't midden hangt en de bougies op de lusters ook zijn aangestoken; ziet er het gezelschap, eerst met een pousse-café, daarna met fijn porselein in de handen; en later onder 't genot van punch of bisschop of rooden wijn met gebakjes; en luister eerst hier eens en dan bij een ander groepje, en later naar datgene waar het gansche gezelschap in deelen zal. ‘Onder ons,’ zegt de gastheer zachtjes, terwijl hij met de handen op den rug naar het turfvuur gekeerd staat: ‘'t is 'en beste jongen, geen kwaad zit er in, maar, zonder betrekking! Suze is mijn eenig kind, en hoe goed hij ook zijn moge, al is hij geen buitengewoon vernuft, je begrijpt: een schip in zee zonder bestemming, daar heeft de reeder geen vrede mee.’ ‘A juist;’ zegt Van Bavik, terwijl hij een blik in zee stuurt. ‘Van weinig familie,’ herneemt de gastheer: ‘maar toch fatsoenlijk, en nog al fortuin; althans hij leeft hier goed en verteert zijn geld zonder verdiensten.’ ‘A zoo;’ zegt de jonge burgemeester, en beschouwt de bloemen van het Deventer tapijt waarmee de vloer bedekt is. ‘Entre nous - geen mensch weet er van;’ herneemt de vertrouwelijke vader nog zachter: ‘Als de jongen een post had, een postje, begrijp je - van 't notariaat wil ik niet spreken - 'k zou zeggen: fiat vriend; maar zie je, een mensch als ik, die al mijn leven gewerkt heb, ik weet bij ondervinding dat niets om handen hebben een treurig lot is. De vrouw heeft geen krediet voor den man die geen betrekking in de maatschappij bekleedt; hij wordt een janhen en zij is er de dupe van.... hoe vaar je...?’ | |
[pagina 206]
| |
‘Dankje;’ zegt Van Bavik tot Frederik, die hem voor de vierde maal een glas punch presenteerde, en de gastheer herneemt, terwijl Frederik juffrouw Doortje nadert: ‘Maar je spreekt er niet van, want ik hou me alsof ik van den prins geen kwaad weet.’ ‘Wat een mooie preek hield die mijnheer de burgemeester;’ zegt Saartje van den dominé tot Doortje die bisschop gebruikt. ‘'En toost meen je!’ lacht Doortje. ‘En zoo uit het hoofd!’ herneemt Saartje: ‘Vá leest ze altijd.’ ‘Zou er gedanst worden?’ lacht Doortje: ‘Me dunkt hij moet wel prettig galoppeeren; 'k zal 't eens aan Suze vragen.... al was 't in de gang!’ Doortje ziet naar de jarige om, maar ontdekt haar niet, en vermoedt evenmin, dat deze staat, waar zij, - Doortje - wel graag een dansje zou willen maken. Ja, Suze staat in de gang; ze houdt zich aan de leuning van de trap vast, en Barend Flitz staat vóor haar. ‘Suze ik wil het bepaald van je weten, hoor! van avond nog, op 't oogenblik!’ zegt Barend. ‘Maar Flitz hoe zal ik, hoe kan ik?’ spreekt Suze stamelend. ‘Zullen en kunnen!’ herneemt de jongeling, die, volgens de keuken-verklaring van Frederik, wel drie flesschen op heeft en ‘poes kaffé en pons’ ook: ‘Zullen en kunnen da's malle praat Suze, zie je, ik wou het nou weerga's graag weten, ik heb er mijn reden voor; ik zeg dat ik allemachtig verliefd ben, dat zeg ik, en dat va niet arm is dat zeg ik ook. Of heb je andere plannen, spreek?’ 't Is niet bijzonder licht bij de trap, en we kunnen derhalve niet zien, welke de uitdrukking van Barends gelaat bij dat ‘spreek’ is, evenmin als we in Suze's kijkers kunnen lezen wat er in hare ziel omgaat, maar meenen een geluid te hooren alsof dat ‘spreek’ bij het meisje iets anders dan woorden heeft uitgelokt, en vernemen wat later heel duidelijk dat de jarige schreit. ‘Suus.... nee Suus, zoo meen ik het niet. Suze schei uit, dat vind ik nu akelig!’ fluistert Barend op een geheel anderen toon dan dien waarop hij zoo pas heeft gesproken: ‘Je voelt immers dat ik je liefheb. Och Suze, ik heb je zoo lief, en ik dacht dat het van daag de dag moest wezen waarop ik het zeggen kon. Suze, als ik je leed doe, zeg het dan maar. 'k Wil alles voor je doen. In den nacht zelfs wil ik naar stad loopen om breikatoen of wol voor je te halen. Suus, lieve Suze, schei toch uit met huilen, als je pa het merkt! Zeg, ben je boos, of hou je toch van me? Suus, als je huilt, daar word ik zoo naar van. Zeg dan, wat zal ik doen? Wát wil je hebben?’ Een oogenblik stilte, alleen een nokkend geluid. ‘Toe zeg dan, toe spreek toch?’ ‘Och, laat me.... dan.... nú.... met vrede Barend;’ is Suze's | |
[pagina 207]
| |
antwoord, door 't schreien belemmerd, en op hetzelfde oogenblik klinkt het in de gang: ‘Suze, waar ben je?’ en het meisje dat de stem der danslustige Dorothea herkent, grijpt Flitz bij de hand; schuift hem de roepende te gemoet, en snelt zelve de donkere gang in.
Ongeveer een half uur later bevindt ons gezelschap zich opnieuw vereenigd in het salon; de dames staan of zitten bij de piano die voor deze gelegenheid uit de woonkamer naar 't salon werd overgebracht; en waarvoor Suze is gezeten die, werkelijk lief, de reeds vroeger genoemde Rêverie speelt. Flitz staat aan hare zijde, tuurt tamelijk dof op het muziekblad en heeft reeds een paar maal: ‘O Jé.’ gezegd, daar Suze 't blad omsloeg terwijl hij nog slechts ter halverwege gekomen was. Op algemeen vereerend verzoek, draagt Saartje van den dominé vervolgens De Kalif van Bagdad voor, en speelt Flitz daarna een paar walsjes van Strauss bij wijze van obligaat op zijn fluit - die hij voor een verrassing in den zak stak - zoo charmant in de maat, dat Doortje met haar gewoon: hi hi hi, aanmerkt: ‘Ik galoppeer al.’ Of de heer burgemeester ook aan de muziek doet....? Een weinig aan den zang. De guitaar voor accompagnement; hij laat zich niet gaarne bidden en zal daarom beproeven om zich, bij gebreke van zijn instrument, met de piano te accompagneeren. Waarom Van Bavik zijn eerste voornemen zoo spoedig laat varen, om de gevoelvolle Romance: ‘La bénediction d'un père’ te zingen, weten wij niet, maar zeker is het, dat hij na het instrument eenige smeltende accoorden te hebben ontlokt, den: ‘Afscheidsgroet aan het Vaderland’ aankondigt, en met een onverklaarbaar gevoelvolle stem de regelen zingt die wij ter eere van den dichter hier laten volgen: Vaarwel, mijn Vaderland,
Het schip doorklieft de baren,
En 't oostlijk windgebruis
Fluit hevig door het want,
Mijn oog kan nauwlijks meer
Uw blinkend duin ontwaren; }bis.
Gij hoort mijn stem niet meer, }bis.
Mijn dierbaar VaderlandGa naar voetnoot1).}bis.
Ze hebben het allen gehoord; wat meer zegt ze hebben het | |
[pagina 208]
| |
allen verstaan. De herhaling der beide laatste regels, zoo ontegenzeggelijk roerend, zoowel door het melancholische hunner beteekenis als door het wegslepende van muziek en voordracht, ze hebben zulk een indruk op de hoorders gemaakt, dat zelfs Doortje niet lacht, en Flitz - wellicht niet wetend wat hij doet - insgelijks als betooverd, met de heeren instemt, die in een uitbundig Bravo! bravo! losbarsten. Misschien, lezer, kent gij menschen - wellicht éen zelfs van zeer nabij - wier zenuwen spoedig in beweging zijn te brengen, of althans somwijlen in een stemming verkeeren, dat zij - gij verstaat de uitdrukking - ‘niet zóoveel noodig hebben om geheel van streek te geraken.’ Suze was er zóo eene. De dag van heden had haar in overvloed stof tot nadenken opgeleverd; verschillende omstandigheden werkten nu eens vroolijk dan weder geheel anders op haar prikkelbaar gemoed; en nu, zich ter nauwernood, als met geweld van het onverwacht en zoo vreemd gevoerde gesprek met Barend Flitz hersteld hebbende, - had zij zich, op verzoek, terstond aan de piano gezet, in de hoop dat de sporen van haar tranen in dien tusschentijd geheel zouden verdwijnen. Ze had gespeeld en zich goed gehouden, hoewel ze duidelijk bemerkte dat Barend zoo raar deed. Ze had naar de Kalif geluisterd met de oogen zoo strak op de stijve vingers der speelster gevestigd, alsof ze haar de kunst wilde afzien, en..... was zij beverig geworden toen bij het einde van het eerste couplet de stem van den zanger gevoelvol het vaderland een smeltend ‘Vaarwel’ toezong, zij trilde zichtbaar toen in het tweede couplet die stem nog welluidender klonk, - maar, toen nu ten laatste nogmaals die woorden: ‘Vaarwel, vaar eeuwig wel,
Mijn dier - baar va - der - land!’
als wegstierven, en zich in eenige klagende piano-accoorden oplosten, toen barstte zij in een hevig snikken uit, juist op het oogenblik dat ten tweeden male een luid ‘Bravo! bravo!’ het salon vervulde. Gij lacht oude zee-kapitein, die vijf en twintig of meerdere jaren op de Oost of West hebt gevaren, en nu ‘vol kou en ongemak’ met uw voeten in 't vilt! uw tijd moet slijten met onze beuzelverhaaltjes te lezen. Gij haalt de schouders op grijze snorbaard, die u niet herinnert een traan te hebben gestort, dan toen ge in 't jaar twaalf, zoo droevig in de richting van 't vaderland, moest terugtrekken, en zelfs die tranen niet heet bleven, omdat de vorst die des winters méer dan een keizer te zeggen heeft, ze spoedig op uwe kaken tot ijsparels stolde. | |
[pagina 209]
| |
Ge zegt, onnatuurlijk! oude juffrouw, die liever trappen schuren dan muziek hoort, en slechts gevoel voor uw kat hebt. Ge zegt, flauw! respectable mijnheer of mevrouw, die tranen hebt gestort in zware beproevingen, bij smartelijke verliezen, maar 't hoofd hebt gebeurd dewijl uw plicht vorderde dat ge werkzaam zoudt blijven. Of gij lacht, of gij de schouders ophaalt, of gij 't onnatuurlijk of flauw vindt, Suze kan 't waarlijk niet helpen; zij kan niet helpen, dat hare zenuwen - mijne heeren en dames! - niet gelijk aan uwe zenuwen zijn; ze kan niet helpen dat ze nog zoo weinig in het leven ondervond; ze kan niet helpen dat ze, bij een zang zooals zij dien nimmer hoorde, in snikken uitbarst; ze deed zich meer geweld aan dan gij zoudt meenen; en wij, wij kunnen 't niet helpen indien gij geen meisje kent, dat in de plaats van Suze, even als zij, niet zóoveel zou hebben noodig gehad om heden in de war te geraken. Door mama Gliekke en mevrouw Meijer ondersteund verlaat de jarige weldra het vertrek. Van Bavik maakt eenigermate ontsteld zijne excuses tot den gastheer, dat hij misschien een pijnlijke snaar heeft aangeroerd, dat misschien lieve betrekkingen vroeger dit land verlieten of wel.......... Maar de gastheer verzekert, dat het niets dan een gevolg van de warmte is, en schudt den zanger met verrukking de hand, en betuigt, dat hij in stad - alweer de groote koopstad - nooit zóo iets gehoord heeft, en dat nog wel in 't Hollandsch! Dominé zelfs, die anders ronduit moet verklaren dat hij weinig met die kunstmatige zangerij opheeft, - zeker dewijl het kerkgezang zoo weinig kunstmatig is - steekt den burgemeester met een: ‘Ik dank u, ik dank u;’ zijn hand toe. De heeren Meijer, vader en zoon, zien met zekeren eerbied naar den jongen burgervader die zóo'n stem heeft, en houden evenmin hunne handen terug. Handen geven is dorpsgebruik, vooral na nutslezingen, dáar evenwel zonder onderscheid of men heeft geluisterd en voldaan is, of wel heeft gegeeuwd en 't vervelend vond. De beide jonge dames die in 't vertrek bleven, zeiden.... niets, omdat ze niet recht wisten of zulks wel paste, en ook, omdat ze nieuwsgierig waren te weten wat Suze zoo op eens aan 't huilen had gebracht. Wat den kandidaat-notaris betreft, hij keek verbazend wonderlijk naar de deur door welke Suze het salon verliet, maar bleef op zijn stoel zitten, en draaide, nadat hij opnieuw een glas bisschop geledigd had, zoo raar met de oogen; maar toch...... hij bleef op zijn stoel zitten. De heeren aan den haard spreken intusschen nog over verschillende onderwerpen voort, zonder dat Gliekke zijn huisvriend mist, die steeds op zijn stoel zit. Na verloop van een half uur komen de | |
[pagina 210]
| |
twee oude dames met eene verontschuldiging der jarige terug, die, volstrekt weer binnen wilde komen doch door haar geraden werd liever rustig boven te blijven, aangezien het binnen warm en zij nog al zenuwachtig was. Een kwartier later, staat Frederik in de gang met een geopende hand, en verlaten acht personen de woning, waarvan de achterste nog al moeite met de stoep-treden heeft. ‘De heer Flitz schijnt alleen de achterhoede te willen uitmaken;’ zegt Van Bavik. ‘Neemt niet kwalijk,... dames! dominé! Ik zal eens zien.... Dank voor uw aangenaam gezelschap.... Tot weerzien, wel t'huis.’ Eenige stemmen: ‘Bonsoir burgemeester,’ en nog eenige zachtere stemmen alleen: ‘Burgemeester!’ De drie heeren, ieder met een dame aan den arm, stappen door; en Van Bavik treedt terug, en tuurt in de duisternis naar den persoon die zoo'n werk met de stoep-treden had.
Ruim tien weken zijn er sedert den dag verloopen waarop het jaarfeest van Suze Gliekke gevierd werd, en tien weken ook sedert Van Bavik, den heer die beter op zijn stoel zat dan dat hij ter been was, aanbood om hem naar huis te vergezellen. Ofschoon dit aanbod met weinig kiesche en niet zeer vleiende woorden gedurig was afgeslagen, was het niettemin gaandeweg zoo noodig geworden, dat Flitz aan dat geleide zijn behouden tehuiskomst heeft te danken gehad Veel is er in dien tijd veranderd. Ontegenzeggelijk veel. In stede van naakte takken alleen, draagt eik en beuk en al wat boom mag genoemd worden, thans een frisch en jeugdig groen, waarop de oogen, die nog schemeren van zooveel sneeuwtooneeltjes, met wellust blijven rusten. Wat is er sedert de koude Februari-maand, die er plezier in had om de ijsbloemen zoo vast tegen de vensterruiten te drukken en ontelbare leiboomen zoowel op Vredelust als overal den dood te berokkenen, wat is er sedert dien tijd een leven in de groote brouwerij gekomen. De vogels vooral, schijnen uitgelaten. Ze beginnen reeds wanneer een ander ter nauwernood de eerste helft der nachtrust genoten heeft. Wat spektakel op het dak; wat lawaai in de linde voor het raam; wat een getjilp en gefluit! Luister! 't is zoo onaardig niet; ja zelfs wel lief, en ze schijnen machtig veel pret te hebben. Aardig volkje! Wat zijt ge vroolijk. Wat roept gij helder: ‘Ten bedde uit luiaard! Zie naar buiten, de zon gaat ook voor ú op. Kom! zoo ge althans niet komen zult om wreedaardig ons echtheil te verwoesten en onze kindertjes te rooven!’ Wat zijn er velen helaas, die dat roepen wel aardig vinden, en er een | |
[pagina 211]
| |
poosje naar luisteren, doch daarna zich nog eventjes omdraaien, om eerst voor goed wakker te blijven wanneer die knaapjes daar buiten al moede van 't roepen zijn. Veel, zeer veel is er in de natuur veranderd; de weiden die zoo droevig dor lagen, zijn met een donker groen bekleed, waarin het rundvee dartelt; het landvolk kniest niet langer bij den poveren haard; het spit en zaait en egt; ja, er is veel veranderd, er kwam bepaald leven in de groote brouwerij. Leven! En toch niet alle veranderingen die er in en om B. hebben plaats gegrepen, getuigen dat er leven voor doodslaap kwam. Wij zullen u een woning binnenvoeren waarin de Mei niet lacht - omdat er de luiken gesloten zijn, omdat de doodslaap er het aardsche leven verving. Hier die trap op; rechts in die kamer moet gij wezen...... Zie, daar staat een mooie stevige eikenhouten kist met acht blank geschuurde handvatsels er aan. Er is veel zorg aan die kist besteed. Waarom....? Omdat de wormen niet meenen zullen dat er een arbeider of een van de diakonie in te slapen ligt; of wel, omdat die slapende een dagje langer onder de zoden zal liggen eer er niets meer dan wat beenderen van hem te vinden zullen zijn. 'En mooie kist! Gelukkig dat wij 't bemerken, anders zouden de nijvere mannen die er hun nachtrust aan wijdden, weinig voldoening van hun arbeid hebben. Geen woord van tevredenheid werd hun betuigd. Mevrouw heeft dadelijk den zakdoek voor de oogen gedrukt toen ze die kist er staan zag, en de meiden zijn angstig naar de keuken gevlucht toen ze haar de woning zagen binnendragen. 'En mooie kist! Wilt ge nog naderbij komen om haar beter te beschouwen en zien wie het is die er in ligt? - 't Is het stof van den man die weleer aan menig sterfhuis verscheen om de goederen welke een gestorvene maar luttel tijds in leen hield, weder tegen kontante betaling aan de levenden te gunnen; de man die heel wat testamenten maakte, en weinige weken geleden, toen hij een belangrijk stuk onderteekende, weinig vermoedde dat die naam J.V. Saffelen voor 't laatst door hem geschreven werd. 't Was een belangrijke gebeurtenis, een gewichtige verandering in B. - De notaris Van Saffelen had, terwijl alles een nieuw leven bekwam, zijn leven met den dood verruild. - Ja....? Arme Van Saffelen, dan hebben wij diep medelijden met u en uw treurende weduwe, maar neen, we hopen en wij vertrouwen dat gij reeds in een nieuwe lente zijt overgebracht; dat ook gij leeft, leeft in een reinere, een betere wereld waar geen scheiden meer wezen zal. De weduwe had veel beklag, en ondervond veel deelneming; en Flitz, die zijn gansche notarieele vorming - al was die vorming dan ook eenigermate aan zijn figuur gelijk - aan den kundigen en | |
[pagina 212]
| |
geduldigen notaris was verschuldigd, Flitz die inderdaad in Van Saffelens ziekte zich met kracht had aangegrepen, opdat de werkzaamheden haren loop zouden hebben, en ook trouw in 't waken geweest was, hij had zijne tranen niet kunnen bedwingen toen zijn leermeester en vriend, zooals dominé zeide: ‘het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld,’ en, zoo als hij zeide: ‘nooit geen aktes meer passeeren, en nooit aan de overzij van den lessenaar meer zitten zou.’ Flitz! waarlijk ge hebt toch geen kwaad hart, al sist er een leelijk slangetje in uwe borst. Waarlijk wij billijken het oordeel der bedroefde notaris-weduwe, die u een engel van goedheid noemt. Ten haren opzichte ja. Maar een engel, neen Flitz daar ontbreekt veel aan, en, vooral dat slangetje hindert vreeselijk, dat leelijke, dat foei zwarte slangetje! In die verloopene weken was er in B. nóg meer veranderd, - voor 't algemeen van minder belang, voor den belangstellenden lezer niet onbelangrijk. Nog geen veertien dagen na het door ons bijgewoonde feest op Vredelust, vertrok de familie naar de Nederlandsche hoofdstad, om daar - voor de eerste maal sedert haar komst in B. - eenigen tijd bij zwager Vos te gaan logeeren. Over 't algemeen wist men niet waaraan deze plotselinge, ofschoon tijdelijke plaatsverandering moest worden toegeschreven, aangezien de heer Gliekke altijd verzekerde, wanneer hij ter wille zijner dames eens naar de naburige stad W. was geweest, - blijde te zijn de vrije buitenlucht weder in te ademen. Eenigen meenden dat het ter wille van mevrouw was, die kort na Suze's jaardag was gevallen, zich den arm ernstig bezeerde, en de hulp van Tuil den plattelandsheelmeester, tot diens overgroote ergernis, niet had ingeroepen. Anderen vermoedden dat er iemand van de familie moest gestorven zijn, en de heer Gliekke naar Holland trok om de erfenis te gaan halen, en velen hadden aan Flitz gevraagd, wat de oorzaak van een vertrek mocht wezen, waardoor slager, bakker, kruidenier en zoo veel anderen, groot nadeel leden. ‘Omdat ze er gek zijn!’ was Barends onvriendelijk en weinig zachtmoedig antwoord geweest: ‘omdat ze met geen dorpelingen meer tevreden zijn; omdat.... omdat die nieuwe snoes, die burgemeester, zoo'n kwajongen, ze den kop op hol brengt!’ Arme Flitz! Toen hij een dag na het feest zijn gewone digestievisitie kwam maken, en hoewel het zijn ‘eetdag’ niet was, stellig op het gewone ombertje en een familiare boterham had gerekend, was mevrouw noch Suze komen opdagen. De heer Gliekke had hem, ja, vriendelijk, maar toch in geenen deele zóo ‘sjoviaal’ als gewoonlijk ontvangen, en hem ronduit gezegd, dat hij nog een paar brieven te beantwoorden had. | |
[pagina 213]
| |
Arme Flitz! Hij was er den volgenden Zondag - zijn ‘eetdag,’ heengestapt, om zich van 't werken en 't ziekeverzorgen eens te verpoozen; en toen, ja, 't was alles wel als van ouds geweest, maar mevrouw had zoo'n pijn aan den arm, en Suze had met ditjes en datjes af en aan gedraafd, en was zoo ijselijk onnatuurlijk geweest, alsof ze alles vergeten had wat hij in de gang tot haar sprak. Mijnheer Gliekke die ook al zoo raar heen en weer had gegluurd, was eindelijk, ná 't partijtje, heel droogjes tot de bekendmaking van het plan gekomen, om Vredelust voor een poos te verlaten, waarbij hij vrij duidelijk had te kennen gegeven dat ze elkaar dezen avond maar vaarwel moesten zeggen, want, Flitz zou zeker wel begrijpen dat de dames en ook hij, nog een boel te redderen en te bezorgen hadden - vooral daar het zoo treurig met mama's arm was, - terwijl Flitz het evenzeer natuurlijk zou vinden dat Gliekke niet meer bij hem kon komen. Misschien zag hij hem nog wel bij den notaris. Van Saffelen scheen ernstig ziek te zijn, en zou 't zeker niet aardig vinden indien Gliekke het dorp verliet zonder naar hem om te zien. Arme Flitz! Suze had bijna den geheelen tijd ‘zonder lach of praat’ met een afgewend hoofd gezeten, en had, met een paar vuile bordjes - 't geen ze anders nooit deed - de kamer verlaten, juist toen hij, om ‘op te stappen’ naar zijn handschoenen zocht. Arme Flitz! hij had gewacht.... vijf.... tien.... vijftien.... twintig minuten, maar Suus was niet teruggekomen; en papa Gliekke had nog al vriendelijk gezegd, dat Flitz zich niet geneeren moest indien hij naar huis wilde. - Suze...? Ja, Suze was naar de keuken; misschien naar boven; hij wilde haar wel roepen.... maar anders, Flitz kon er op aan, hij zou zijne dochter de groeten wel overbrengen. Arme Flitz! het meisje, dat, toen ze een kind was, zoo dikwijls op zijn knie had gezeten, waar hij zoo familiaar mee geweest was, en die hij nu zoo vreeselijk liefhad, hij moest haar verlaten zonder haar zelfs een hand ten afscheid te kunnen geven. Hij moest Vredelust verlaten, Vredelust waar hij ‘doen en laten,’ de intieme, de onontbeerlijke huisvriend geweest was. O! van Vredelust te moeten vertrekken, verstooten, miskend en verschopt, en dat ter wille van een ‘ellendigen windbuil!’ Arme Flitz! welk eene verandering voor u! Wat de ware oorzaak dier verandering der Gliekkes ten opzichte van den huisvriend was, kon misschien na het vertrek der familie alleen de persoon ophelderen, voor wien Barend Flitz zulke uitgelezene woorden veil had. Ook hij maakte kort na het diner zijn visite aan de gulle familie. 't Was vóor den middag. Mevrouw was zeer vriendelijk maar juffrouw Suze nog al stil geweest, en bij 't afscheid zeide mijnheer, dat het zulk flink weer om te loopen was, en dat, zoo Van Bavik lust ge- | |
[pagina 214]
| |
voelde, hij dan 't genoegen zou hebben de plaats eens met hem door te gaan, hij kon dan later mee naar 't dorp wandelen om Van Saffelen een afscheidsbezoek te brengen en meteen te zien of die vriend wat beter was. De heeren wandelden de plaats door, die, volgens de verzekering van den eigenaar, er des zomers geheel anders uitzag - alsof de jonge burgervader in 't onzekere verkeerde of de boomen en heesters te B.c.a. des zomers in 't blad kwamen of niet! Lieve veranderingen.... dit hier en dat daar; veranderingen voor den niet eigenaar van minder belang, temeer daar hij onmogelijk precies kon begrijpen hoe die paden en sloten eertijds door Vredelust slingerden. - Och, 't was niet voor hem, niet voor zijn genoegen, neen, hij had eene dochter; - Van Bavik was er ten volle van overtuigd - dat meisje, zijn eenig kind, och! hij wenschte zoozeer dat Vredelust haar dierbaar zou blijven, wanneer zij - de ouders - er eenmaal niet meer zouden wezen. Dat hij 't zoo lief deed veranderen en al die fijne boomen plantte, 't was niet voor hem, maar alles voor Suze. ‘Och!’ had de heer Gliekke vervolgd: ‘kinderen gaan je zoo na aan 't hart; ja Van Bavik, ik hoop dat je 't óok eenmaal zult ondervinden, en daarom valt het een vader verschrikkelijk hard indien hij... maar och, ik kan je alles niet zeggen.’ Van Bavik zweeg; wat kon hij zeggen!? ‘In vertrouwen,’ hernam de vader - want juist wanneer niet alles gezegd kan worden, wordt er gewoonlijk niets verzwegen, - ‘er is iets dat me hindert, fameus hindert: 'k heb je voor eenige dagen, je weet wel bij den haard, entre-nous van Flitz gesproken.... niewaar?’ ‘A juist;’ antwoordde Van Bavik. ‘Men weet tot wien men spreekt;’ hernam Gliekke: ‘Ik zou het niet graag aan de klok hangen, voel je? Welnu, tegen alle verwachting in heeft hij de dwaasheid gehad aan Suze - het kind - van liefde te spreken. Dien avond.... begrijp eens! - 't Kwam spoedig aan 't licht; je weet wel die zenuwachtigheid toen je gezongen hadt? Mama vertelde mij 's anderen daags waar de schoen had gekneld. 't Kind zelf was er erg van geschrokken; en nog begrijp ik niet hoe hij, die zoo wel mijne zienswijze kent, het in 't hoofd heeft gekregen om zóo misbruik van mijn vertrouwen te maken. Had ik dát kunnen voorzien, je begrijpt Van Bavik....’ en even stond de spreker stil, en zag zijn aandachtigen hoorder veelbeteekenend aan. ‘Welzeker, - natuurlijk!’ zei Van Bavik mede stilstaande, en mede opnieuw voortgaande toen Gliekke verder ging. ‘Er zijn papieren die men vertrouwt, zieje;’ vervolgde Gliekke: ‘Ik had voorzichtiger kunnen zijn, maar, wie kan 't helpen dat de fondsen naar beneden gaan. Enfin, zóo en op dien voet kan er | |
[pagina 215]
| |
niets van komen. Eenmaal “fiat” de ijver om een beroep te verkrijgen zou weldra verflauwen, dewijl die ijver zelfs nu niet groot is. 't Werd vrijen jaar uit jaar in, totdat het vrijen ons oudjes nog 't meest ging vervelen; dan trouwen in 's hemels naam, en, geld hier en geld daar! De man zou blijven wat hij is, en zeker een last voor zijn vrouw en een treurig voorbeeld van werkeloosheid voor zijne kinderen worden! Zieje Van Bavik;’ en Gliekke stond weder stil maar liep ook kort daarna weder door: ‘zieje, ik heb er het meisje een hartig woord van gezegd, en hoewel ik Flitz, - omdat hij in onbezonnenheid tegen mijn, hem welbekende begrippen handelde - niet voor 't hoofd wil stooten, begrijpje...... zoo moet nu voorloopig dat hek wat verhangen worden, en, - maar heel onder ons, - 't is daarom dat we een week of wat van huis gaan.’ Van Bavik had gehoord en gevoeld, en was tot aan de notariswoning meegewandeld; en Flitz die in 't kantoor stond, had over 't horretje heen gezien, dat de heer van Vredelust den jongen burgemeester ‘ijselijk hartelijk’ de hand schudde, en duidelijk verstaan dat hij hem ‘bespottelijk amiekaal’ vaarwel zei, en hem toen de schel reeds was overgegaan, nog nariep: ‘Mocht je soms in dien tijd te Amsterdam komen, we logeeren Heerengracht No. 260.’ Nog eens: arme Flitz! welk een verandering! Arme Flitz, toen vooral, want voor de eerste maal van zijn leven bromde hij een verwensching tusschen de tanden, een nare verwensching waar nog een leelijke vloek op volgde. 't Was overdag wanneer hij na veel geschrijf de pen nederlegde, 't was des nachts wanneer hij aan 't ziekbed, volgens mevrouw Van Saffelen, een engel was, dat Flitz aan de schrikkelijke verandering dacht die ten zijnen opzichte had plaats gegrepen; aan de koelheid van haar die hij zoo wezenlijk liefhad, en aan den man die hem gewis door lage ‘intrieges,’ den burgemeesters-post ontfutselde; door ‘mooie praatjes,’ ‘gekkelijke manieren’ en een ‘gemaakt zingen’ den ondergang van zijn geluk bewerkte; die Suze op een laaghartige wijze aan hem ontroofde; die zich door ‘nare streken,’ in zijne plaats had weten te dringen, en hem schandelijk de vriendschap en achting der Gliekkes ontstal........ ‘zoo'n lage hond!’ Jaloezie! uw troetelkind is Laster. 't Was waarheid dat de jonge burgervader een paar malen in de week des avonds naar de naburige stad W. ging en des anderen daags buitengewoon vroegtijdig terugkeerde; 't was waarheid dat Flitz hem een paar malen het dorp zag binnenkomen, juist toen hij 's morgens de kantoorluiken openwierp. Was het waarheid ook dat hij er dan zoo ‘dof en af’ had uitgezien, en zoo ‘onzeker en waggelend’ geloopen had? | |
[pagina 216]
| |
't Was waarheid dat de kandidaat-notaris op zekeren morgen voor zaken den burgemeester moest spreken, en van juffrouw Kamp ten bescheid kreeg dat burgemeester nog niet bij de hand was; 't was waarheid dat hij ten elf uren, nog niet was opgestaan. Was 't waarheid ook dat Van Bavik een luiaard moest genoemd worden die nooit was te spreken...? of, bleef hij op dien dag zoo lang te bed dewijl een woedende hoofdpijn hem voor 't werk ongeschikt maakte? 't Was waarheid dat Flitz, toen hij op zekeren avond alleen in de gelagkamer van 't Geldersche Wapen op den logementhouder wachtte, teneinde hem een rijtuig naar stad te bestellen waarmee een geneesheer, bij Van Saffelen in consult, zou gehaald worden - dat hij toen in de aangrenzende kamer, door Van Bavik bewoond, eene vrouw luidkeels hoorde snikken; 't was waarheid, dat hij zijn gehoor scherpend, haar duidelijk hoorde zeggen: ‘En het arme kind dan mijnheer, moet ik er alleen voor zorgen? Ach God, wat moet ik beginnen!? Heb toch medelijden; de bloed! ik heb er geen voedsel voor, en alles is zoo bitter duur.’ En, dat hij verder luisterend, eenige onverstaanbare doch blijkbaar vermanende klanken van den bewoner dier kamer had opgevangen, 't geen met geldgeklank was besloten. Waarheid was het dat Flitz, kort daarna, een knappe doch armoedig gekleede jonge vrouw de gang uit zag treden, die het kind dat ze droeg zorgvuldig met haar voorschoot bedekte. Was het óok waarheid dat Van Bavik een ‘gemeen sjusjet’ was, die meisjes in 't ongeluk stortte en zijn goeden naam door een luttel stuk geld zocht te bewaren? Of wel, betreurde de jonge burgervader de noodzakelijkheid eener wet, die den verleider voor elke vervolging vrijwaart, en de zwakke verleide alleen de gevolgen van een onbedachten stap doet dragen? Groote verandering in tien weken! De knappe, aardige, geestige, fatsoenlijke burgemeester, die nog kort geleden met zoo veel vreugde-betoon werd ingehaald, en aanvankelijk de vrij algemeene achting en welwillendheid genoot, hij vond de leden van den raad tegenwoordig zoo stijf en kortaf; kreeg ook al eenige malen bij sommigen belet, en begreep in 't geheel niet waaraan die groote verandering moest worden toegeschreven; hij begreep het niet, al bespeurde hij duidelijk dat Barend Flitz hem alles behalve genegen was. En nu, de notaris Van Saffelen was gestorven, en de aangifte bij den eersten wethouder geschied, want burgemeester was voor eenige dagen naar Holland vertrokken. - Naar Holland! Flitz was vuurrood geworden toen hij het hoorde. - Naar Holland! - Heerengracht No. 260! - Suze! - Zou Suze waarachtig alles vergeten hebben!? | |
[pagina 217]
| |
‘Naar Holland, naar Holland!’ die woorden werden door Barend Flitz ontelbare malen op éen dag herhaald, en zelfs toen hij met den langen zwarten mantel om, en den hoed met het lange lamfer er aan, de kist volgde waarin zijn leermeester en vriend naar het kerkhof werd gedragen, toen meende de persoon die naast hem ging, dat mijnheer Flitz niet wel bij zijn zinnen was, want, duidelijk verstond hij, dat het: ‘naar Holland, Heerengracht No. 260’ ging. De trouwe diensten waarmede Flitz den notaris in zijn laatste levensdagen was terzijde geweest, hadden Van Saffelen dermate ten gunste van zijn kweekeling gestemd, dat hij, inweerwil van de geringschatting zijner notarieele bekwaamheden, gedurig den wensch uitte, dat Flitz, zoo hij niet van het ziekbed mocht verrijzen, hem als notaris te B. zou opvolgen. Inderdaad Van Saffelen had, met een schijnbare kalmte, zijn vriend den weg welken hij moest inslaan, gewezen, teneinde - misschien! in zijn plaats de benoeming te erlangen. Dat de zwakke notaris, na het geven dier inlichtingen, opnieuw in een hevige koorts verviel, zal hem niet verwonderen wien 't leven nog niet tot last is, en zoo gaarne ten nutte der zijnen nog jaren lang werkzaam zou blijven. Dat Flitz sedert dien stond in een soort van solicitatiekoorts leefde, zal evenmin hem verwonderen die verstaan heeft wat hij in zijn schild voerde, en niemand zal het bevreemden, dat Flitz reeds den dag na de begrafenis de reis naar de Provinciale hoofdstad ondernam, om te bewerken dat zijn naam op de voordracht werd geplaatst, en dat hij vervolgens naar Holland trok, naar de residentie, om den Minister van Justitie voor zijn persoon te winnen. Flitz trok naar Holland. Over Amsterdam naar 's Gravenhage; van 's Gravenhage naar va en moe op Wolkensteijn; en van Wolkensteijn reisde hij weder naar Amsterdam, en liep op zekeren morgen de Heerengracht langs, van het IJ tot den Amstel, heen en terug, zoekende.... zoekende naar No. 260. Maar vruchteloos was het zoeken geweest, want, Flitz had niet begrepen dat de huizen aan de overzij van 't water, ook tot de Heerengracht behoorden. Het ‘satansche’ No. had hij niet gevonden, en de kastelein van 't logement waar hij zijn intrek nam, wist ook niet te zeggen bij wien de heer Gliekke uit B.c.a. op de Heerengracht logeerde, evenmin als de kruier, de schoenpoetser, de kantoorklerk, de dominé - 't was een aanspreker geweest - de loterijjood en een meisje met een mandje onder 't voorschoot, die hij allen op straat onderzoekend had aangesproken, hem 't vraagstuk hadden opgelost. Barend Flitz kwam in B. terug, maar zijn onrust was nog grooter dan vóor zijn vertrek, want, Van Bavik zat nog in Holland - | |
[pagina 218]
| |
misschien wel - neen zeker: Heerengracht No. 260! En, op zekeren avond doopte Barend met driftige hand de pen in den inkt, en schreef den volgenden brief:
‘Dierbare Mejuffrouw Suze!
Ik heb in een zeer nare spanning verkeerd sedert ik de laatste maal op Vredelust was, en vooral sedert je met papa en mama naar Holland bent vertrokken. Ik weet op mijn woord van eer niet wat ik er van denken moet, maar, des te beter weet ik, die persoon Van Bavik een gemeen sjusjet is daar niemand van weten wil. Dierbare Suus, ik heb je zoo lief, en waarom je zoo veranderd ben, begrijp ik in 't geheel niet, net zoo min als van je ouwelui. Als het alleen van dat Sirenengezang komt, dan moet ik je nadrukkelijk zeggen, daar niet langer naar te luisteren om reden boven gezegd. Je bent veel te lief en te goed om ongelukkig te worden. O! Suus! ik hou toch zoo idiolaat van je, en alles zou zich wel schikken, als de zaken loopen zoo als onderget. hoopt. Je weet, de notaris Van Saffelen dood is; het spijt mij ijselijk, maar nu het eenmaal zoo is, nu doet het mij toch pleizier hij mij den weg wees om in zijne plaats te komen. Toen, met het burgemeesterschap, had ik aan den Koning geschreven met verzoek om geheimhouding; maar, dáar moet je niet gaan Suus. Eerst naar den Prokureur-Generaal en dan naar den Minister in den Haag; allebei heel vriendelijke menschen die zeiden, aan mij te zullen denken. O lieve Suus, als jij maar van me houdt, en niet als vroeger een gemeen sjusjet met den post gaat strijken dan is alles niets. Onderget. in Amsterdam zijnde, heeft overal op de Heerengracht als een gek naar No. 260 gezocht om je te vinden; en nu besluit ik deze hopende hij te recht zal komen. Zeg maar niet dat ik je schreef, en nog eens, luister maar niet naar een ander die te onfatsoenlijk is om het in een brief als deze neder te stellen. Kan het zijn, zend mij dan een woordje van liefde tot bescheid; denk ik je al zoo lang gekend heb. Hoop met mij, ik den notarispost zal krijgen; het protekol is in handen van den notaris uit E. die met Van Bavik op en neer gaat, dat maakt mij soms zoo benauwd. Nogmaals gegroet Dierbare Suus, ik heb waarachtig alles voor je over, en geloof mij, Dierbare Mejuffrouw Suze!
UWelEd. Dienstw. Dien. en Minnaar.
B. Flitz.
Kat. Not. B. den 12 Mei 18.5.
PS. Atjuu Suus!’ | |
[pagina 219]
| |
Deze brief dien wij Barend letterlijk naschreven, werd aan het bekende adres verzonden, en door Suze Gliekke ontvangen, juist toen zij alleen met lichte hoofdpijn te huis was, terwijl de overige familieleden zich in Artis bevonden.
In den namiddag van een schoonen Mei-avond - twee weken ongeveer na de terugkomst van de familie Gliekke op Vredelust - vinden wij Alexander Van Bavik voor het opgeschoven raam zijner schrijfkamer weder. Zijn gelaat draagt de duidelijkste sporen eener blijde zeer blijde gemoedstemming, en in zijn hand houdt hij een brief welks korte inhoud door hem reeds verscheidene malen werd gelezen en herlezen. ‘Moeder! Engel! dat is uw werk;’ spreekt hij half luide in vervoering; en Fik die naast zijn stoel te snorken lag, eensklaps bij de voorpooten vattend, springt hij op, en danst met zijn vriend de kamer door, zóo wild, dat Fik, die al tamelijk oud is, en zelfs in zijn jonge dagen niet dol veel van dansen hield, begint te pruttelen, en juffrouw Kamp eenige oogenblikken later om 't hoekje van de deur kijkt, en vraagt, of burgemeester om 't servies op 't kastje zal denken, en heengaat met een: ‘'t Is niet pluis in den bol!’ Een half uur later zit de burgemeester voor zijn schrijftafel en schrijft:
‘Liefste Vriendin!
De nacht is voorbij, de morgenschemering breekt aan, en de zon van ons heil zal weldra lichten. Innig beminde, de scheidsmuur zal vallen. Mijn maatschappelijke positie werd een schoone verbetering toegezegd. Spoedig zal ik u aan 't kloppende hart mogen drukken. Spoedig zal ik u geheel kunnen toebehooren, en - maar neen, de last tot zwijgen werd mij nadrukkelijk opgelegd. Voor ieder moet ik zwijgen. - Maar voor u...? - Het allereerst! - Of zoudt ge voor het altaar der liefde, hechten aan het woord van hém die den vriend geen trouw hield, en wiens ontrouw u alzoo eenmaal gebleken was? Vaarwel mijn innig geliefde Suze. Spoedig hoop ik u een meer uitvoerig, een geheel bevredigend bericht te kunnen toezenden, zoo de omstandigheden mij niet mochten veroorlooven u in persoon woorden van liefde te komen toespreken. Geloof mij Uw onveranderlijk trouwe vriend:
Alexander. B. 28 Mei 18.5.’ | |
[pagina 220]
| |
Deze haastig geschreven brief, werd even haastig gevouwen en verzegeld, terwijl alleen het: ‘Aan Suze,’ op de buitenzijde werd gesteld, en - nog dienzelfden middag zag Barend Flitz, die bij de weduwe Van Saffelen thee dronk, Van Bavik het raam voorbij stappen. - Waar mocht dat heengaan? Naar stad? Neen! vervl... naar de Gliekkes! ‘Zee je wat Barend?’ vraagde de weduw. ‘Nee mevrouw, niets;’ antwoordde Flitz: ‘Maar weet u, ik heb haast; ik heb iets te doen. Dank u, 'k heb volstrekt geen dorst meer. Neem mij niet kwalijk;’ en hij greep naar zijn hoed en vatte zijn ‘siks pens’Ga naar voetnoot1) en verliet, zonder mevrouw op haar verdere vragen te antwoorden, het vertrek. Had de kandidaat-notaris, toen hij mevrouw Van Saffelens huiskamer betrad, voor eenige oogenblikken eigen angsten en zorgen vergeten, om de bedroefde, met de bespiegelingen hoe alles door hem zou worden aangelegd indien hij als notaris ‘in plaats van mijnheer mocht worden benoemd,’ wat op te vroolijken; (!) had hij - om haar een aangename afleiding te bezorgen (?) van de veranderingen gesproken die hij in de notariswoning zou maken, wanneer mevrouw - die toch zeker in kamers zou gaan - haar verlaten had; was hij, tot meerdere opbeuring misschien, bij die bespiegelingen zelfs een enkele maal in 't komieke gevallen; sedert hij het valsche gelaat van dien Bavik weder aanschouwde, waren al die droombeelden vervlogen, en was al het komieke op eenmaal verdwenen; het kookte hem feller dan immer in de borst, en, terwijl mevrouw Van Saffelen niet wist wat Barend zoo eensklaps tot vertrekken had genoopt, en de heer Meijer Jr. - die Flitz tegen 't vallen van den avond even buiten het dorp ontmoette - niet begreep hoe hij zoo kortaf ‘bonswaar,’ had gezegd, zat Barend Flitz met zijn dikken haakstok in het akkermaalshout dat de rechterzijde der laan van Vredelust, benevens de linkerzijde van den landweg begrensde, en wachtte..... wachtte op het ‘gemeene sjusjet,’ wachtte lang, zeer lang, met weinig vredelievende gevoelens. Zooals Barend daar tusschen de takken en blaren gezeten was, had hij volkomen den tijd om zich alles te herinneren wat het negatieve vriendschapsvuur voor dien persoon in zijn binnenste kon brandende houden. Bij alles herdacht hij ook zijn laatste bezoek op Vredelust. Na de terugkomst der familie was hij niet in gebreke gebleven haar een verwelkom-visite te brengen; maar hoe.... hoe werd hij ontvangen!? Mijnheer was hem in de gang te gemoet gekomen, en had zijn vriendelijken groet niet beantwoord zooals hij dat voorheen zou gedaan hebben. De dames had hij niet | |
[pagina 221]
| |
kunnen spreken, want zij waren druk aan den schoonmaak die tot haar terugkomst was uitgesteld; en terwijl Barend, op Gliekke's verzoek, mede naar de goudvischkom was gewandeld - zonder zelfs te zijn binnengelaten, - had hij veel van goudvisschen en telkens weder van goudvisschen gehoord, doch van háar had hij niets vernomen, van háar die ook na zijn schrijven niets van zich hooren liet; van haar die ingepakt, en hem totaal ontstolen was! Meer dan drie volle uren had de kandidaat-notaris reeds in zijn schuilhoek doorgebracht, zonder dat eenig levend wezen het hek van Vredelust was uitgetreden. 't Was erg donker, want de bewolkte lucht beroofde het aardrijk van het zachte stargeglim, en Flitz die volstrekt niets zien kon, scherpte des te sterker zijn gehoor, maar hoorde.... ook volstrekt niets dan, nu eens het voorbijrijden van een kar of wagen op den landweg, en dan weder het zacht getikkel van regendroppels op het eikenloof waaronder hij verscholen zat. Dat Flitz zoo langzamerhand van den drup iets meekreeg, zal niemand verwonderen, evenmin als het iemand bevreemden zal dat het toeven aan die plaats, hem om verschillende redenen hoe langer zoo onaangenamer werd. Eensklaps echter begint hem het hart vreeselijk te bonzen. - Hij hoort iets. - Ja, duidelijk.... zuchten! Zuchten, somwijlen afgewisseld door een onderaardsch brommend geluid. - Rechts aan de zijde van den landweg schuiffelt iets. - Het bloed stijgt hem met geweld naar 't voorhoofd, doch stroomt insgelijks met geweld naar de hoofdbron terug nu datzelfde gerucht en geschuifel zich ter linkerzijde, in de laan van Vredelust, laat hooren. 't Schiet hem ijselijk in de beenen, zóo ijselijk dat hem de knieen knikken. De six pence wordt met een zenuwachtige krachtsinspanning aan het benedeneinde omklemd; de dikke haak is zijn eenige wapen, een wapen zeer geschikt om beentjes te lichten, maar zeker niet bestand tegen een aanval van helsche machten. Nadat het gezucht en geschuifel nu eens verder af en dan weder meer nabij, onzen Barend nog eenigen tijd het angstzweet uit al zijn poriën had gelokt, treft plotseling, zeer nabij de plaats waar hij zich bevindt, een akelig spookachtig gebrom zijne ooren. Duidelijk verneemt hij ketengerammel, en.... juist zint hij op het middel om door een zijsprong het akkermaalshout en tevens het monster te ontspringen, toen hij een hevigen gil uitstoot, want met een ander akelig geluid, dat veel overeenkomst met het hoesten van een oude tooverkol heeft, is het spook-monster op hem aangevlogen, en gevoelt hij den heksenklauw hem 't vleesch van zijn rechter been scheuren! zoodat zijne angstkreten zich weldra ijzingwekkend in het rond doen hooren. ‘Fik! Alla! Hier Fik!’ klinkt het gebiedend van de landweg- | |
[pagina 222]
| |
zijde. Doch Fik - het spookmonster - Fik die nog steeds tusschen zijn oude tanden de broekspijp van den bevenden aspirant-notaris klemt, schijnt niet genegen om, zonder zijn prooi, tot den baas terug te keeren, en, steeds rukkend en wederrukkend, sliert hij Flitz - die van den schrik geen kracht bezit om weerstand te bieden - door de takken met zich voort, totdat ze beiden op den landweg staan, en een krachtig: ‘Kerel wie ben je?’ Flitz in de ooren dreunt. ‘Ik!’ schreeuwt Flitz met holle stem; maar voegt en stenend bij: ‘Roep in 's hemelsnaam dat akelige beest.... of....’ ‘Alla Fik, laat los! Hier!...... hier zeg ik je!!’ klinkt het weder gebiedend, maar ook even gebiedend nogmaals: ‘Spreek, wie ben je?’ ‘Ik! - ik zelf;’ is het antwoord, en wij durven niet vast bepalen of dat antwoord in den eenvoud des harten werd gegeven, of wel dat onze Barend den naam maar liefst wilde verzwijgen van hem die uren achtereen in 't kreupelhout zat om den burgervader een beentje te lichten. De baas van Fik meent de stem van ik te hebben herkend; dat ik klonk zoo Flitzig, doch - het verlangde antwoord niet ontvangend, voelt hij zich gerechtigd den door Fik gevangen persoon, een landlooper te noemen; en nader tredende - terwijl hij in de zwarte figuur nu volkomen den kandidaat-notaris herkent - vat hij hem bij den kraag, en zegt met nadruk: ‘Dat zitten tusschen 't kreupelhout in den laten avond komt mij razend verdacht voor; misschien heb je geen logies in 't dorp of in een hooiberg kunnen krijgen; hé? Welnu, ik zal je een betere slaapplaats geven dan onder den drup der blâren. Vooruit! je zult heerlijk slapen onder den toren! Vooruit zeg ik je! En, zoo je misschien een buitengewonen dienst van je beenen denkt te vergen, reken erop dat Fik en mijn persoon er zes te zamen hebben. Voorwaarts, marsch! - Fik, links!’ De oude trouwe Fik plaatst zich op 't commando aan de linkerzijde van zijn gebieder, doch ik die nog bevend van angst, den man van gezag niet herkent, prevelt iets van: ‘Laat me gaan asjeblief?’ en verwenscht heimelijk zijn nare ‘posietsje,’ temeer daar hij tot overmaat van ramp zijn haakvormig wapen in 't kreupelhout achterliet, dewijl de beide handen hem onontbeerlijk waren geweest om de nijdige takken uit het aangezicht te keeren. ‘Maar hemel! geloof toch.... ik ben....’ zucht de gevangene. ‘Een landlooper, een struikroover of nog erger misschien;’ valt de meester van Fik hem dreigend in de rede: ‘Voorwaarrs! marsch! of anders zal mijn trouwe bloedhond genoodzaakt zijn z'n tanden met je strot te doen kennis maken.’ Fik een bloedhond! Gelukkig! Fik de goede oude hoort het | |
[pagina 223]
| |
niet, maar de kandidaat des te beter. Een bloedhond! En haastig wendt hij zich om, en stapt, zonder een woord te spreken met een akelig gezicht voorwaarts, en verzwijgt nog steeds zijn naam ofschoon het noemen ervan hem misschien de vrijheid zou hebben terug gegeven. 't Gaat voorwaarts. Fik, naast zijn baas in gepeins voortstappend, geniet het voorrecht om door diens parapluie voor den steeds dichter stroomenden regen te worden beschut. Flitz wordt doornat. Langs de kwast van zijn pet, die treurig neerhangt, glijdt het regenwater in den réservoir tusschen hals en stropdas; zoodat hij van tijd tot tijd allerzonderlingst met zijne schouderblaren werkt. 't Gaat voorwaarts, doch Van Bavik - men heeft hem ongetwijfeld terstond herkend - vindt zich een paar malen verplicht zijn gevangene een zachte drukking te geven, daar Flitz weinig lust gevoelt om het logement te betrekken 't welk hem is toegezegd. 't Gaat voorwaarts, doch nauwelijks heeft ons drietal den zoogenaamden Molenhoek omgeslagen, waardoor de gloeiende No. éen der dorpsverlichting in de duisternis zichtbaar wordt, of Barend wendt zich tot den strengen man die hem volgt, en zegt op een toon die van zijn angst getuigt: ‘Hoor beste vriend, als ik je eens.... een paar kwartjes gaf, wat dunk je? Waarachtig, ik ben een fatsoenlijk man; misschien ken je me wel, ik heet mijnheer Flitz.’ ‘Verschrikkelijk! verschrikkelijk! Omkooping van 't gerecht!’ roept de beste vriend, op een toon die den gevangene bewijst hoezeer zijn voorslag de verontwaardiging van den gerechtsman heeft opgewekt: ‘Twee kwartjes! En dan een valschen naam opgeven! Denk je dat ik mij knollen voor citroenen laat verkoopen? Een heer zou zich bij ontijd op een afgelegene plaats tusschen 't struikgewas verbergen! Voorwaarts zeg ik je!’ En, als tot zich zelven sprekend, vervolgt hij: ‘Verzwarende omstandigheden. 't Opgeven van een valschen naam!’ En luider: ‘Vooruit dan! - Fik geef acht!’ Maar Barend, die op het achtgeven van den bloedhond niet bijzonder gesteld is, volgt het tot hem gerichte commando, terwijl hij stil voortgaande herhaaldelijk de waarachtige verzekering geeft, dat hij en niemand anders dan hij de heer Flitz is, 't geen het kleinste kind van 't dorp zal kunnen bevestigen. In 't einde heeft ons gezelschap de dorpstraat bereikt. Gelukkig voor den druipenden kandidaat, dat de plassende regen, al wat leeft, binnen 's huis houdt. Zij treden den hoek van het schoolhuis om. Daar, aan de linkerzijde is de woning van de notaris-weduwe, en het raam van 't kantoor, waar binnen zelfs de stomme boeken zouden kunnen getuigen dat hij wel degelijk Flitz is. ‘Voorwaarts!’ roept de vreemde diender nogmaals, en, ginds vertoont zich het kerkgebouw - dat nog zwarter dan de duisternis | |
[pagina 224]
| |
zelve is; het gevreesde kerkgebouw, dat hij zoo ontelbare malen, met een dubbeltje en een cent in zijn rechter-vestjeszak is binnengegaan, waar zijn eigen naam in drie verschillende banken gesneden staat, waarvan hij de kleinste ruitjes in 't groote raam honderden malen heeft overgeteld; waarin hij zoo menig rustig uurtje heeft doorgebracht, en waarvan hij nu - zoo geen onvoorziene redding daagt - het onder den toren tot nachtverblijf zal bekomen, in 't akelige gezelschap van de doodsbaar, waarop nog onlangs de kist van den notaris stond. Akelige voorstelling! - Maar hoor, eensklaps klinkt het achter hem: ‘Halt!’ en omziende bespeurt hij dat hij zich ter plaatse bevindt, waar die wilde Let hem eens zoo'n leelijke poets speelde, en ziet hij dat de gevreesde meester van den bloedhond, zijn hand aan de deurklink van 't Geldersche Wapen slaat, terwijl hij oogenblikkelijk daarna, nogmaals diens gebiedende stem hoort, met het bevel, om binnen te gaan. Flitz treedt binnen. Het licht van 't olielampje dat in de gang brandt, doet hem in den aanvang nog minder zien dan buiten, waar hij zwarter tegen zwart toch onderscheiden kon. Fik niest. Van Bavik, die beter licht kan verdragen, schuift zijn gevangene zachtkens zijn kamer binnen; sluit de deur; doet een lucifer ontbranden, waardoor Flitz opnieuw de oogen sluit en Fik nogmaals niest; ontsteekt zijn lamp, en, terwijl Fik zijn nest ruikt, zich afschudt en daarna op 't kussen in 't mandje rolt, ruikt Flitz lont; schudt zenuwachtig met zijn hoofd, en wenscht zich verre van hier - 't liefst op zijn ‘paardenhare,’ met hoofd en al onder de dekens. Treurig! Akelig treurig staat hij daar, de ongelukkige kandidaatnotaris, tegenover den man die hij thans bij 't lamplicht volkomen herkent, tegenover hem dien hij verfoeit, veracht, en wien hij een val in 't zand, benevens een roftel met den ‘siks pens’ had toegezworen; tegenover den valschaard, den Judas - die hem zijn ‘kroon van het hoofd had genomen en Suus voor den neus wegkaapte;’ die lafhartig en leugenachtig, dat kleine beest in 't nest een bloedhond noemde, om bang als hij zelf was, zijn tegenpartij vrees aan te jagen. Doch ook, daar stond hij tegenover hém, die nu recht had te vragen: wáarom hij zich in 't kreupelhout verborgen had. Tegenover den man, die op een scherpen toon dreigde, en..... verbeelll! stijf en stout volhield hem niet te kennen, met de bewering dat de heer Flitz - een lief en charmant mensch, zijn intieme vriend - nimmer de dwaasheid in 't hoofd zou hebben gekregen, om zich ‘uit de grap’ - zoo als hij gezegd had - des avonds laat in 't natte kreupelhout te verbergen; en, al bestond er werkelijk eenige gelijkenis tusschen hem en genoemden | |
[pagina 225]
| |
heer, hij het niet zijn kon, maar een gemeene struikroover moest wezen. Wat Flitz ook ter zijner verdediging mocht aanvoeren, alles was vruchteloos, evenzeer als het een vergeefsche poging bleef, om den burgemeester tot de overtuiging te brengen dat hij werkelijk de persoon was dien Van Bavik daareven - hoe valschaardig! - zijn intieme vriend had genoemd. ‘Spreek van geluk kerel, dat ik niet terstond met de handboei te voorschijn kom;’ zegt Van Bavik eindelijk: ‘Binnen een paar minuten zal mijn veldwachter hier zijn, om je naar het hôtel te expedieeren van waar je morgen vroegtijdig naar W. zult worden overgebracht, en, dewijl het je zeker niet onverschillig kan wezen welk lot je verder zal bereid worden, zoo wil ik, - in naam des Konings! - de goedheid hebben zijn geërbiedigden wil onder je oogen te brengen: de straf voor landlooperij, verdacht oponthoud, poging tot omkooping en naamvervalsching, - beide laatste zoo sterk voor een misdadig opzet pleitend. Ziehier;’ en de jonge burgervader houdt den ongelukkigen kandidaat het blad voor, waarop het vonnis voor zooveel boosheid gedrukt staat. De confusie maakt bij onzen Flitz, van lieverlede voor een gevoel plaats, dat hem zegt: je hebt toch ook handen aan je lijf Barend. Er kiemt een denkbeeld, dat men den draak met hem steekt; hij wil een anderen toon aanslaan, doch bezint zich dat het verblijf in 't kreupelhout toch altijd een naar punt ter verdediging zal wezen. - Een gemoedelijk woord dan, een woord..... Maar nog eer het besluit is genomen omtrent de wijze waarop hij zich zal verdedigen, dreunt het: ‘Lees dan kerel!’ hem met kracht in de ooren; en.... een oogenblik later vliegt Fik, met een allerijselijkst geblaf uit zijn nest op den vreemdeling aan, daar deze letterlijk gilt toen hij zijn vonnis heeft gelezen, vervat in de woorden: ‘Z.M. heeft benoemd tot notaris te B., den heer B. Flitz.’ Fik bekomt een sterke vermaning om ‘koest’ naar zijn nest te gaan, en, op het oogenblik dat Van Bavik zijn gevangene tot kalmte stemt, door hem trouwhartig de hand te schudden en met zijn benoeming geluk te wenschen, gilt de ontstelde juffrouw Kamp buiten de geslotene deur: ‘In 's hemelsnaam wat is hier te doen?’ De burgemeester acht het onnoodig om voor zijn huisgenooten te verbergen wat in het nieuwsblad gedrukt staat, en terwijl Flitz nog niet van zijn verbazing bekomen, den zonderlingen vijand als wezenloos blijft aanstaren, houdt deze der ontstelde vrouw, door echtvriend en dienstboden gevolgd, de courant voor, en zegt: ‘Ziet ge, wij lachten met ons drieën omdat hier de benoeming van den heer Flitz tot notaris, en daar de mijne tot kantonrechter te W. staat.’ Weinige oogenblikken later trok het personeel, aan 't Wapen | |
[pagina 226]
| |
van Gelderland verbonden, terug naar de plaats van waar het gekomen was, doch juffrouw Kamp, alles behalve lachende, want.... wie verzekerde haar dat een nieuwe burgemeester ook als deze, bij háar den intrek nemen, en even prompt in de betaling zou zijn! De veldwachter verscheen, maar, er was ‘van des burgemeesters orders’ volstrekt niets, dan dat hij het nieuwsblad bij de heeren wethouders ter inzage zou bezorgen, dewijl zij anders inweerwil der groote verbeteringen in het postwezen, het blad - heden avond door Van Bavik uit de stad meegebracht - eerst den volgenden dag des namiddags zouden te zien krijgen. Wij zullen niet verhalen wat er verder in de kamer van den nieuw benoemden kantonrechter verhandeld werd; 't zij genoeg gezegd dat de beide heeren te zamen een glas wijn dronken; dat Flitz een uur later zijn zonderlingen vijand de hand schudde, en in tamelijk verwarde woorden betuigde, dat een mensch zich bedriegen kan, dat hij het ‘waarachtig’ niet geweten had, en hartelijk hoopte dat Van Bavik, wat gepasseerd was als gepasseerd zou beschouwen, totdat hij in eene stemming - hemelsbreed verschillend van die waarin hij binnenkwam - de kamer verliet, en in 't naar huis gaan ontelbare malen de woorden: ‘Ik notaris!’ herhaalde. En de nieuw benoemde kantonrechter, waarmede besloot hij den gewichtigen dag? Zie, hij neemt het langwerpige boek met den groen lederen omslag, legt het vóor zich op de schrijftafel, en schrijft op bladz. 142: ‘28 Mei 18.5. Zóo spoedig verwachtte ik de blijde uitkomst niet. Morgen zal Suze mijn brief ontvangen, en schier gelijktig het raadsel daarin vervat, uit het nieuwsblad zien opgelost. De kantonrechter van W. met een inkomen van circa twee duizend gulden, zal in genade worden ontvangen, door de ouders die den burgemeester van B. op een inkomen van vierhonderd gulden, de hand hunner lieveling moesten ontzeggen. De hooggeplaatste neef, de neef mijner lieve moeder heeft, zonder zijn plicht te verzaken, aan mijne wenschen voldaan. Zal het land schade lijden door mijne benoeming? Mocht die neef voor den dooven ouden man - nu reeds voor den Grooten Rechter verschenen - niet een jong mensch in de plaats stellen die met hart en ziel zijn belangrijke roeping hoopt te vervullen, al is hij dan ook de zoon eener beminde nicht? - Is het hem euvel te duiden dat hij, met betrekking tot den notarispost, den raad van den burgemeester der plaats het oor leende, den raad van den neef - burgemeester - die een geluk door hem zelven zoo vurig begeerd, ook gaarne een ander geschonken zag? die in gemoede kon verklaren, dat de aspirant de achting van den overleden notaris genoot, en gedurende diens ziekte met ijver de werkzaamheden verrichtte? | |
[pagina 227]
| |
De morgenschemering is reeds voorbij. Een schoone dag is aangebroken, een dag die den sleutel tot een reeks van nog blijdere dagen geeft. Groot is mijne blijdschap; streelend het gevoel dat ik een weinig tot het geluk van hem mocht medewerken wien ik, ondanks mij zelven, een ergernis geworden was. Slaap wel mijn liefste vrouwtje! Droom liefelijk, gij moogt het. Rust wel mijn waardste Flitz! Eerst kwelde ik u buiten mijn toedoen; dezen avond deed ik het om uw vreugde en uwe verrassing nog grooter te maken! Rust wel en droom genoeglijk; gij kunt het. Slaap wel, neef van mijn engelachtige moeder; gij hebt geen kwaad gedaan. Zie in uw droom twee dankbare aangezichten.... misschien ontwaart ge op den achtergrond er nog twee, die u welgevalliger zijn. Slaap wel mijn beste trouwe Fik, snork naar hartelust. Je gaat weer naar stad, hoor! en je krijgt 'en nieuwen halsband ook, zoo oud als je bent, 'en halsband met een opschrift: Voor moed, beleid en trouw. En zeker, als je jonger waart, en op twee beenen gingt, dan - dan spande ik mijn besten kruiwagen in om je een veldwachterspost te bezorgen. Slaapt allen wel! Ook ik ga slapen, in de blijdste stemming, met een hart dat uitroept: O goedheid Gods, nooit recht geprezen!
Heet hij een mensch, dien Gij niet treft?
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen,
Die 't hart niet vroolijk tot U heft!
Neen! alles aan God dank te weten,
Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij vergeten;
Vergeet, mijn ziel! den Heer ook niet!’
In de dagen die volgden, klonk het nieuwtje door B. en omliggende plaatsjes van mond tot mond: Burgemeester Van Bavik kantonrechter te W. - en Flitz - notaris! 't Algemeen houdt van veranderingen, en daarom had het vrede met Van Baviks benoeming, al werd er op den armen Minister heel wat afgegeven, die ook al - 't was eigenlijk schande - neefjes en nichtjes - let wel ‘nichtjes’ - boven anderen voortrok. - In B.c.a. zou iedereen natuurlijk vreemden boven eigen hebben voorgetrokken!.... hm!!! De jonge dorpelingen, vooral degenen die voor weinige maanden: Leve de burgemeester! hadden geschreeuwd, en 't levendigst | |
[pagina 228]
| |
hunne vreugde over zijn komst aan den dag legden, waren ook nu weder het meest met zijn vertrek ingenomen. Geen wonder, het zou weer feest in 't dorp worden; ze zouden weer rijden; en - licht dat een nieuwe wat scheutiger dan deze zou zijn, want voor alles wat er gedaan werd, had Van Bavik slechts een som van vijftig gulden gegeven, waarvoor alleen de armen waren onthaald geworden. De oudere dorpelingen die de pret meer in hunne beurzen hadden gevoeld, meenden dat die gekheid voor een nieuwe nu wel achterwege kon blijven; maar, ofschoon wij niet kunnen zeggen wat er bij de komst van dien nieuwe gebeurd is, wij gelooven vast dat de jongelieden den boventoon hebben gekregen, want, dat brengt de tijdgeest zoo mee. 't Sprak van zelf dat er machtig veel visites werden gebracht aan den kantonrechter Van Bavik, en aan den notaris Flitz; vooral aan den laatste, dewijl er van den eerste ook al zoo raar gepraat was, maar ook voornamelijk dewijl hij den dag na zijn benoeming in den avond was vertrokken, en nu, twee dagen later, nog niet was teruggekeerd. Flitz ontving visites, en tapte madera alsof het water was. Hij ontving van al de dorpsheeren - ja ook van sommige dames - visites, maar die éen, die éen kwam niet opdagen, hij niet die vroeger de eerste zou geweest zijn. ‘Nog een glaasje? 'en halfje dan?’ zei Flitz met de maderakaraf schermend ‘Dankje, heus niet, hi hi!’ lachte juffrouw Doortje Haspels die met pa was medegegaan, en 't ijselijk aardig vond om eens in een kamer van 'en jongeheer te zitten. ‘Toe maar!’ dreigde Flitz; maar eensklaps werd hij vuurrood, want een zeer bekend hoofd schoof het raam voorbij, en een oogenblik later klonk de winkelschel - Flitz had kamers bij een bakker - terwijl er onmiddellijk daarna op de deur werd getikt. ‘Binnen!!!’ riep de notaris - zoo hard dat juffrouw Doortje er ‘puur’ van ontstelde en..... de persoon die binnentrad was de heer van Vredelust. Wij laten den aangenaam verrasten notaris, voor Gliekke's welgemeenden gelukwensch op het hartelijkst zijn dank betuigen, en spoeden ons naar Vredelust, teneinde ons te overtuigen dat de dames, zooals Gliekke zijn vriend verzekerde, welvarende zijn. 't Bevreemdt ons bij het binnentreden van 't woonvertrek, de dames niet alleen, maar in 't gezelschap van den heer ex-burgemeester Van Bavik aan te treffen. ‘'t Zal Gliekke razend spijten;’ zegt mevrouw: ‘Nog geen uur geleden ging hij naar het dorp om zoowel ú als den heer Flitz een felicitatiebezoek te brengen. Eerst gisteren zag hij de benoemingen bij toeval in de Staats-courant. Waarlijk uw verblijf alhier | |
[pagina 229]
| |
is van korten duur geweest, terwijl wij door onze lange afwezigheid slechts weinig van uw aangenaam gezelschap konden genieten.’ ‘En toch durf ik hopen mevrouw,’ antwoordt Van Bavik: ‘dat mijne kennismaking met u en de uwen geen voorbijgaande zal geweest zijn. W. ligt slechts een klein uur van hier; vooral des zomers is het een lieve wandeling; en...’ liet hij er na een kleine pauze op volgen: ‘wanneer ik in mijn nieuwe betrekking te W. gevestigd zal zijn, vertrouw ik dat ook dames mijn nederige woning zullen betreden, terwijl een lief vrouwtje haar met blijdschap ontvangen zal.’ ‘Een vrouwtje!’ roept mevrouw Gliekke met een kermisgezicht, terwijl Suze een blik op Van Baviks tweeden roksknoop werpt, even onderzoekend als dien waarmede zij iederen morgen uit haar venster den weerhaan begroet. ‘Geëngageerd!?’ ‘Ja waarlijk mevrouw;’ herneemt Van Bavik: ‘en zeer zou ik mij bedriegen indien mejuffrouw uwe dochter en haar naamgenoot, mijn beminde Suze, na een kennismaking welke ik hoop dat eerlang zal plaats hebben, geen vriendinnen werden.’ ‘Suze....?’ ‘Suzette Van Hilsdorp;’ zegt de heer ex-burgemeester, en wil er nog iets bijvoegen, maar wordt door den terugkeerenden heer Gliekke gestoord, die, met de beide handen vooruit, hem in éenen adem gelukwenscht, en verhaalt dat hij ‘bot ving’ maar blijde is hem hier nog aan te treffen. Gliekke door zijn gade op de hoogte der belangrijke mededeeling gebracht, vervalt ten tweeden male in een hartelijken gelukwensch waarmede de dames instemmen. 't Gesprek tusschen de heeren wordt levendig. De heer des huizes stelt zich veel van de conversatie met mijnheer en mevrouw Van Bavik voor, wanneer zij althans twee- of driemalen op Vredelust willen komen tegen hij eenmaal in stad, dewijl hij vooral na dat laatste verblijf in mevrouws stad - nog meer afkeer van al wat stad is gekregen heeft. Ook de benoeming van Flitz geeft aanleiding tot levendigheid in 't gesprek, en nadat de heer des huizes ten slotte nog heeft aangemerkt, dat Van Bavik al heel vlug een tweede ik voor 't nieuwe nestje heeft gezocht; en deze daarop glimlachend heeft geantwoord, dat bij zulk een benoeming noodwendig een Suze behoort, ziet hij, dat de Suze die tegenover hem zit, een kleur krijgt, terwijl Gliekke, die den kantonrechter weinige oogenblikken later in persoon uitlaat, hem nog - in vertrouwen - toefluistert: ‘En Flitz is doodelijk. Enfin, 't wordt nú wat anders.’ | |
[pagina 230]
| |
Om een verkeerde gevolgtrekking ten opzichte van Suze Gliekke bij den lezer te voorkomen, zoo voeren wij hem naar het oogenblik terug waarin wij het meisje met den belangrijken brief van Barend Flitz in handen, Heerengracht No. 260 achterlieten. Wat Suze na de lezing ervan gevoelde, loste zich op in de woorden: ‘Die goeje Flitz!’ Die goeje Flitz! Neen, háar had de gebrekkige stijl niet gehinderd, want vader Van Alphen leerde dat men moet schrijven zooals men praat; en Flitz had waarlijk geschreven zóo als hij zou gesproken hebben. Die goeje Flitz! Hij toch was de eenige geweest die haar een woordje had toegesproken, dat maar zelden een meisjes-oor kan treffen zonder in het maagdelijk hartje weerklank te vinden. Barend was de eenige geweest die Suus - ofschoon op plompe wijze - het woordje liefde deed hooren. Bemind te worden... och, het is zoo'n zalig gevoel! De uitverkorene eens mans te zijn... o, het is zoo'n streelende gewaarwording. Pardon dames, wij weten 't wel, gij laat ook blauwtjes loopen; maar wij weten 't evenzeer dat er dan ook niet zelden papa's en mama's achter de schermen zitten; dan klinken de woorden: Geen bestaan, slechte conduite, of veel te min, ook meestal bovenuit. Och, voor het wezen dat, volgens een onzer zangers, van liefde Leeft, is het zoo'n streelende gedachte dat zij bemind wordt, en van dien éen, uit duizenden de uitverkorene is. Vandaar ook dat Adèle met Piet - over wiens lafheid ze vroeger op 't kransje zoo lostrok - heden engagement-visites maakt; dat Jeane met Adriaan - wiens groote neus zoo dikwijls haar spotlust wekte - morgen éen neus zal uitmaken; dat Nelly met Willem - wiens ernst en stijfheid hem eertijds in hare oogen tot een onuitstaanbaar être maakten - binnen kort dezelfde dorpspastorij hoopt te betrekken; dat Gonne om Heinrich - wien ze op de stoomboot leerde kennen, en na dien tijd slechts tweemalen ten harent ontving - ouders en broeders en zusters en vrienden en vaderland wil verlaten, om het dierbare wezen - van wien ze weinig meer weet dan dat hij een ‘ganz grosser Weinhandler’ is - naar het groote Duitschland te volgen. Die goeje Flitz! Hij was het die haar gezegd had: ‘Suus ik heb je zoo lief!’ en, ofschoon de nieuwe burgemeester iets raars in haar gemoed had doen trillen, vooral toen zij, door Barends verklaring geschokt, hem zoo buitengewoon hoorde zingen, zij was weder geheel en al Flitz geworden, nadat papa zoo ongevoelig, zoo onaardig over dien goeden jongen had losgetrokken, en haar verbood gemeenzaam met hem te zijn zooals zij het tot hiertoe geweest was. | |
[pagina 231]
| |
Na het vertrek van Vredelust had ze veel aan den vriend gedacht, en weinig vermaak in de genoegens geschept die haar in de stad van mama waren aangeboden. De neven vond ze onuitstaanbaar, vooral neef Doris die altijd als ze uitgingen met zijn arm kwam aanzetten, alsof ze niet alleen kon loopen! Die goeje Flitz! Hij had haar gezocht, maar natuurlijk in die groote stad niet kunnen vinden. Zij zelve wist immers ook nooit - wanneer ze huiswaarts keerde - op welke hoogte zij zich bevond, en zou buiten twijfel in zijn plaats verdwaald zijn. Die nieuwe burgemeester! Wie had kunnen denken dat hij, zooals Flitz schreef: ‘veel te onfatsoenlijk was om het in een brief als deze neder te stellen.’ Wat mocht het zijn dat hem, die waarlijk toch heel aardig en nog veel meer was, zoo in minachting bracht, terwijl Barend scheen te vermoeden dat hij hem nog bovendien bij haar in den weg stond? Maar, als Flitz iets zeide dan moest het wel waar zijn, en 't bleek dus almede dat het alles geen goud is wat blinkt. Hoe dikwijls stond het geschreven: ‘Dierbare Suze!’ Die goeje Flitz! Misschien zou hij notaris worden, ‘althans, zoo geen gemeen sujet met den post ging strijken.’ Die goeje Flitz! dat was de grondtoon der overdenkingen van 't lieve meisje geweest, en nu.... nu ze na het vertrek van den ex-burgemeester op haar kamer zit, nu kan ze niet gelooven dat hij die zoo hartelijk over Flitz sprak, zijn vijand kon wezen, en vertrouwt dat Barend zich ten zijnen opzichte bedroog, terwijl ze gedurig de woorden herdenkt: ‘Bij zulk een benoeming behoort een Suze.’ Nog dienzelfden middag had er tusschen de ouders Gliekke in het woonvertrek een onderhoud plaats, 't welk besloten werd met de verklaring van mevrouw: ‘Als jij er vóor bent, dan ben ik er niet tegen; 't zal dus de vraag zijn of Suus...?’ En Suus die spoedig daarop geroepen werd, en kort en zakelijk vernam dat Barend Flitz in een vertrouwelijk gesprek met papa om de hand zijner dochter gevraagd had, - antwoordde op papa's vraag: ‘Wat dunkt je er van?’ niets, maar wandelde den volgenden dag gearmd met den nieuwen notaris door de boschjes van Vredelust, en nog een dag later door de lange dorpsstraat. Hoe de hekken zoo spoedig verhangen waren begreep niemand; maar zeker is het dat de slechte noten die er van den burgemeester Van Bavik waren gekraakt, door de schoonste loftuitingen werden vervangen, en Flitz verzekerde aan Suze, dat de nieuwe kantonrechter van W. de ‘sjoviaalste’ kerel was dien hij ooit ontmoette, en dat hij vast geloofde mede door zijn tusschenkomst de benoeming in den zak te hebben. Wij mogen den lezer, vóor dat wij het point finale plaatsen, eenige kleine ophelderingen niet onthouden. | |
[pagina 232]
| |
Waarom solliciteerde Van Bavik, behalve de reden uit zijn dagboek vernomen, éerst naar het burgemeesterschap te B.c.a.? Omdat het de eenige vacante post in den omtrek van W. was, en, te W. woonde het meisje dat hij in de academiestad leerde kennen en teeder beminde. Vanwaar zijn afgetrokken antwoorden aan den heer Gliekke, toen deze den jongen burgervader over de plichten sprak die hij zelf als vader te vervullen had? Omdat de vader zijner Suze, met den heer Gliekke op dat punt geheel overeenstemde. Waarom die avondwandelingen naar W. terwijl de toegang tot Van Hildorps woning hem na zijn eerste aanzoek ontzegd was? Omdat Suze Hilsdorp een vriendin had die gaarne briefjes en geplukte vergeet-mij-nietjes overbracht, en met toestemming van haar echtgenoot - Alexanders academievriend - den geestigen jongen, met liefde herbergde. Ziet gij wel lezer, dat wij zeer discreet in 't doorbladeren van het dagboek waren. Vaarwel! Morgen zal er een diner op Vredelust zijn. Een prachtig verlovingsdiner; en Suze Hilsdorp zal tegenover Barend Flitz, en Suze Gliekke tegenover Alexander Van Bavik zitten. En nu eindigen wij onze vertelling, maar roepen eerst luide: Voorzichtig gij die schittert door vernuft en talenten, er kunnen slangen sissen in de kransen die men u toewerpt; grijp niet al te haastig! En gij die nooit zult schitteren, zoek geen venijn in al de schoone bloemen, de bloemen die rijk zijn in kleuren, en mild zijn in geuren. |
|