Romantische werken. Deel 1: Betuwsche novellen en Een reisgezelschap
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De Fransche komiek en de douairièreMevrouw de douairière Van Tal had familiaar een paar bekenden ten eten, om vervolgens met haar naar de komedie te gaan. Het diné was ditmaal inderdaad familiaar geweest, want, toen het gezelschap van tafel was opgestaan, en de jonker Van Bierenstag, met den tweeden luitenant der artillerie Van Guntheim, in de voorzaal bij den grooten haard stond, en Van Bierenstag reeds de opmerking had gemaakt, dat er maar éen knecht achter tafel had gediend, trad de bedoelde persoon met een fraaie porte-cigares op de jongelieden toe, en bood hun beurtelings de manilla's en de brandende bougie aan. ‘Nu dat is iets bijzonders;’ fluisterde Van Bierenstag, toen de sigaren waren aangestoken: ‘'t Schijnt, dat mama Van Tal het er op gezet heeft, om de heeren op hun gemak te zetten.’ ‘Op hun gemak!’ zei Van Guntheim nog zachter: ‘Ik verzeker je, dat ik aan tafel meer dan mijn portie heb gehad. Naast Justine! Ik heb er nog pijn in 't hoofd van.’ ‘Pour les amateurs!’ hernam de ander: ‘Nee, dan zou mij de blonde toch beter bevallen; mooi is zij in 't geheel niet, maar nog al gevat, tamelijk geestig, en gevoelig......’ ‘Als die tang;’ viel de luitenant zijn vriend met zachte stem in de rede. ‘Je laat me niet uitspreken,’ hernam de jonker: ‘gevoelig op het punt van geboorte, meen ik.’ ‘En op het punt van geld;’ fluisterde de officier weder. ‘Maar toch geloof ik niet,’ hernam de jonker lachend: ‘dat het mama Van Tal zoo gemakkelijk zal vallen om de dames......’ maar eensklaps zweeg de jonker - mevrouw Van Tal was hen genaderd. ‘Ei zoo,’ sprak de dame: ‘le discours agréable?’ ‘O pardon mevrouw, we spraken over Prevost; hij is.....?’ ‘N'en parlez pas!’ zeide mevrouw van Tal, met de heeren medelachende: ‘Waarlijk ik heb veel gezien, maar hij overtreft alles in zijn genre.’ ‘Wie? Prevost!’ riep Justine, die met de derde gast, hare nicht Jeannette had staan praten, terwijl zij zich bij de sprekers aan den haard voegde: ‘Waarlijk, ik heb nooit iemand gezien die zoo volmaakt voor hansworst geschikt is. Wat zei Van Bierenstag ook? - Een ui - ja, 't is een ui; als hij opkomt, heeft men al genoeg. Zaturdag, hé mama, ik wilde, dat j'm gezien hadt Van Bierenstag; | |
[pagina 146]
| |
perfect! perfect! Comique tout à fait; en dan zijn TitiGa naar voetnoot1) lieve hemel, da's om te gillen! Nee, daar zijn onze komieken kinderen bij; als kwik zoo vlug, hé, mama? Je zult 'm zien Van Bierenstag; ik zeg er je niets van, maar, 't is het gekste, het dolste wezen wat maar te bedenken is. Ja,’ vervolgde zij, zich weer tot Jeanne wendende: ‘je zult er van opkijken, cousine; je hebt nooit iets gezien kind, maar als je t'huis komt en alles vertelt, dan gaat oom, in spijt van zijn vaste principes, morgen óok naar de komedie. O! 't is......’ Juffrouw Justine had het woord, en bleef nog een geruimen tijd het woord houden; doch, daar zij tot het eenvoudige nichtje, dat zonder medeweten van haar papa, met tante Van Tal naar de komedie zou gaan, meer bepaald het woord voerde, zoo zag de douairière zich nu de baan schoon om óok weer iets in het midden te brengen. ‘Jammer, jammer,’ sprak zij zuchtend: ‘dat zulk volkje zoo commun is. Hoe is het mogelijk dat het zich somwijlen nog zoo in de hoogte kan voordoen; daar heb je zijn dochter, mademoiselle Léonore Prevost, die de premières speelt; op het tooneel, al fashion wat er aan is. Élégance, bon ton, gracieuse manieren, comme il faut in alles. Heb je haar gezien Van Guntheim...?’ De luitenant kleurde vluchtig: ‘Gezien en niet gezien mevrouw;’ zei hij na eenig zwijgen: ‘U weet, ik logeer sedert mijn komst in dit garnizoen, in het hôtel l'Empereur. Vrijdag kwam Prevost hier aan om zijn drie geannonceerde representaties te geven; hij nam zijn intrek in l'Empereur, en, zóo zag ik hem en zijn dochter. Om dienstzaken kon ik Zaterdag niet bij de eerste voorstelling tegenwoordig zijn, en vond het dus recht aangenaam van daag van uw vriendelijke uitnoodiging te kunnen gebruik maken.’ Aan mevrouw Van Tal was het blosje van den luitenant niet ontgaan, en, daar zij den tact bezat om haar gevoelens, waar zij zulks noodig oordeelde, te verbergen, riep zij levendig: ‘Lieve hemel! die menschen in uw hôtel! daar moest dunkt mij beter voor gezorgd worden; 't is onteerend voor uw stand. Ah bah! met zulk tooneelvolk onder éen dak! Is daar geen politiewet op, Van Bierenstag?’ ‘Mij onbekend mevrouw;’ zei de jonker glimlachend. ‘Nu, verbeeld u, mama,’ viel de blonde Charlotte in, die, voor het theeblad gezeten, het gesprek gevolgd had: ‘verbeeld u, zoo wij eens vreemd in de stad waren gearriveerd en onzen intrek in | |
[pagina 147]
| |
l'Empereur hadden genomen, en ik aan de table d'hôte naast zoo'n schepsel was geplaatst geworden; lieve hemel! ik zou 't bestorven hebben.’ Van Guntheim zei niets, maar staarde in het helder vlammende turfvuur. ‘Als mij zoo iets overkwam,’ hernam Charlotte: ‘ik was in staat om sans compliments den aftocht te blazen, en zij zagen mij in zulk een herberg, ja ik noem het een herberg, nooit terug. - En blijft u er lang Van Guntheim?’ liet zij er op volgen. ‘Och ja, waarom niet,’ zei de luitenant: ‘ik was er sints drie maanden zeer wel; 't is er uiterst fatsoenlijk; zelfs de Deensche gezant is er voor eenige dagen afgestapt. De tafel is er superber, en de bediening vlug; dus....’ ‘Dus - omdat die gezant gemeen volk kan dulden, duldt u ze óok?’ viel de gevatte blondine hem in de rede. ‘Gemeen volk!’ hernam Van Guntheim op een toon die iets minder hoffelijk was: ‘Van die gemeenheid is mij nog niets ter oore gekomen. Integendeel zegt men dat monsieur en mademoiselle Prevost, niet alleen om hun uitstekende tooneelgaven maar ook als brave lieden den meesten lof verdienen.’ ‘Fi! fi!’ schreeuwde Justine, weder invallend, eenigszins onaangenaam hard. Laat je zoo iets niet wijs maken luitenant; 't is immers alles uit je laagste plebs. Kom, wie heeft er ooit van een fatsoenlijk acteur of van een solide actrice hooren spreken. 't Zijn me peuzeltjes die dames! Welke fatsoenlijke vrouw zou zich willen verlagen, om op de planken te komen. Bah! ik zou nog liever.....’ ‘Ah, dat is wat anders!’ hernam Van Guntheim, die nu eenmaal als verdediger der Prevosten was opgetreden: ‘Wat ú niet zou voegen, 't kan daarom voor een meisje van burgerlijke afkomst zeer wel te doen zijn. 't Zou zeker juffrouw Justine noch hare zuster Charlotte behagen modiste te zijn, en toch zullen er zeker een aantal degelijke meisjes onder dat volkje gevonden worden. Daar hebt u bijvoorbeeld juffrouw Wanner, die, zooals ik toevallig vernam, ook voor ú werkt, zij onderhoudt immers haar bejaarde ouders geheel en al.’ ‘Wel wel luitenant,’ lachte Justine: ‘u bent wel vlug met je manoeuvres. Je springt al heel behendig van het eene terrein op het andere over. - Modistes zijn geen actrices. Ik wil gaarne vergoelijken, maar spreek mij van geen komedievolk; 't is in mijn oog een afzonderlijk menschenras, 't zijn Paria's; ik draai mij altijd om als ik er een zie, ik.....’ ‘Met uw verlof,’ brak Van Bierenstag den woordenvloed af: ‘dan zult u dezen avond niet veel aan de voorstelling hebben.’ Charlotte, Jeanne en Van Guntheim lachten om deze opmerking, maar Justine vond zoo iets van den jonker al heel onaangenaam, | |
[pagina 148]
| |
en de douairière, die een vredebreuk tusschen hare dochter en den jonker niet wenschelijk achtte, zei zacht tot Justine die iets pikants op de lippen had: ‘Pourquoi se fâcher!’ en dan luider: ‘Lieve hemel wat gaan ons die tooneelmenschen aan! Ze zijn er om ons te amuseeren. Ieder heeft daaromtrent zijn eigen oordeel. Daar heb je mijn broeder, n'est ce pas Jeanne, papa wil er niet van hooren of zien?’ ‘Ja tante;’ zei het jonge dametje. ‘'t Is ongelooflijk,’ hernam de dame: ‘François is er zóo geweldig tegen, dat hij een tooneelist, een voor eeuwig verloren wezen noemt. Maar papa is ook nog al orthodoxe niewaar Jeanne?’ ‘Ja tante;’ zei het dametje weder, ofschoon ze niet recht wist wat orthodoxe was. ‘O!’ hernam mevrouw Van Tal: ‘hém moet je er over hooren. Mijn broeder is maar tijdelijk in de stad, en altijd een buitenmensch geweest; hij noemt een komedie een tempel des duivels. Niet Jeantje?’ ‘Ja tante;’ antwoordde Jeantje. ‘En den acteur - ik weet niet hoe hij het laatst nog maakte, - en de menschen die er heengingen: afgodendienaars, geloof ik. Nee, zóo nauw neem ik het niet: La terre a ses folies, en men moet de wereld nemen zoo als zij is; maar zeker is het, dat acteurs of actrices, in mijne oogen, altijd rejetons du commun zijn; verre beneden ons.’ ‘Nu daar heeft oom wel gelijk in;’ sprak Justine weder: ‘De katholieken oordeelen ook zoo; herinner u maar mama, dat graf van madame Malibran de Beriot te Laeken. Haar lijk mocht immers niets eens in gewijde aarde begraven worden. Nee, op dat punt ben ik óok orthodoxe, en ieder zal zoo iets moeten toestemmen.’ ‘Met uw verlof,’ hernam Van Bierenstag die, tot groote ergernis van mama Van Tal, haar dochter telkens in de wielen reed: ‘met uw verlof, de Lamartine denkt er anders over. Op het pedestal van het fraaie beeld boven haar graf, liet hij deze woorden griffelen: Beauté, génie, amour, furent son nom de femme;
Ecrits dans son regard, dans son coeur, dans sa voix;
Sous trois formes au ciel appartenait cette âme;
Pleurez terre; et vous cieux, accueillez la trois fois.’
‘O Lamartine!’ zeide Justine weder, die nooit toegaf, zelfs niet, nu Van Bierenstag haar krachtig meende te hebben vastgezet: ‘Ja, die kan zooveel dichten als hem goeddunkt; maar ik heb zoowel mijn opinie als hij, en, al zegt hij een actrice driemaal den hemel toe, ik zou wel eens willen weten waar dan de Godsdienst voor noodig is. Dat volkje denkt immers aan niets dan aan zotheden; | |
[pagina 149]
| |
het wringt zich immers in duizenden plooien, altijd weer andere karakters. Zij vertoonen zich zelfs als monsters. - Bah! praat er mij niet van. Nee, weet je hoe ik ze beschouw die komedianten? Als marionetten-poppen; zij amuseeren ons totdat ze versleten zijn, en dan - weg er mee.’ Zooals men reeds zal bespeurd hebben, was mevrouw Van Tal een zeer vermogende dame, die helaas - na den dood van haar gemaal - met twee, niet slechts leelijke, maar ook verwende onaangename dochters was overgebleven. De vurigste wensch van de douairière was tot heden niet vervuld geworden, namelijk om een huwelijk van hare dochters met vermogende jongelieden van hooge geboorte tot stand te brengen. Geen middel, - 't welk althans niet in strijd met hare waardigheid was - had zij onbeproefd gelaten om tot dat doel te geraken; en, tal van heeren hadden vroeger en later hare feesten reeds bijgewoond, doch, door de onaangename karakters der dochters afgeschrikt, ook voor 't grootste deel weer opgehouden haar salons te bezoeken. De beide heeren waarop mevrouw Van Tal nu hare plannen bouwde, hebben wij er zooeven aangetroffen. De jonker Van Bierenstag was wel is waar van adellijke geboorte, doch behalve zijn traktement als commies bij de registratie, bezat hij weinig of niets; Van Guntheim daarentegen, was het kind van een vermogend koopman die bij zijn dood den eenigen zoon een zeer aanzienlijk vermogen had achtergelaten. Ofschoon dus niet van adel, oordeelde mevrouw ook den laatste, als épaulettendrager en man van fortuin, niet geheel verwerpelijk; en, dewijl de dames met iederen dag een dagje ouder werden - Justine telde twee en dertig en Charlotte negen en twintig jaren - had de moeder vast besloten: Justine aan den armen Baron, en Charlotte aan den rijken officier uit te huwelijken. Wat de jonge dames betrof - ja, 't valt moeielijk te zeggen wat zij wilden. Justine was, als hare scherpe en onaangename trekken, scherp en onaangenaam van karakter. Liefde kende zij niet, maar wel bezielde haar een zeker verlangen om een man te bezitten dien zij naar hare luimen zou kunnen regeeren. De vele jongelieden die haar moeders huis reeds hadden bezocht, zag zij intusschen even onverschillig terugblijven als zij ze had zien komen. In éen woord, Justine was een ongevoelig, leelijk meisje, dat altijd rammelde en iedereen verveelde. - Van Charlotte smart het ons, om der waarheid wille, niet veel beters te kunnen zeggen. Dewijl zij drie jaren jonger dan hare zuster was, en waarlijk fraai blond haar had, terwijl Justine's hoofd vrij dunnetjes was bezet met dat onbestemde haar, hetwelk sommigen zwart, anderen bruin, en wederen anderen blond noemen, zoo had zij in haar uiterlijk iets op haar oudere zuster voor, maar voor 't overige, al tamelijk dezelfde scherpe trekken, dezelfde...... Maar neen, een leelijk | |
[pagina 150]
| |
portret geeft geen genoegen; wij besparen u daarom de verdere beschrijving der jonge dames, en, na vermeld te hebben - hetgeen trouwens reeds gebleken is - dat noch Van Bierenstag noch Van Guntheim, inweerwil van geld of aanzien, zich door haar voelden aangetrokken, maar slechts om der beleefdheid wille dezen avond de uitnoodiging hadden aangenomen, keeren wij tot het gesprek terug, dat, onder het genot van een kopje thee werd voortgezet. Van Guntheim was door Justine's koude gevoellooze woorden pijnlijk getroffen. ‘Uw oordeel is bitter hard;’ zei de officier: ‘Ik hoop juffrouw Justine, dat u in scherts dat vonnis heb geveld, want anders.....’ ‘Wel natuurlijk!’ viel mevrouw Van Tal terstond in: ‘Justine's vlugge geest,’ vervolgde zij eenigszins zachter tot de beide heeren: ‘legt haar wel eens woorden in den mond die niet uit het hart komen. De opmerking was anders niet zonder geest;’ besloot de douairière terwijl zij Van Bierenstag met beteekenis aanzag. Hoewel de jonker geenszins met die geestigheid was ingenomen, en de opmerking hem zeer had tegengestaan, vorderde toch de wellevendheid dat hij de woorden der gastvrouw met een kleine beleefde buiging beantwoordde. ‘Enfin,’ hernam mevrouw Van Tal na eenig stilzwijgen: ‘'t is altijd aangenaam als men wrijving van denkbeelden heeft. - Toujours: “oui monsieur le président,” dat is ouderwets geworden. Bovendien wij dames oordeelen wat scherper, en kunnen niet zien dat onze sexe zich prijs geeft zooals een actrice doet; de critique toch van het plebs uit den engelenbak treft haar zoowel als die der premières; en zoo dát alles ware, maar het gedrag der gevierde tooneelheldinnen! Op de planken worden zij hemelhoog verheven, maar buiten het tooneel, struikelen, ja vallen zij zonder einde.’ Dat was een teer punt - maar juist op dat terrein was Justine in haar kracht. Veel, zeer veel wist zij bij mama's woorden te voegen. Hoe mademoiselle H., de maîtresse van Lord D. was geweest, en o zoo veel meer; zoodat de jonker en de luitenant elkander verbaasd aanzagen, niet vattende waar de fijnere sekse zoo veel onfijns was te weten gekomen, of in elk geval in hunne tegenwoordigheid dorst uit te kramen. ‘'t Is akelig met haar afgeloopen!’ besloot Justine, haar nichtje Jeanne veelbeteekenend aanziende. ‘Och!’ zei het nichtje meelijdend, dewijl zij uit Justine's blik begreep dat het iets heel naars moest geweest zijn. Het gesprek dat verder niets belangrijks opleverde, werd eindelijk door de komst van den huisknecht afgebroken, die mevrouw verwittigde dat de koets vóor was, en de vigilante ook. ‘Al zoo laat!’ riep de douairière: ‘Hemel! waar blijft de tijd | |
[pagina 151]
| |
dans l'aimable compagnie! Allons mes enfants, dépèchestoi! - 't Zal er stampend vol zijn. - Vlug wat, vlug! want ik kom niet graag als het zoo vol is. - Un instant messieurs, je vous prie?’ vervolgde zij tot de heeren, en mevrouw verliet het salon, door het drietal dames gevolgd. Weinige minuten na het vertrek der vrouwen, gedurende welken tijd de vrienden waren alleen gebleven, trof eensklaps een gillend geluid hunne ooren. ‘Wat mag dat zijn!’ riep de luitenant; doch dewijl het gillen niet ophield, spoedde hij zich, door Van Bierenstag gevolgd, naar de vestibule, waar zij Justine aan den voet der breede trap zagen liggen, gillend en kermend van pijn, terwijl haar bloed de wit marmeren steenen kleurde. Tegelijk met onze vrienden waren er reeds eenige bedienden toegeschoten, en ook de douairière vertoonde zich boven aan de trap. ‘Wat is dat? Wat is er gebeurd?’ riep de dame, die haar grijze lokken met eenige fraaie bloemen had opgesierd, terwijl zij haar wit satijnen sortie met dons omzet, wat gracieuser in de plooien trok. ‘Uw dochter moet van de trap zijn gevallen;’ antwoordde Van Bierenstag, daar Justine zelf niet in staat was te antwoorden. ‘Lieve hemel, hoe dwaas! zoo'n leven!’ zei mevrouw: ‘Men zou er van schrikken;’ en na die woorden keerde zij naar hare kamer terug om den tooneelkijker te halen. ‘Breng de juffrouw naar binnen en leg haar op de canapé;’ zei Van Guntheim tot de vrouwelijke dienstboden, die met heel veel: ‘Och, heertje's!’ en ‘lieve deugdjes!’ zonder hulp te bieden, het kermende meisje beschouwden. Aan het bevel van den officier werd door de meiden voldaan, hoewel Stijntje de keukenmeid, later veel te zeggen had van - ‘door vreemden gecommandeerd te worden, en nog wel door éen, die van óns eet en drinkt en die van ons geld zoo mooi in de kleeren zit.’ - Intusschen was Justine in het salon op de canapé gelegd, en de vrienden die zich, na het vertrek der dienstboden, met het in zwijm liggende meisje alleen bevonden, zagen elkander vragend aan, beseffende dat er hulp noodig was, hoewel zij die niet konden verleenen. Van Bierenstag die begreep toch iets te moeten doen, teneinde het meisje tot haar bewustzijn terug te brengen, nam een flacon met eau de cologne van den trumeau, bevochtigde zijn zakdoek en hield haar dien onder den neus. ‘Charmant! Vraiment! et bien galant;’ sprak eensklaps mevrouw Van Tal, terwijl zij - vrij opzichtig voor hare jaren - de kamer binnentrad: ‘Zoo mag ik het zien. Die scène heeft iets van een tragédie; c'est pour nous préparer. Het is...’ | |
[pagina 152]
| |
‘Uw dochter moet zich ernstig bezeerd hebben;’ viel van Bierenstag de douairière in de rede: ‘Zij is buiten kennis.’ ‘Ernstig bezeerd...? Och 't zal een vapeur wezen;’ hernam de dame: ‘Wel lieve hemel, juist op het oogenblik dat de koetsen vóor zijn. Justine wat scheelt je?’ vervolgde zij hare dochter naderende: ‘Foei! wees zoo dwaas niet; schaam je toch;’ en mevrouw Van Tal trok het zijden kleed der dochter wat meer over de voeten. ‘Met uw welnemen mevrouw,’ sprak Van Guntheim, die zich niet kon verklaren, hoe de dame zoo weinig medelijken toonde: ‘mij dunkt dat het in ieder geval raadzaam zou zijn uw dochter naar bed te brengen, en spoedig een dokter te laten komen; immers men kan niet weten.....?’ ‘Is het al laat?’ zei mevrouw zich bedenkend. ‘Zeven uur;’ antwoordde Van Guntheim. ‘Al zóo laat!’ hernam mevrouw Van Tal: ‘Ja, dan zal Justine toch moeielijk van de partij kunnen zijn. Enfin, ik moet wel zeer mijn excuses maken dat mijn kind ons zoo dérangeert. - Waarschijnlijk een tand los gevallen;’ vervolgde zij het bloed ziende dat Justine's chemisette had bevlekt: ‘Ik dacht waarlijk dat mijne kinderen de jaren der valhoedjes te boven waren.’ Mevrouw schelde. ‘Johan,’ hernam zij tot den binnentredenden knecht: ‘zeg aan Diena, dat zij hier bij de juffrouw komt; roep de dames en zeg dat er op haar gewacht wordt, en, zoodra je ons in het rijtuig hebt geholpen, ga dan naar dokter Smits en verzoek hem om hier te komen, terwijl je zult zorgen dat het, zoowel hier als in de achterzaal, goed warm is wanneer wij terug komen.’ ‘Zeer wel mevrouw;’ zei Johan, en vertrok. Charlotte kwam met Jeanne reeds de zaal binnen toen de knecht die verliet, en op hare vraag: ‘Wat is dat?’ klonk het antwoord der moeder: ‘O, misérable! Justine heeft de sottise gehad te vallen nu we juist klaar zijn. Ik ben er heusch verlegen mee. Monsieur le baron, u zult je met de mama moeten vergenoegen. Contre le sort....!’ en den jonker schouderophalend, met een lachje aanziende, dwong zij hem tot een verplichtend antwoord, 't welk echter in een eenvoudig: ‘Veel eer!’ bestond. Had zij dan geen gevoel, geen moederlijk gevoel, die rijke vrouw? Was zij er dan éene die onbewogen een lijdend kind kon verlaten, om een voorbijgaand genot te smaken? Maakte mevrouw Van Tal een zoo droevige uitzondering tot ergernis van veel trouwe gevoelvolle moeders? Helaas ja, ofschoon zij ook als moeder gevoeld en bemind kon hebben, dat gevoel, die liefde voor hare kinderen, was, zoo niet vernietigd, toch onderdrukt geworden. Waardoor? Door andere liefde - door eigenliefde, door wereldliefde. - En bovendien mevrouw Van Tal kende hare dochters, en het kwam | |
[pagina 153]
| |
haar volstrekt niet onwaarschijnlijk voor dat Justine pour le bon motif een kleine scène gemaakt had. Na het ‘Veel eer’ van den jonker, ging de douairière nog eens naar de canapé, en nadat zij hare dochter, die steeds bewusteloos neerlag, een: ‘Ne faites pas l'enfant!’ had toegefluisterd, sprak zij luid: ‘A revoir ma Juste;’ en het meisje een zoen op het voorhoofd gevend, noodigde zij de komedie-gangers uit om haar te volgen; waaraan de dames en heeren, - na een zeer verschillend afscheid van de niets vernemende Justine, - voldeden, te zamen de zaal verlieten, en met de wachtende rijtuigen komediewaarts reden.
In de loges en het parterre der Fransche komedie bevond zich op den avond waarvan wij spraken, een buitengewoon groot publiek. De alom gevierde Prevost zou de tweede zijner aangekondigde voorstellingen geven, terwijl zijn begaafde dochter hem met haar uitstekende talenten zou terzijde staan. Geen wonder was het alzoo dat de lust om zoo iets buitengewoons te zien, zeer velen had aangespoord om zich naar de gezegde voorstelling te begeven. 't Was wel der moeite waard die rijk verlichte zaal eens rond te zien. Wat al schoonheid, wat al lieftalligheid, wat al frissche koontjes en roode lipjes, wat al smaak en verscheidenheid van kleeding of versiersel; maar ook - wat al bespottelijke ijdelheid, wat al gerimpelde aangezichten met kunstmatige kleursels, wat al grijze haren met toques of linten, en dan - wat al hoffelijkheid van wit geganteerde lions, wat al gekunstelde lachjes van jonge en oude coquettes, wat al nonchalante en toch zoo hoofdsche maar altijd bestudeerde poses; in een woord, welk een mengelmoes - van het parterre af, tot aan de gaanderij toe - van rijkdom en middenstand, jeugd en ouderdom, schoonheid en leelijkheid, kunst en natuur; ja, een aanblik voor den opmerkzamen beschouwer reeds den geheelen toegangsprijs waard. Een zoodanig opmerkzaam beschouwer mogen wij u daar beneden in de stalles aanwijzen. Reeds geruimen tijd had hij met zijn tooneelkijker rondgekeken, toen hij door een deftig, in het zwart gekleed persoon op den schouder werd geklopt, en omziende, dezen met de woorden: ‘Jij hier!? Wel wel, hoe gaat het?’ de hand toestak. ‘Uitmuntend!’ antwoordde de heer in de zwarte kleeding: ‘Het doet me waarlijk plezier je hier te ontmoeten.’ ‘En mij niet minder;’ was het bescheid van den eerste: ‘Jongens, Welting,’ ging hij wat zachter voort: ‘dat is een losse zet van je. Nooit zou ik je hier verwacht hebben.’ | |
[pagina 154]
| |
‘In de komedie!’ hernam Welting: ‘En waarom zou ik er niet even goed als jij mogen zijn?’ ‘Mogen - mogen,’ sprak de gevraagde weder: ‘maar ik dacht dat je betrekking...... ik weet niet...... een dominé!’ ‘Ha zoo, zit hem de kneep daar!’ hervatte Welting: ‘Ik dacht je boven dat oordeel verheven Smits; maar enfin! daarover nader, - het verheugt me bijzonder je hier te vinden. Dezen middag kwam ik in de stad en nam mijn intrek in l'Empereur. Na het eten ben ik aan je huis geweest, en, toen de meid mij zei dat je naar de komedie waart gegaan, toen besloot ik om je hier op te zoeken, terwijl ik blij ben behalve je gezelschap, ook deze bijzondere voorstelling, waarvan ik aan tafel hoorde spreken, te kunnen genieten.’ ‘Nu, dat vind ik recht aardig;’ hernam Smits: ‘En hoe gaat het te E.? - is je vrouw en de kleine familie welvarend?’ Welting beantwoordde deze vraag toestemmend, en nadat de oud academie-vrienden - Smits was dokter - nog eenige oogenblikken over de wederzijdsche betrekkingen hadden gesproken, kwamen zij op het eerste onderwerp terug en zei Welting: ‘Ja, 't is waar beste vriend, wij predikanten behooren volgens de algemeene opinie niet in den schouwburg t'huis, en in zeker opzicht is dit oordeel niet onbillijk; niet omdat, zooals sommigen beweren, de schouwburg een hel of tempel des duivels is, neen, maar dewijl de stukken die worden opgevoerd een verkeerden geest ademen, veelal de zinnelijkheid prikkelen en alzoo zedebedervend zijn. Maar - de schouwburg kon het tegenovergestelde doel bevorderen. Wanneer er altijd zedekundige en degelijke stukken werden vertoond, geloof mij Smits, het tooneel zou dan, wel verre van een tempel der ongerechtigheid te zijn, dienstbaar worden aan 't rijk van Waarheid en Deugd.’ ‘Ik ben het volkomen eens,’ zei Smits: ‘maar, dat is op zicht gesproken; zooals het tooneel nu is moet je oordeelen, en dan blijft de vraag: is een predikant in de komedie op zijn plaats?’ ‘En mijn antwoord is;’ hernam Welting: ‘indien dokter Smits, indien mijnheer A. of B., en al die leden van het zwakke geslacht hier op hun plaats zijn, dat ik er dan even goed mag wezen. Hoe!’ ging Welting eenigszins bedaarder voort: ‘hoe, mijn oude vriend zal toch niet kleingeestig genoeg zijn, om den geestelijke - 't zij dominé of pastoor - iets anders dan een gewoon mensch te noemen? Nee vriend, je weet zeer goed dat wij voor den grooten Rechter allen gelijk zijn en dat ieder voor zich rekenschap van zijne daden zal moeten afleggen.’ ‘Halt! halt!’ viel de dokter zijn vriend in de rede: ‘ik versta je best en ben het au fait zeer met je eens; maar eenmaal opposant zijnde, wil ik het blijven, en herinner je, dat het ergernis | |
[pagina 155]
| |
geven den predikant toch 't allerminste past, en, dat doet hij door zich in een komedie te vertoonen.’ ‘Beste vriend,’ hernam Welting: ‘daar zou ik machtig veel op kunnen antwoorden, doch zal wel kunnen volstaan met de aanmerking: dat zij die door het zien van een predikant geërgerd worden, de komedie, als noodzakelijk gevolg, voor iets in strijd met Godsdienst moeten houden, en er dus zelf niet behoorden te komen. - Zij die over het tooneel een onbepaald wée uitspreken, oordeelen oppervlakkig of bevooroordeeld. Wél is het tegenwoordig dikwijls in strijd met Godsdienst en goede zeden, doch het moet en kan een oefenschool voor deugd en zedelijkheid worden. Waaraan de schuld? Aan den bedorven geest der tijden; aan den wansmaak onzer dagen...? De misdaad in een bevallig kleed, ziedaar wat men lief heeft en huldigt. Zóo moet het niet zijn. Weet je wat men - naar mijne meening, den aanschouwer steeds moest voorhouden: beelden uit het leven; de misdaad dat men er van terug deinst; de deugd dat men ze leert beminnen; en dan ten slotte als opwekking kleine gebreken voorgesteld in het kleed der satyre. Zeg, beste Smits, zou je niet denken dat de mindere stand, zóo onderwezen, des noods op den rustdag, meer zou genieten en ook nader worden gebracht aan het rijk van licht en waarheid dan in die holen waar dans en drank én tijdelijk én eeuwig heil ten gronde richten? Neem mij niet kwalijk,’ besloot Welting: ‘dat ik wat lang en beslissend sprak, maar wij dorpsdominé's krijgen daar zoo spoedig de gewoonte van.’ ‘In 't minst niet;’ zeide Smits glimlachend: ‘Ik hoor je graag zóo spreken; en, niets ontbreekt er dan een krachtige medewerking van de regeering en menschen van beproefden goeden zin en talent, om het schoone denkbeeld van mijn vriend te verwezenlijken. Maar het bij velen heerschend vooroordeel......?’ ‘Ter bestrijding daarvan deze waarheid;’ sprak Welting: ‘Daar, waar men zonder vrees, zonder schuldgevoel, vrij aan zijn liefderijken, maar ook rechtvaardigen en heiligen God kan denken, dáar mag men zich vrij bevinden. En, zal er, zooals in alle ondermaansche zaken, ook in de tooneelwereld, bij het goede steeds iets gebrekkigs achter blijven, ook daarmee zal de reine mensch zijn voordeel doen.’ Dit gesprek dat in een schouwburg nog al ongewoon mag heeten maar zeker wel iets goeds bevatte, was gevoerd onder het afwisselend genot der uitgevoerde muziekstukken van het orkest en het oorverdoovend geraas dat door klappen en trappen teweeg gebracht, het verlangen naar het verwacht wordende stuk te kennen gaf. En inderdaad, het geduld werd wel op de proef gesteld. Terwijl de tijd voor de sprekende vrienden was omgevlogen, was hij het groote publiek maar al te lang gevallen, en niemand kon zich | |
[pagina 156]
| |
verklaren waarom de gordijn niet werd opgehaald, daar het reeds een half uur over den bepaalden tijd van aanvang was. Ten einde niet in de spanning te geraken waarin het publiek verkeerde, zoo noodigen wij u uit, om ons, daar links door die gang, en dan tien trappen op - en eindelijk door gindsche deur, op het tooneel, achter de schermen te volgen. Ziezoo, wij zijn er - in die heerlijkheid van uit het parterre, in dien rommel van achter de schermen. Let nu niet al te veel op die geschilderde boomen, met de aanmerking: ‘hoe grof!’ Kijk niet te veel rond naar die schuin en recht hangende lappen doek, waarachter de gasvlammen helder branden; let nu niet op touwen, en hokjes, en kisten, en half gecostumeerde acteurs, en wat er meer uwe oogen treft, - zooals die brandspuit ter uwer geruststelling; neen, luister met mij naar dien heer dáar; 't is de directeurrégisseur van het gezelschap, die tot een der acteurs, in de fransche taal, zegtGa naar voetnoot1): ‘Maar wát te doen! Ik ben ten einde raad! - Het stuk niet doorgaan en het publiek dupeeren!? 't Is om dol te worden! - En was zij dan geheel buiten staat om te spelen? Heb je hem zelf gesproken?’ ‘Si, monsieur,’ spreekt de gevraagde: ‘er is niet aan te denken; zeide hij: Het speet hem, maar..........’ ‘Brutaal! brutaal!’ roept de directeur wanhopig: ‘Hoor! daar davert het weer in het parterre. Wat te doen.....!?’ en, op een gegeven teeken klinkt de schel; de gordijn gaat naar boven; de zwart gecostumeerde directeur treedt op het tooneel, en de stilte welke nu terstond bij het publiek het rumoer vervangt, gunt hem de volgende woorden te spreken: ‘Mijne heeren en dames! De directie van dit gezelschap bevindt zich in de treurige noodzakelijkheid om u te berichten, dat door een plotselinge ernstige ongesteldheid van mejuffrouw Prevost, het aangekondigde stuk geen voortgang kan hebben. Zij kan alleen....’ Maar jawel! het spreken van den directeur kunnen wij niet verder vernemen, want het geroep uit het parterre, van ‘La pièce’ en ‘Prevost sans sa fille!’ klinkt zoo geweldig, dat zelfs die goede man het geraden vindt, om buigende te vertrekken, de gordijn te doen vallen, terwijl hij buiten zich zelven, achter de schermen teruggekomen, uitroept: ‘Hemel! welk een positie! Ik moet er heen! Spoedig Joseph, breng mij naar zijn hôtel. Gilbert, laat Hortense de rol van mademoiselle Prevost nog eens nazien; geef den souffleur de dringendste bevelen om op die rol te letten, en ik zal zien den | |
[pagina 157]
| |
vader te bewegen ons ons publiek niet te dupeeren. - Allons Joseph, spoedig! - O ja Gilbert, zorg dat het orkest zich gedurig doe hooren. Houd hen bezig!’ en ijlings grijpt de directeur zijn hoed, en volgt Joseph naar het hôtel l'Empereur.
Nog geen tien minuten na ons bezoek achter de schermen, werd er driftig op de kamerdeur van No. 20 in het hôtel l'Empereur geklopt. ‘Silence! au nom de Dieu!’ sprak een zachte mansstem van binnen, en vervolgde, na behoedzaam de deur te hebben geopend, in de taal waarmede hij was aangevangen: ‘Wat wilt u mijnheer Duval? Laat mij in 's hemels naam met rust; ik heb u immers gezegd dat zij niet spelen kan.’ ‘Maar dat is verschrikkelijk!’ zei Duval. ‘U kunt je de opgewondenheid van ons publiek niet voorstellen. Men roept sedert meer dan een half uur: la pièce! en zal een zaal met circa achthonderd menschen zoo bedrogen worden ter wille van éene ongestelde?’ ‘Van éene ongestelde!’ herhaalde Prevost, want het was de fransche komiek in persoon dien wij hier ontmoeten: ‘Van éene ongestelde!’ en hij zag den directeur met een paar oogen aan, zooals deze niet had verwacht, dat de grappige man ze zetten kon. ‘En denkt u dan,’ vervolgde hij: ‘dat de ziekte ingebeeld of voorgewend is? Wilt u, mijnheer Duval, dat mijne dochter die reeds gisteren met weerzin speelde, dezen avond met een ernstige koorts zal optreden? Hemel is men krankzinnig in dit land!’ ‘Maar in geen geval!’ zei Duval: ‘Nee, dat is de reden van mijn komst niet; ik vertrouw dat mejuffrouw Prevost ernstig ziek is; maar u - u bent gezond, en kunt in de aangekondigde Vetris IGa naar voetnoot*) optreden.’ ‘Optreden! Ik spelen!’ hernam Prevost zijn bezoeker weder doordringend aanziende: ‘Wilt u dat ik spelen zal?’ ‘Een onzer beste actrices zal zoo goed mogelijk in de plaats van uw talentvolle dochter meewerken;’ viel Duval in. ‘Ben je vader menheer Duval?’ vraagde Prevost veelbeteekenend. ‘Ja;’ antwoordde de directeur. ‘En zoudt u....?’ hernam Prevost. ‘Ik.... ik zou....’ aarzelde Duval: ‘Ik zou een zoo uitgelezen publiek niet durven teleurstellen.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Dan zou je een lafaard zijn!’ viel Prevost hem driftig, maar steeds met een zeer zachte stem in de rede. ‘Bedaar, bedaar!’ hervatte Duval, die trouwens alle hoop verloor: ‘maar bedenk toch uw verbintenis: vijftienhonderd francs de drie voorstellingen. U geeft dezen avond alleen de Vetris om het publiek te voldoen, en dan bent u vrij. Ons gezelschap zal dan verder spelen. Alleen de Vetris; in anderhalf uur is alles afgeloopen en kunt u hier terug zijn. Zulk een wending zal toch de ziekte in dien korten tijd niet nemen. In 's hemelsnaam! mijn krediet! Bedenk toch, een zaal met meer dan achthonderd menschen!’ ‘En al was in uw zaal de heele bevolking der stad vereenigd, dan zou ik mijn kind er niet om verlaten;’ zeide Prevost. ‘Zoo ge uw verbintenis verbreekt?’ hernam Duval: ‘zoo weet ge ook dat uw recht op eenige vergoeding voor de eerste voorstelling verloren is.’ ‘Zwijg mijnheer Duval,’ zeide Prevost weder met zichtbare ontroering: ‘denkt u dat ik laag genoeg ben, om buiten mijn recht te eischen! Lage zelfzuchtige wereld!’ vervolgde hij binnen'smonds: ‘Wacht een oogenblik;’ zeide hij verstaanbaar, en den corridor verlatende, waarin het onderhoud had plaats gehad, ging hij weder in de kamer; liep behoedzaam naar het ledikant waarin zijn beeldschoone dochter lag; verfrischte het brandende hoofd met ijskoud water; liet de dierbare kranke met kleine teugjes drinken; verliet toen weder het vertrek, en wenkte den wachtenden Duval met zich naar beneden. - Stom van verwondering en blijdschap volgde deze den beroemden komiek. In de gang gekomen, vraagde Prevost naar de vrouw van den hôtelhouder. ‘Naar de komedie;’ was het antwoord. Naar een der beide dochters. - Hetzelfde bescheid. ‘Is er dan geen vrouwelijke hulp om mij te vervangen?’ hernam Prevost. ‘Een dienstmaagd;’ was het antwoord. ‘Laat haar bovenkomen;’ zei Prevost. Weldra verscheen er een knappe jeugdige dienstbode. Prevost mat haar vlug met die oogen waarvan Duval de kracht ondervonden had. Dat meisje scheen hij te vertrouwen; en haar straks de ziekenkamer binnenleidend, gaf hij haar met gebaren te kennen, hoe zij de zieke behandelen moest: door haar telkens het gloeiende hoofd te verfrisschen en haar brandenden dorst te lesschen. Het dienstmeisje beschouwde de schoone kranke actrice met zulk een innig medelijden, dat de zorgvolle vader voor de verpleging zijner lieveling geheel was gerust gesteld; zachtkens drukte hij het dierbare kind een kus op haar fijngevormd handje; wierp zich den mantel om de leden; nam zijn hoed en, na een half luid: ‘Mon Dieu, veillez sur elle!’ verliet hij weder het vertrek. | |
[pagina 159]
| |
Beneden gekomen, beval hij den garçon, om, zoo de dokter in zijn afwezigheid mocht komen, die onmiddellijk bij de zieke te laten, met de bede om spoedig geneesmiddelen voor te schrijven, waarna hij zonder een woord te spreken met Duval in de vigilante stapte, en met den inwendig juichenden directeur wegreed. De stemming in het parterre was inmiddels van ongeduld tot woede geklommen. Sommige fijngevoelige dames waren reeds met de Eau de Cologne krachtig in de weer, en het roepen van ‘la pièce!’ en ‘Prevost!’ was thans geheel vervangen door een gefluit en gesis en geschreeuw, dat de muziek er geheel door verdoofd werd. Mevrouw Van Tal met haar gezelschap was mede van de wachtende partij, en de dame zag met meelijdend glimlachen, uit haar loge naar het plebs in het parterre, en zeide, het hoofd gracieus achteroverbuigende tot Van Guntheim, die zich schrikkelijk verveelde: ‘Dat is nu bijna een uur dat we ons hier amuseeren à la vue de la toile. Zou daar geen eind aan komen?’ ‘Ik hoorde zoo even hier naast mompelen dat Prevost gekomen is mevrouw;’ antwoordde de luitenant. ‘'t Zou ook indigne wezen als hij terug bleef!’ hernam de dame, en bood den officier haar sierlijken flacon. Wat de beide vrienden betreft die wij in de stalles hebben beluisterd, éen blik op hun ledige zitplaatsen zegt ons, dat zij de zaal hebben verlaten; en wanneer wij weinige minuten eerder de oogen derwaarts hadden gewend, dan zouden we hebben gezien, hoe een der deurwachters den dokter was komen aanspreken, waarop deze eenige oogenblikken later met zijn vriend Welting vertrokken was. Het gemompel dat Van Guntheim aangaande de komst van Prevost had vernomen, was, zooals wij reeds vernamen, geen ijdel gerucht geweest. De komiek die gedurende den korten rit van zijn hôtel tot aan den schouwburg geen woord met den directeur had gewisseld, was, aldaar aangekomen, vlug uit het rijtuig gesprongen en had zich zonder eenige woordenwisseling naar de voor hem bestemde kleedkamer begeven. ‘Nous y sommes!’ juichte de directeur: ‘Allons messieurs! Prevost kleedt zich. Is juffrouw Hortense gereed? Dieu merci!’ en, aan de kleedkamer van Prevost tikkende, riep hij: ‘Is u gereed?’ - Een: ‘Oui’ liet zich hooren. De schel klonk; onder een daverend bravo! ging de gordijn andermaal naar boven, en - op het oogenblik dat de acteur die het stuk zou openen, wilde optreden, voelde zich deze door een krachtigen arm teruggehouden, en zagen de toeschouwers, in stede van den zotten Dio de la danse, den, in gewoon kostuum gekleeden Prevost haastig opkomen, waarna hij, ofschoon door het aanhoudend bravo-geroep, | |
[pagina 160]
| |
eerst verhinderd te spreken, al spoedig vóor op het tooneel tredend, de gewenschte stilte verkreeg, en met een bedaarde maar gevoelvolle stem het volgende in zijne moedertaal sprak: ‘Mijne heeren en dames! Gij hebt verwacht dezen avond Prevost voor u te zien optreden als de Dio de la danse, en gij ziet hem voor u verschijnen als - vader. Gij verlangdet Prevost te zien als komiek, en gij ziet hem voor u met een ontsteld gelaat en een kloppend hart. Vaders! ik bezit een schat - het is mijne dochter. Moeders! die dochter is ziek - ernstig ziek geworden. Wat dunkt u, kan de Kunst hier het gevoel onderdrukken? kan de acteur doen lachen als de tranen hem in de oogen springen? En gij - kunt gij hem bijval schenken, hem toejuichen die de natuurstem in zijn binnenste smoort? Onmogelijk, hij kan het niet - gij zoudt het evenmin kunnen. Zoo God wil zien wij elkaar hier weder. Vaartwel mijnheeren! Vaartwel mijne dames!’ De diepe stilte welke gedurende deze aanspraak onder de toehoorders had geheerscht, werd, toen Prevost ophield met spreken, door een onbeschrijfelijk applaudissement met geschreeuw van ‘Bravo!’ en ‘Vivent Prevost et sa fille!’ vervangen. De meegebrachte kransen en bouquetten regenden als 't ware op het tooneel, en Prevost, door de algemeene sympathie zoo aangenaam verrast, raapte den dichtst bij hem liggende bouquet op, en verdween met een herhaald ‘merci! merci!’ achter de schermen; en - geen tien minuten later was de vader weder bij zijn dierbaar kind.
Aan hem die er belang in stelt om te weten wat er op dien avond van een tooneelvoorstelling kwam, kunnen wij melden, dat de directeur verder bekend maakte, dat men de toeganggelden aan het bureel, desverkiezende kon terug bekomen; - ze waren voor de gezegde drie voorstellingen, onder medewerking van Prevost en zijne dochter, hooger dan gewoonlijk - doch, dat er voor hen die blijven wilden, een paar geliefkoosde stukken door het gewone gezelschap zouden worden opgevoerd, zoodat er, wel is waar eenigen de zaal verlieten, doch het meerendeel de gezegde stukken bleef aanschouwen. En mevrouw Van Tal...? Wat had die dame du bon ton, bij de woorden: ‘Moeders die dochter is ziek - wat dunkt u?’ van den geminachten acteur gevoeld? - Wat zij gevoeld had weten wij niet; maar, indien het sterker afsteken van het kunstmatige kleurtje, bleek worden was geweest, dan zouden wij er uit afleiden, dat zij althans iets gevoeld had; en de woorden ‘Le bon coeur!’ | |
[pagina 161]
| |
tot van Guntheim, nadat Prevost had uitgesproken, bewezen tenminste dat zij zich niet tegen het algemeene oordeel wilde kanten. Charlotte had gezien en gehoord, en verklaarde dat zij voor geen geld dien confusie-avond zou willen gemist hebben. Jeanne had er weinig besef van, en, niet genoeg aan de fransche taal gewoon om de eigenaardige vlugge uitspraak ervan te verstaan, zei, dat die komiek haar niet meeviel. Wat Van Guntheim en Van Bierenstag betrof, zij waren diep getroffen, en vernamen met blijdschap van hun gastvrouw, dat zij weinig lust gevoelde om ‘de platitudes die volgen zouden’ te blijven bijwonen, waarop mevrouw Van Tal dan ook spoedig met haar gezelschap - waaronder Jeantje die zich niet kon begrijpen dat het al uit was - de loge verliet.
Reeds eenmaal heeft de lezer het hôtel l'Empereur betreden, en een oogenblik met ons op No. 20 aan het ziekbed der jeugdige actrice vertoefd; thans leiden wij hem in het daaraangrenzend vertrek binnen, welke kamer door den jongen officier Van Guntheim wordt bewoond, en waarin die bevallige wanorde heerscht, die het oog meer boeit dan de prachtige evenredigheid van een kostbaar gemeubileerd salon. Het is ongeveer tien uur in den avond. De lamp met een groen sluiertje omhangen, werpt een bleek licht door het vertrek. Van Guntheim, die, na mevrouw Van Tal met de dames tot aan haar woning te hebben vergezeld, te huis is gekomen, zit, half liggende in den grooten voltaire, en schijnt in gepeins verloren, althans het theewater dat hem voor een half uur werd gebracht, is geheel van de kook en brengt slechts een droevig piepgeluid voort, nu eens het slepend: ‘ik leef nog,’ en dan weder het klagend: ‘'k ben zóo weg.’ Of Van Guntheim ook naar dat gesleep en zanggepiep luistert, weten wij niet, maar 't schijnt toch dat hij luistert, en het bijten op zijn zware knevels, 't welk bij hem altijd een zenuwachtige aandoening verraadt, doet ons vermoeden dat hij in een onaangename stemming verkeert. Slechts weinige minuten bleef de luitenant nog in dezelfde houding, toen hij door eenig geluid in het aangrenzend vertrek zichtbaar opmerkzaam werd, zich langzaam uit zijn zetel verhief, en daarna behoedzaam op de gesloten middeldeur - die desverkiezende de beide vertrekken gemeenschap gaf - toetrad. Met ingehouden adem luisterde hij vervolgens naar de afgebroken, zwakke klanken die in de ziekenkamer werden geuit, en hoorde hij lang- | |
[pagina 162]
| |
zamerhamd duidelijker de hem reeds bekende stem der actrice, die de volgende woorden, vermoedelijk in ijlkoorts sprak: ‘Stil toch! stil! dat handgeklap doet mij zoo zeer; - het hoofd dreigt mij te bersten. Vader - o! laat het publiek mij sparen; het weet niet wat ik gevoel. - Hoor! daar davert het weer. Waarom? - Omdat zij mijn strijd zien, dewijl de boosheid haar netten spreidt. Maar nu, Goddank! dat geeft rust - nu is het stil, en toch - ik speel de rol van Else, de ouderlievende dochter die de dwaasheden der ouders bemantelt. - Weg! weg met die kransen! - slangen zijn het! - Zie, die ze wierpen zitten daar - dáar met gloeiende aangezichten. - O! wat willen zij? Bescherm mij vader, bescherm mij zoo als altijd!’ Op deze woorden van de schoone kranke volgde een pijnlijk gekreun; en Van Guntheim wiens hart hoorbaar klopte, vernam nu de woorden van Prevost: ‘Mijn kind! mijn dierbaar kind!’ ‘Wat is het fraai en heerlijk hier!’ klonk de stem der zieke weder: ‘Zie dat jeugdige groen; hoor die vogelen. - Maar stil, wat zachter, - ik hoor u anders zoo gaarne lieve diertjes. - Zie, wat gejoel van rijtuigen en menschen! Waarom ons hier niet alleen gelaten? - Zie, zij begluren ons en wenden zich van ons af. Waarom? Is dan de Kunst onteerend? Hoor: “Een actrice!” Stil! - O God wat bonst mij het hoofd. O! o! mijn vader, bid! bid!’ De zieke zweeg weder, en Van Guntheim hoorde den acteur met een onbedrieglijk gevoel van geloof en vertrouwen bidden: ‘Notre Père qui es aux cieux’ en wat er volgde, maar veranderende het: ‘Geef ons heden ons daaglijksch brood,’ in: ‘Geef mijn dierbaar kind de gezondheid en mij mijn schat weder?’ Toen de vader gebeden had, werd het gesteen der kranke iets minder, en de jonge officier was zoo wonderlijk koud geworden.
Dokter Smits was, zooals wij zagen, nog vóor dat Prevost het publiek met den treurigen toestand zijner dochter bekend maakte, uit den schouwburg geroepen, en vernam van de dienstmaagd die hem buiten het gebouw wachtte, dat hij in zijn afwezigheid bij twee zieken was ontboden. ‘Mevrouw Van Tal op de Prinsengracht, en No. 20 in het hôtel l'Empereur hebben om u gezonden,’ had de dienstmaagd gezegd; en Welting, die zijn vriend Smits was gevolgd, vergezelde hem tot aan de woning der douairière; belovend, om zich, na eene zaak die hij geschikt in dien tijd kon afdoen, naar des dokters woning te begeven, waar de vrienden zich dan later in het gezelschap der doktersvrouw zouden weervinden. | |
[pagina 163]
| |
Johan de dienstknecht opende de deur voor den geneesheer, en op diens vraag, wie de zieke was, antwoordde Johan: ‘O dokter, 't is de oudste juffrouw; z'is van de trappen gevallen en ligt sedert mevrouw naar de komedie is, nog maar altijd buiten westen. Dina de kamenier was nog geen kwartier geleden even bij haar in de zaal; maar toen was er nog geen verandering gekomen. Ik zei al,’ vervolgde Johan met veel wijsheid: ‘dat ze haar een stuk brandend zwam onder den neus moest houden, maar dat durfde ze niet, omdat mevrouw - weet u - zoo bang voor brand is. Wat maal je d'r om, zei ik, als het maar helpt; maar dat vrouwvolk is altijd wijzer dan Salomo's kat.’ (Johan begreep niet dat hij zich heel aardig met dat koninklijke dier in het gelid stelde.) ‘Nee,’ besloot Johan: ‘en een bak water over 't gezicht te gieten, daar wou ze ook niet aan, omdat mevrouw niet gaarne ziet dat men de meubels bederft.’ ‘Waar is de kamenier?’ vroeg de geneesheer die ongeduldig was geworden. ‘Dina! Dina!’ schreeuwde Johan, zoo hard dat de vestibule er van weergalmde. De kamenier kwam op het geroep spoedig naar voren, en bracht den arts naar de zaal waar zich Justine bevond. Smits onderzocht met die belangstellende nauwkeurigheid waardoor hij zich de achting en het in hem gestelde vertrouwen zoo waardig maakte, den toestand van het meisje 't welk nog altijd bewusteloos nederlag, en oordeelde na eenige bekomen inlichtingen, dat een lating hoogst noodzakelijk was. ‘Dáar dank ik je voor, dokter;’ zei Dina toen zij hoorde dat hare hulp daarbij vereischt werd: ‘Voor geen twintig gulden; 'k gril als ik er aan denk.’ ‘Dan dient mij iemand anders, en wel ten spoedigste te helpen;’ hernam Smits terwijl hij de kamenier wrevelig aanzag. ‘Eenige minuten later kwam Stijntje, de keukenmeid, de plaats der kamenier vervangen, en openbaarde terstond met een woordenvloed: ‘dat ze zelfs astrant genoeg was om 'en kip of 'en kalkoen te slachten.’ Weldra was de lating volbracht, het verband gelegd, en waren door Smits de voorschriften en bevelen gegeven welke hij oordeelde dat noodig waren: ‘Wanneer mevrouw uit de komedie zal zijn teruggekeerd, laat mij dan nogmaals roepen;’ besloot hij; en de kamer verlatende ontmoette hij in de gang de juist terugkomende dames. ‘Ha, bonsoir mon cher docteur;’ zei mevrouw Van Tal: ‘U ziet ons wel gedérangeerd. Verbeeld u, wij zijn te voet naar huis gekomen. De voorstelling met Prevost is niet doorgegaan, en voor de rest dank ik er hartelijk voor. Hoe is het met mijne dochter?’ | |
[pagina 164]
| |
‘Zoo zoo!’ zeide Smits, met een uitdrukking die niet al te bemoedigend was. ‘Dus nog al goed;’ hernam mevrouw Van Tal: ‘Och ja dat dacht ik wel. Nu zij heeft er niets bij verloren; een uur geroep en geklap, en dan een wandeling over de morsige straten naar huis! Ga binnen dokter; et toi mes filles, zoo je bij Justine gaat, zeg haar dat mama dadelijk eens komen zal. Ah, quelle fatigue!’ Terwijl Charlotte met Jeanne zich gingen onttakelen, traden mevrouw Van Tal en de dokter de huiskamer binnen; beiden namen plaats, en de douairière die juist met de aanmerking wilde beginnen, dat zij gemeend had den dokter in de stalles te hebben gezien, werd daarin verhinderd door den arts, die op zijn eigenaardigen stillen toon zeide: ‘De toestand van uw dochter mevrouw, is niet zoo geheel vrij van eenige zorg te wekken als u vermoedt. Als dokter hier geroepen, voel ik mij verplicht u te zeggen, dat de val geweldig aan het hoofd schijnt aangekomen, en het ware wenschelijk geweest dat er meer spoed met het inroepen van geneeskundige hulp was gemaakt. De lating die uw dochter heeft ondergaan, is door mij zoo spoedig mogelijk, doch, in het belang der patiënte, wat laat geschiedt. Ik vrees dat er een uitstorting van bloed in de hersenen heeft plaats gehad, welke verder met kracht door de voorgeschrevene middelen en het leggen van kompressen moet gekeerd worden. Ik zou u deze uitlegging liever hebben bespaard mevrouw, ook omdat het nooit mijn gewoonte is om een ziekte voor de betrekkingen te omschrijven, doch, uw geringschatting van het ongeval bemerkend, rekende ik het mijn plicht om u.....’ ‘Waarlijk dat is allerliefst dokter; ik ben gevoelig voor die goedheid. Ik beloof u heilig, dat ik zal zorgen voor een geregelde nakoming van uwe voorschriften. Maar vergeef mij dat ik nog niet naar mevrouw Smits informeerde. Is mevrouw welvarende, en de petite famille? - Zeven nietwaar, en éen.....?’ Dokter Smits knikte. ‘Wel, dat moet een charmant troepje zijn! A propos, weet u ook, wat de dochter van dien acteur Prevost is overkomen? Is u daar bij geval óok geroepen?’ ‘Ik ben er geroepen,’ antwoordde Smits opstaande: ‘maar welke haar ongesteldheid is, weet ik niet, aangezien ik eerst hier ben gekomen.....’ ‘Natuurlijk;’ zei mevrouw Van Tal. ‘Omdat ik het eerst uw boodschap ontving,’ hernam Smits met klem: ‘nu ga ik naar het hôtel l'Empereur.’ ‘Hemel! zult u niet eerst iets gebruiken? De ongesteldheid mijner Justine zou mij alles doen vergeten;’ hernam mevrouw, terwijl zij aan het schelkoord trok: ‘Een glas petit-Bourgogne of....?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Vriendelijk dank;’ zeide Smits: ‘Ik heb geen tijd te verliezen; maar - ik herhaal het mevrouw: verzuim ten opzichte uwer dochter de voorgeschrevene middelen niet.’ Johan de huisknecht die nu binnenkwam, kreeg in last om den dokter uit te laten; en, na veel respects-verzekeringen aan de familie van dokter Smits, uit den mond der douairière, verliet de eerste met Johan de kamer, terwijl de moeder, toen zij berekende dat Smits de voordeur uit was, zich gereed maakte om hare dochter te bezoeken. ‘O! 't is beter, 't is veel beter;’ zeide Charlotte, toen zij hare moeder in den gang ontmoette: ‘Zij praat weer. Ik hoorde van Dina dat die Smits er zoo'n drukte van had. Och die dokters! hoe meer visites hoe liever!’ Mevrouw Van Tal ontdeed zich intusschen van hoed en shawl, en begaf zich toen naar hare dochter. ‘Dat wil ik niet, in het geheel niet!’ sprak Justine, zonder dat zij van de tegenwoordigheid harer moeder bewust was: ‘Denk je dat ik zóo mal naar de komedie wil. Geef mij andere kleeren en ook de speld met diamanten......’ ‘Wel wel, Justine,’ zei mevrouw Van Tal op de sofa toetredend: ‘waar denk je nu aan; we zijn reeds lang terug. De voorstelling heeft geen voortgang gehad omdat de dochter van Prevost ziek was geworden. Het treft al heel goed, want nu zul je er later van kunnen profiteeren. Hoe gaat het?’ ‘Ha, zoo mama,’ sprak Justine, hare moeder op een vreemde wijze aanziende: ‘ik dacht al dat het te laat was. De dochter van Prevost is bij mij geweest, maar zij is leelijk geworden, en ik....’ ‘Wel dat is bespottelijk,’ hernam de moeder: ‘je hebt gedroomd! Gaat het wat beter? Fi donc! je mocht waarlijk wel wat voorzichtiger worden. Ik was er om Van Bierenstag verlegen mee; maar ik moet zeggen, hij bewaarde zijn contenance magnifique.’ ‘Van Bierenstag - juist - ha! wat zei hij ook;’ hervatte Justine: ‘Beauté, génie, amour, furent son nom de femme;
Sous trois formes au ciel appartenait cette âme.’
‘Wie meende hij ook daarmee? Ha! juist - een actrice. - Is dat mogelijk mama? En ik - behoor ik ook aan den hemel? - Nee, zie, ik ben immers niet schoon, - geen genie - geen....’ ‘Stil toch mijn lieve Justine;’ viel mevrouw Van Tal hare dochter in de rede, terwijl zij nu met een angstig gevoel, den strakken doffen blik van haar kind opmerkte: ‘Justine, spreek toch zoo wonderlijk niet;’ en, in het moederlijke hart wakkerde | |
[pagina 166]
| |
de vonk weder aan die door hoogmoed en wereldzin bijna was uitgedoofd. Levendiger kwamen haar de woorden van den Franschen acteur, die haar in den schouwburg werkelijk, - doch slechts vluchtig hadden geroerd, weer voor den geest: ‘Moeders, mijn dochter is ziek; wat dunkt u, kan en mag de Kunst het gevoel onderdrukken?’ En, de moeder begon, door een heiliger geest verlicht, te beseffen, dat het kunstmatige eener gewaande beschaving maar al te dikwijls haar natuurlijk, haar moederlijk gevoel had onderdrukt, en - dat de acteur haar een bitter verwijt gedaan, maar tevens een heilzame les had geschonken. In de leerschool der beproeving moest de ontvangene les verder onuitwischbaar worden ingeprent.
‘Het doet mij waarlijk leed beste vriend,’ ving dokter Smits aan, toen hij, na ook de tweede patiente in het hôtel l'Empereur te hebben bezocht, eindelijk was te huis gekomen, en met zijne vrouw en Welting nog een gezellig uurtje doorbracht: ‘het doet mij waarlijk leed dat mijn zaken mij zoo lang je gezelschap hebben doen missen, maar eerlijk moet ik bekennen dat de ondervinding dezen avond opgedaan, mij wel wat heeft schadeloos gesteld. Ja Welting, het zou - even als het voor mij was - een voldoening voor je geweest zijn, om de waarachtige liefde van dien Franschen acteur te hebben gezien; zelden nog ontmoette ik zulk een teedere vaderliefde, gepaard met zooveel Godsdienstig gevoel. Het was mij daar wèl in die ziekenkamer, en meer dan ooit kreeg ik de overtuiging, dat een acteur evenzeer als ieder ander mensch, een edel hart kan bezitten en een goed Kristen zijn.’ ‘Nooit twijfelde ik er aan;’ zei Welting: ‘Het is wel zeer zeker mogelijk, en meer algemeen zou die stand zich kunnen opheffen uit het lage waarin zij veelal ronddwaalt, wanneer de tooneelwerken, zooals wij reeds in den vooravond spraken, meer met deugd en Godsdienst overeenstemden. Maar zeg mij eens, is die jonge actrice gevaarlijk ziek?’ ‘Wat zal ik je zeggen,’ antwoordde Smits: ‘de catharale koorts is in zenuwkoorts overgegaan. Wij dokters kunnen de ziekte leiden, meer niet. Wat de zieke zelve betreft, zij is jong, en, zoo de natuur met Gods hulp de middelen ten goede doet werken, dan....’ ‘Ja natuurlijk,’ viel mevrouw Smits hierop in: ‘dán zal zij herstellen. O dominé, u weet niet hoe voorzichtig mijn goede Smits altijd zijn voorspellingen doet. Maar lieve,’ vervolgde zij: ‘hoe is het met mevrouw Van Tal? is die actrice uit de groote wereld ook gevaarlijk ziek?’ | |
[pagina 167]
| |
‘Het is haar dochter;’ antwoordde Smits: ‘Mevrouw was naar de komedie, en ik vrees het allerergste. Zoo ik mij niet bedrieg, zal dat, in vele opzichten ongelukkige meisje, aan de moeder een bittere ervaring geven; want, op haar herstel heb ik niet veel hoop.’
Ruim een maand na het gebeurde in de vorige bladzijden vermeld, was ook het bevallige Baden-Baden in den prachtigen Meidos gestoken. Van heinde en verre waren reeds de badgasten saamgestroomd, om in de heerlijke natuur, tevens den invloed der heilzame wateren te beproeven. - Heilzame wateren! - Heilzaam voor de gestellen of voor de ziekten die er naar luisteren willen; heilzaam voor die goed geloovigen, waarvoor het denkbeeld: ‘de baden gebruiken!’ reeds de genezing in zich bevat; heilzaam voor de zieken of reconvalescenten, die door afleiding wat moeten opfleuren, maar, die te Baden of Homburg, of waar dan ook, even goed een glas rijnwijn of een kopje koffie kunnen gebruiken als het zoo náar smakende water. Uitkomst gevende wateren, voor de geneesheeren die hunne patienten ongaarne onder hunne behandeling zien bezwijken. Winstgevende wateren voor al het volkje 't welk door zulk een bron zijn bestaan heeft. Zaklichtende wateren voor allen die er komen, uitgezonderd voor de weinigen die van de verderfelijke groene tafel een vuil aanklevend geel opstrijken; en - doodelijke wateren eindelijk, voor hen die er met vriend Hein als koetsier aankomen, of hen die aan de gezegde tafel het zuurverdiende of zoetgeërfde zien weghalen, met die verwenschte onverschilligheid van den croupier, die hun nog voor de oogen staat wanneer de pistooltromp reeds de slapen drukt. Onder de badgasten die wij op een der liefelijkste Mei-avonden, vóor de courzalen zien heen weer wandelen, herkennen wij weldra drie, ons min of meer bekende personen. Twee ervan trekken nog al de aandacht der overige wandelaars of aan tafeltjes gezetenen tot zich. ‘Pst! waiter, a cup of tea;’ riep een Engelschman den elders ververschingen aanbrengenden garçon toe. ‘Si'plait m'sieur?’ vroeg de garçon, die den Engelschman naderde. ‘A cup of tea. - Pst! waiter, you know that lady with that young officer?’ ‘Yes sir;’ was het antwoord van den garçon die inmiddels vlug rondzag, en op een andere hem gedane bestelling, het: ‘Rüdesheimer und drei Gläser; sogleich meine Herren,’ deed hooren. | |
[pagina 168]
| |
‘Kent ge die dame?’ hernam de Engelschman, den waiter bij zijn buis vasthoudend. ‘Ja mijnheer,’ was weder het bescheid: ‘zij logeeren in het hôtel de la Hollande. De heer aan haar andere zij is haar vader. Het moet een acteur zijn, en het meisje is zijn dochter, en de officier......’ ‘Garçon, deux tasses café,’ klonk het iets verder, en de restauratiebediende, die met al die bestellingen geen tijd meer tot praten had, was al verdwenen toen de nieuwsgierige zoon van 't Westen verder vragen wilde. En waarlijk, de schoone dame die zoo zeer de oogen der heeren badgasten tot zich trok, was niemand anders dan de schoone dochter van den franschen komiek, de talentvolle en beminnelijke Léonore Prevost; en de jonge hollandsche officier aan hare zijde, die zoowel om zijn mannelijk ferm voorkomen, als om het vreemde van zijn fraaie uniform, de aandacht tot zich trok, was onze vriend Van Guntheim in eigen persoon. Dokter Smits had niet in het ijdele voorspeld. De dag toen het der herstelde Léonore Prevost vergund werd, met haar vader den eersten wandelrit te doen, op dien dag zag ook mevrouw Van Tal haar kind ten grave brengen. - Prevost, o hoe heerlijk was zijn vaderlijke liefde en zorg beloond geworden. Mevrouw Van Tal, o wat bittere verwijtingen kwelden haar geest: ‘Groote God,’ zuchtte zij telkens: ‘waarom dacht ik aan vermaak of étiquette, terwijl ik aan mijn kind had moeten denken. Een spoedige hulp had haar misschien gered, en nú.... Ik speelde een rol en verdoofde mijn gevoel, - hij was acteur en volgde de inspraak van zijn hart. O ik heb veel geleerd. God! Gij ontnaamt mij eene dochter; éen mocht ik er behouden; ja, ik wil een waardige moeder voor haar zijn!’ En Van Guntheim! - Wij zagen hem aan de zijde van mejuffrouw Prevost op het terrein vóor de courzalen heen en weder wandelen, en hooren hem nu - terwijl Prevost zich, weinige oogenblikken geleden, verwijderd heeft - tot het meisje in hare moedertaal zeggen: ‘Welk een zaligheid, mijn dierbare Léonore. Wanneer ik die dagen en nachten herdenk waarin ik aan je kamerdeur luisterde en met een kloppend hart en vochtig oog je stem in ijlkoorts vernam, en mij nu hier in deze lieve omgeving, bij dat frissche groen in het genot der streelende muziek, aan je zij zoo gelukkig gevoel, ja, dan is het waarlijk alsof ik in een zalige droomwereld leef. En als ik dan tot het bewustzijn kom dat ik mij in de werkelijkheid bevind, dat jij, mijn engel, met de weergekeerde blosjes op de wangen, mij toebehoort, en mij bemint zooals ik van het oogenblik dat ik je zag, je liefhad, zie, dan vervult een dankbaarheid mijne borst die ik niet kan beschrijven.’ | |
[pagina 169]
| |
‘O mijn Gérard, wat zal ik op al dat schoone toch antwoorden;’ sprak Léonore met een stem die wij wel als die der ijlende kranke herkennen, maar die ons toch roert door haar onbeschrijfelijke teerheid en zacht welluidenden klank: ‘Ook ik dank den goeden God, dat hij mij de gezondheid en, naast mijn vader een zoo teederen vriend heeft geschonken; maar,’ vervolgde zij ‘hoezeer ik de gezelligheid bemin, en mon cher petit docteur mij afleiding als weldadig voor mijn gestel heeft aangeraden, zoo verliet ik toch liever nu deze drukke plaats. Zie, mijn beste vader is daar met eenige heeren in gesprek, och zeg hem, als je 't goed vindt, dat wij naar de eikenlaan gaan, omdat het daar wat rustiger is.’ Weldra was Van Guntheim, na Prevost van het voornemen te hebben kennis gegeven, bij zijne Léonore terug, en wandelde nu aan hare zijde, meer en meer het gewoel ontwijkend, met de dierbaarste vooruitzichten voort. ‘En zal het dan geen opoffering voor je zijn,’ sprak Van Guntheim weer, nadat het gesprek eenigen tijd meer door liefdesontboezemingen dan door zakelijkheid was gekenmerkt geweest: ‘zal het je geen de minste opoffering zijn het tooneel te verlaten en de lauweren der kunst te missen, om met mij den stillen huwlijksweg te bewandelen, en alleen mijn hulde en liefde te ontvangen? Zeg, m'n lieve, zal dat zelfs geen groote opoffering zijn?’ ‘Gérard! Gérard!’ zeide Léonore met haar kleinen vinger dreigend: ‘dat is nu de eerste maal dat ik je bijna niet lief zou noemen. Weet je dan niet meer wat ik vroeger heb gezegd? Hoor dan mijn lieve vriend;’ en terwijl Van Guntheim den arm zijner bevallige verloofde nog vaster aan zich sloot, vervolgde zij: ‘Mijn vader is de zoon van fatsoenlijke doch niet bemiddelde ouders. Al vroegtijdig bleek het dat hij de gave bezat om de gebreken der menschen in een belachelijk daglicht voor te stellen. Zijn welsprekendheid die dikwerf bleek bij het voordragen van improvisaties of schoone dichtstukken, deden mijn grootouders dikwijls den wensch koesteren, hem tot predikant - zij waren van de protestantsche religie - te doen opleiden. Dewijl hun daartoe echter het vermogen ontbrak, lieten zij dien wensch varen, en mijn vader werd op een kantoor geplaatst, waar hij wel is waar zijn kennis in vele opzichten verrijkte en zijn verstand beschaafde, doch welke werkkring toch zóo weinig met zijn levendigen geest overeenstemde, dat hij dringend verzocht het kantoor te mogen verlaten, om de schilderkunst die hem almede niet vreemd was, te kunnen beoefenen. In dit verzoek werd eindelijk bewilligd, en werd hij alzoo op zijn twintigste jaar artiste décorateur. Als zoodanig aan het tooneel verbonden, werd de lust al grooter om de talenten hem geschonken, op dat tooneel zoo mogelijk tot nut en genoegen der menschen te gebruiken. Zijn ouders waren inmiddels gestorven, en | |
[pagina 170]
| |
de vrouw die zijn echtgenoot was geworden, had zijn gezin met twee kinderen vermeerderd, waarvan ik de jongste was. De toenemende behoeften versterkten nog den drang om zich in een meer voordeeligen werkkring te begeven. Een nieuw stuk werd aangekondigd; mijn vader was de schrijver; het stuk schetste den losbol in zijne handelingen, die hem belachelijk maakten, vernederen, en zoodoende op den goeden weg terugbrengen. - De jonge Prevost verscheen in het karakter van François Lebrun ten tooneele. Het eerste debuut was schitterend, en - mijn vader werd en bleef de lieveling van het kunstminnend publiek.’ ‘Mais toi ma chère?’ viel Van Guntheim zijn geliefde in de rede: ‘je zoudt mij verklaren....’ ‘Tiens! Tiens!’ hernam Léonore: ‘heeft een Hollander zoo weinig geduld? Welnu, je vraagt mij of het mij geen opoffering zal wezen. Luister: Mijn lieve moeder werd mij al vroeg door den dood ontrukt; Joseph, mijn achtjarige broeder, volgde haar weinige weken later in het graf. Mijn vader was troosteloos, en, alleen het bezit zijner Léonore lenigde zijn namelooze smart. Mijn vader verliet het tooneel, en drie jaren leefden wij in stilte en liefde op het land; maar die rust mocht niet van duur zijn. Het handelshuis waarin mijn vader zijn overgewonnen kapitaal gevestigd had, failleerde, en, om ons voor gebrek te bewaren, moest hij zich opnieuw aan het tooneel verbinden. Onder mijns vaders leiding werd ik opgevoed, aan hem alleen ben ik alles wat ik weet en ben verschuldigd; hij was het die mij van God en het eeuwige leven sprak; hij was het die mij tegen de verleidingen der wereld waarschuwde en mij met behulp van een waardig evangeliedienaar tot lid der protestantsche kerk deed aannemen. Toen was ik zestien jaren oud. Meestal wanneer mijn vader bij de repetities of opvoeringen tegenwoordig was, vergezelde ik hem, en ofschoon het leven der actrices mij dikwerf tegenstond, zoo kwam toch langzamerhand de begeerte bij mij op, om het pad der kunst zelve te betreden. Geloof niet mon cher Gérard,’ ging Léonore met een licht blozen voort: ‘dat ik de actrice werd die alle rollen, onverschillig van welken aard ook, op mij nam. O nee; ik raadpleegde - toen vader na eenig aarzelen in mijn voornemen had bewilligd - steeds zijn oordeel en mijn geweten; en, vond mijn hart de vrijheid om in de gezegde rol op te treden, dan speelde ik met overtuiging en lust, maar leerde tevens, ofschoon de lof mij had kunnen bedwelmen, dat het ware goede helaas! niet wordt begrepen, en het zinnelijke, het meerendeel houdt opgetogen. Drie jaren heb ik alzoo bij afwisseling het tooneel betreden, maar, hoe langer ik speelde hoe meer mij de bedorven richting van het publiek verdroot; het gebrek aan degelijke stukken, vooral in het soort waarin mijn vader bemind is, en waarin ik hem terzijde | |
[pagina 171]
| |
stond, - want zonder hem speelde ik nooit - bracht mij alweder tot het besluit, om het tooneel te verlaten, of althans slechts dàn te spelen, wanneer ik in mijn lievelingsrollen kon optreden. Zoo kwamen wij in den vacantietijd in Holland; ik werd ziek....’ ‘Herstelde - en werd de verloofde van den gelukkigsten sterveling onder de zon;’ viel van Guntheim in: ‘O! Léonore, gezegend was het uur toen mijn hart trilde bij de verzekering van je wederliefde; gezegend is mijn lot, daar ik de kostbaarste parel gevonden heb.’ ‘En die parel is - een arme actrice!’ zeide Léonore, met een ongekunstelde stembuiging die Van Gunthem werkelijk roerde. ‘Een arme actrice!’ herhaalde van Guntheim: ‘Gode zij dank een goede actrice. Wat is de wereld, wat is vooral de groote wereld anders dan een warnest van acteurs en actrices? Ieder speelt er zijn rol, dikwijls voor zich zelven én anderen gevaarlijk; wel hem die, acteur op de planken, maar mensch, rechtschapen en goed in de samenleving is.’
Eenige dagen later, voeren wij u uit het schoone Baden-Baden - gemakshalve met de eerste klasse van den spoortrein - naar Maintz; van Maintz naar Frankfort aan den Main, - die schoone vrije stad, waar de kogels van 't jaar 1848 u nog in de muren der huizen worden aangetoond; sporen vervolgens naar Coblentz, en stappen op de stoomboot ‘De stad Bonn,’ om daarmede de reis naar 't vaderland te vervolgen. En nu welkom! welkom in de plaats van waar wij uitgingen, en - daar wij toch aan het welkom heeten zijn: welkom! in de met lovers en bloemen versierde appartementen van den franschen komiek Prevost, die reeds sedert zes weken met zijn Léonore en zijn aanstaanden schoonzoon in het hôtel l'Empereur is terug gekeerd. Léonore was de bruid; en van Guntheim was, - dronken of duizelig kan het niet genoemd worden, - Van Guntheim was wonderlijk van vreugde. Het oogenblik waarin wij het jonge paar wedervinden, is, uit de bruidsdagen, niet het aangenaamste; het was receptie. Van Guntheim zat naast zijn bevallige bruid op een fraaie, met rood trijp bekleede causeuse. ‘Wat heeft ze aan?’ Wacht, wij zullen het eens goed opnemen. Een wit zijden gedamasseerd kleed, waarvan het lijf en de loshangende mouwen met echte kanten zijn gegarneerd, omgeeft haar slanke gestalte. Haar heerlijke zwarte lokken die langs de blanke slapen golven, worden bedekt door een kransje van heerlijk bloeiende | |
[pagina 172]
| |
oranjetakjes; aan het rechtervoetje dat een weinig te voorschijn komt, bespeuren wij een wit satijnen schoentje, terwijl de handjes in wit glacé gesloten, werkzaam zijn, te weten: het linker met de beantwoording van een teederen druk des bruidegoms, en het rechter met het vasthouden van een prachtigen porte-bouquet, mede een der vele geschenken van haar dierbaren Gérard. En hij? Wel Van Guntheim was natuurlijk in uniform; met de laatste bevordering was hij eerste luitenant geworden, en door de vergunning tot het huwelijk - na de onvermijdelijke storting daaraan verbonden - gloeide zijn hart, behalve voor zijne bruid, wel het meest voor Vorst en Vaderland. Na alzoo eenigen tijd het jonge paar, met hunne betrekkingen - het waren de vader der bruid, en een tante, benevens twee nichten des bruidegoms - alsmede de komende en vertrekkende heilwenschers, meerendeels officieren met hunne vrouwen of dochters, te hebben gadegeslagen, werd de deur van het receptie-vertrek opnieuw geopend, en kwam de jonker Van Bierenstag met - ja, met de douairière Van Tal in den zwaren rouw het vertrek binnen, tot onuitsprekelijke verbazing van den verloofden luitenant. Het gelaat der dame teekende een werkelijke ontroering, en - toen zij het jonge paar was genaderd, en door Van Bierenstag aan de bruid als mevrouw Van Tal was voorgesteld, zeide zij met eenige trilling in de stem, ofschoon zij anders het Fransch zoetvloeiend sprak: ‘Weinige maanden geleden had ik meermalen het genoegen den thans gelukkigen bruidegom in mijne woning te zien. Sedert dien tijd zag ik hem niet terug. De oorzaak van zijn terugblijven ligt voor mij niet meer in het duister, en, wat zijne gevoelens omtrent mij ook wezen mochten, door den welgemeenden heilgroet dien ik hem hier aan de zijde zijner waardige en schoone bruid kom brengen, vertrouw ik dat hij voortaan mijne vriendschap niet zal versmaden, maar dikwerf met zijn jonge gade mijn woning zal betreden. Mag eene bejaarde vrouw, die in de laatste maanden veel leeds wedervoer, en tevens aan uwen vader, beminnelijke bruid, de meeste verplichting heeft,’ - Van Guntheim en Léonore zagen elkander verbaasd aan, terwijl het gelaat van Prevost mede verwondering teekende: - ‘mag een bejaarde vrouw,’ vervolgde de douairière: ‘een moederloos jeugdig echtpaar, dat gemis eenigszins vergoeden; in mijn hart is eene plaats voor ulieden geopend: door de ontvangene leering; door het geleden verlies.’ Mevrouw Van Tal hield op met spreken. De woorden hier geuit, hadden haar veel, oneindig veel gekost, en nu - nu haar hart ontlast en de overwinning op zich zelve behaald was, nu behield zij nauwelijks de kracht om zich staande te houden en het min of meer verwarde antwoord van den bruidegom aan te hooren. Van | |
[pagina 173]
| |
Guntheim drukte haar, even als zijne bruid, ten slotte hartelijk de hand, waarna de douairière, door den franschen komiek in persoon naar een zetel werd geleid, en daar, door het gebruik van een glas water, hare kalmte weldra terug bekwam.
‘Die papieren! die ellendige papieren! Het is om dol te worden!’ riep Van Guntheim, toen de dag waarop het huwelijk zou voltrokken worden, verloopen, en de gezegde kwelgeesten voor bruidegoms, nog niet waren aangekomen. ‘Maak je daarom niet driftig mijn Gérard;’ zeide Léonore, die in het stellige vooruitzicht om den beminde als echtgenoot te bezitten, dit kleine uitstel niet zoo ongevallig was: ‘Heden of morgen, dit blijft immers hetzelfde.’ Juist wilde de teleurgestelde bruidegom een zacht verwijtend antwoord geven, toen een bediende van het hôtel binnentrad; den luitenant naderde, en hem een zwaar verzegelden brief overhandigde. ‘Ha!’ riep Van Guntheim; doch ziende dat de brief geen stempel of postmerk droeg, en derhalve niet de verwacht wordende zijn kon, ging de vernieuwde teleurstelling in een natuurlijke nieuwsgierigheid over, waarin Léonore en de overige betrekkingen deelden. Spoedig was het zegel verbroken, en las Van Guntheim tot zijn niet geringe verbazing, de volgende regelen:
‘WelEdel Gestrenge Heer!
Van den man dien gij thans uw schoonvader noemt....’ ‘Nog niet;’ zeide Prevost glimlachend. ‘Helaas!’ riep Van Guntheim, en las voort: ‘mocht ik leeren wat ouderliefde beteekent. Mijn hart dankt er hem voor; en om die dankbaarheid meer werkdadig te toonen, zoo smeek ik hem mij te willen toestaan, zijne dochter, uw jonge gade, als dochter te mogen beminnen, terwijl ik haar als zoodanig, een kapitaaltje waag aan te bieden, dat mijn eenig overgebleven dochter mede volgaarne afstaat. Ik weet het, aan middelen ontbreekt het u niet, doch wellicht zal het der jonge gade niet ongevallig zijn om uit eigen fondsen dat geluk rondom zich te verspreiden 't welk zij zelve zoo waardig is te genieten, en dat haar zoo hartelijk wordt toegebeden door hare, en ook u, moederlijk toegenegen vriendin:
Douairière Van Tal.’ ‘P.S. Zoo ik het geluk mag smaken een toestemmend
| |
[pagina 174]
| |
De uitwerking van dezen brief was: verbazing, - maar de belanghebbenden moesten geen menschen zijn geweest, zoo het antwoord niet geheel naar mevrouw Van Tal's genoegen ware uitgevallen. Het zonlicht van den volgenden dag bescheen een verrukt jeugdig echtpaar. Met de koets waarmede het huwlijksreisje werd begonnen, bracht het jonge paar nog eerst een kort bezoek bij mevrouw Van Tal. De douairière was hartelijk, en had den tooneelrok du beau monde geheel uitgetrokken. Charlotte zag bijzonder wit toen zij Léonore de hand reikte.... Van Guntheim zag rond, en vóor zich en naast zich, alsof hij nog niet geheel van de kerkplechtigheid bekomen was. En Léonore.... welke pasgehuwde maagd heeft niet iets buitengewoons, iets opmerkelijk interessants? - Léonore sprak met tranen van velerlei aandoening, woorden van innigen dank', en schreide nog in het rijtuig, totdat de dierbare echtvriend, door zoeten kout en de teederste kussen, haar weer een lachje op het vriendelijk aangezicht tooverde.
En nu, goede reis mijnheer en mevrouw Van Guntheim; blijft niet al te lang uit, want papa Prevost, die nooit meer ten tooneele zal verschijnen, weet met zijn legen tijd geen raad. Alleen het stellen van geschikte tooneelstukken tot beschaving en opleiding van den mensch, geeft hem eenige afleiding; maar, Léonore moet die eerst goedkeuren, en dan moeten ze nog in de Hollandsche taal ten gebruike zijner nieuwe landslieden worden overgezet. Van Bierenstag, die somwijlen bij Pevrost een glas wijn komt drinken, heeft zich bereid verklaard die overzetting te beproeven; terwijl wij ten slotte vermelden, dat de jonker meer dan vroeger het huis van mevrouw Van Tal bezoekt, hetgeen misschien met Charlotte nog wel - Maar, dat moeten wij afwachten. |
|