Romantische werken. Deel 1: Betuwsche novellen en Een reisgezelschap
(1878)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Eene zoogmoeder.Het is stil in het vertrek waar wij onzen lezer binnenvoeren. Stil! zeer stil! Alleen het eentonig getik der fraaie pendule die, in het midden van twee bronzen engeltjes, op den schoorsteenmantel prijkt, breekt die stilte af, of, doet haar des te sterker uitkomen. Een zwaarlijvige vrouw met een goedig gelaat, zit op den achtergrond in diep gepeins...? Zóo diep, dat ze er geheel in verloren is. Naast haar staat een voorwerp dat aan ‘'t begin’ doet denken, een meubel, dat met een kleed werd omhangen, waarvan de kleur die der hope is; een meubel 't welk op de koontjes der verloofde maagd niet zelden een blosje te voorschijn roept en den jongen man het hart met hoop voor de toekomst vervult; een meubel, dat voor de eerste maal in zoo'n stille rustige kamer geplaatst, doet lachen en roemen, en voor de.... maalGa naar voetnoot1) daarbinnen gebracht - er zijn uitzonderingen - doet voorhoofdrimpelen en grommen. Bij die zwaarlijvige vrouw staat een meubel, waaraan men van buiten heel wat geweld pleegt; dat meestal ontzettend gesleurd en ijselijk getrapt wordt om het inwendige tot rust te brengen; een meubel 't welk die zwaarlijvige gaarne, al ware het ook voor de twintigste maal, weder gevuld ziet; gevuld, omdat die vulling in een ongewoon nauw verband staat met de gevuldheid van haar tamelijk grooten knipbuidel; terwijl het ten laatste gevoeglijk de tweelingzuster der braadkindermachine mag genoemd worden, die men in de wandeling: een vuurmand noemt. Ja, wij bevinden ons binnen een kraamkamer die met de grootste zorg werd ingericht. Sla den blik in 't ronde; hoe fraai, hoe gemakkelijk is er alles. De zwaarlijvige, zelve ligt in een prachtigen Voltaire! Zie, hoe alles wat zich binnen dat vertrek bevindt een eigenaardig - wij zouden haast zeggen: een kraamkamerachtig karakter heeft, tot zelfs het porseleinen transparantplaatje, dat het licht der vlammende waspit moet temperen: Zij geeft het beeld van een biddend kindje, en lees wat daaronder staat: Lieber Gott! mach mich doch fromm,
Dass ich in den Himmel komm.
Stil! de kleine slaapt, de teedere jongen die den eersten levens- | |
[pagina 92]
| |
kreet liet hooren, toen de wijzers van het uurwerk de laatste maal nagenoeg in dezelfde richting stonden als ze nu staan. Hij rust.... ja, degelijk rust hij na de gevaarlijke kunstbewerkingen die de zwaarlijvige hem deed ondergaan; hij rust, en gelukkig! want hoe jong hij ook zij, reeds moest hij ondervinden dat er in 't leven veel droevigs is. Daar zijn luiers, spelden, vuurmanden. Zij knellen, prikken, branden? Stil! ook de dikke slaapt, en ze droomt dat ze een vorstentelg bakert; en droomende glimlacht ze, en, droomende scheukt ze de schouderbladen. Stil! daar links staat het groote ledikant. Ook zij die den eersten levenskreet van haar lieveling vernam - zij slaapt. Wilt ge die zware gordijn terzijde schuiven om de gelukkige slapende te beschouwen; wenscht ge haar schoon, maar bleek gelaat te zien, waarop de glimlach van innigen dank staat te lezen...? Wilt ge...? Doch neen, laat af! Hoor.... daar klinkt een voetstap op het portaal. De deur wordt geopend; de jonge vader treedt het vertrek binnen. Wat ziet hij bleek! Hoe dof staan zijn oogen! Hij nadert het wiegje van zijn eerstgeborene; het kleed wordt opengeslagen; het wichtje slaapt, en toch - toch vat hij het in zijn armen; hij kust het, en kust het weder. Een pijnlijk kreetje ontsnapt den mond van den kleine - liefde geeft dikwerf pijn. - Eensklaps sluit hij het kind aan zijne borst; werpt een dekkleed over het teedere schepsel, en - snelt met zijn schat ter deure uit. Waarhêen? Ziet gij de deur aan gene zijde van het portaal? Hij gaat die kamer binnen; ook dáar staat een ledikant; maar, de gordijnen zijn geheel terzijde geschoven. Wat is dat? Wie ligt daar? Slaapt de gelukkige moeder niet in de kamer waar wij het eerst binnentraden; achter die gordijnen, met den glimlach van dank op het schoone gelaat? Leeft zij niet nabij het leven van haar leven, 't welk zij verder met het hare zal voeden? Trok zij zich om zwakheid terug, wijl de kinderkreten haar 't zwakke hoofd vermoeien? Ligt ze dáar de jonge moeder, en slaapt ze? Ja - ja, ze slaapt. Maar zie hoe de echtvriend met den zoon, met zijn Willem in de armen, haar nadert. Hij vreest niet haar slaap te zullen storen; hoor, hij jammert luide: ‘O God! O God!’ Zie, hij steekt het kind der slapende toe, en drukt de kinderlippen tegen de wang der moeder. Ach, zóo had hij den kleine wel graag aan haar vollen boezem gedrukt; maar ook het jongske | |
[pagina 93]
| |
voelt dat het ‘zijn hemel’ niet is waartegen de vader hem legt; een kreet ontsnapt er aan zijne lipjes. Zij ligt er zoo stijf, zij ligt er zoo koud die schoone en jeugdige moeder; en hij, de verlaten echtgenoot, hij brengt het kind, waarvan ze met wellust spraken, waarvan ze in 't vooruitzicht zooveel weelde hadden, naar 't wiegje terug om straks tot de gestorvene weder te keeren want, helaas, achter die zware gordijnen in het kraamvertrek, dáar slaapt de zalige moeder niet. Houdt ge niet van die tafreeltjes, waar zoo van akeligheden en dood in voorkomt; houdt ge niet van die kraamkamers waar de eerste vedel in 't orkest van huwelijksheil ontbreekt? Kunt ge een traan niet weerhouden omdat gij óok wel eens zulk een kamer hebt betreden waarin 't geween den vreugdekreet te ras verstommen deed? Houdt ge niet van die kraamvertrekken waarin zich alles bevindt wat daar gewenscht kan worden, behalve zij die 't kindje liefhad vóor dat ze 't zag, en voor 't pandje waakte eer ze 't aan den boezem kon drukken...? Misschien, omdat ge óok een zuster of vriendin hebt lief gehad die leven voor leven ruilde; wier graf ge nog somwijlen bezoekt met het kind dat háar nooit kende? Man en vader! leest ge er niet gaarne van, omdat de herrinnering aan dien donkeren levensdag u 't harte opnieuw met weemoed vervult? O! wanneer een goede geest uw leven dooraâmt en willig in 't lijden berusten doet, dan, ja, dán treedt ge toch nog wel gaarne met ons een kleinere woning binnen, waar de hangklok - aan beide kanten met een fraaie pauweveer versierd - aan den wand tikt. Gij volgt ons gaarne, en ziet er - de teenen wieg, waarin de bonte prop met het vuurroode kopje ligt, terwijl de man bij den zeer hoogen steenen vuurmand gezeten - die van boven met spek en ham gevuld is - de roode en witte luiers keert, nu eens den jongen, den ‘lekkeren apekop,’ met een ‘Goddank!’ beschouwend, terwijl hij dan weder den appel, die in den heeten gloed pruttelt, wendt, om er moeder de vrouw, als ze wakker wordt, eens even van te laten proeven. Zie, daar komt beweging in de teenen wieg; twee ronde knuistjes werken naar boven; de man bespeurt het: plaatst terstond den voet op de wiege-tree, en doet al zijn best om den kleine in slaap te houden, want: ‘Geertje is nog slap, en rust is haar noodig.’ Maar neen, de prop met het roode kopje leeft, en wil leven. Hoor, 't gekraai klinkt door het kleine vertrek. Zie, ook in de bedstede dáar in dien hoek, roert zich de slapende. ‘Heija! heisa! suja, suja, deine!’ zingt Peter zacht, terwijl hij de slaapplaats van 't jongske zoo snel mogelijk doet heen en weder gaan. 't Baat niet; 't gekraai wordt schreeuwen. Geertje blikt naar de wieg; roept haar echtvriend toe: ‘Kom, Peter, geef 't ventje maar hier!’ en Peter zegt: ‘Nou, mopske! er uut maar!’ en 't levende rolletje tilt hij | |
[pagina 94]
| |
omhoog; drukt het roode hoofdje tegen zijn gebruinde wang; legt het daarna in den arm der moeder, en terwijl Peter zich zijdelings op den bedsteerand nederzet, mokkelt Geertje haar krijtend jongske, en - als Peter op Geertje en Franske nederziet, en later naar de bedsteezoldering blikt met een innig ‘Goddank!!’ dan pruttelt en sist de appel sterker; dan tikt de hangklok als altijd, en, klokt het tevens in de bedstee. 't Jongske klokt aan de moederborst, Peter wrijft zich de handen. 't Is leven in dat kraamvertrek; alles geluk en leven!
Weinige dagen nadat wij de beide kraamvertrekken bezochten, trad de jonge moeder, Geertje Willems, haar woning uit. 't Was buiten warm, en bovendien had Geertje zich zoo toegestopt dat ze met gerustheid de wandeling kon maken waartoe ze werd uitgenoodigd. Al verzelde Peter haar niet, omdat zijn bezigheden hem op het veld riepen, toch was Geertje niet alleen, want, ze droeg den kleinen springer op haar arm, 't kind waarvan zij, zij-zelve, en voor de eerste maal - moeder was. Moeder Geertje had er weinig voldoening van dat ze reeds den zevenden dag na de groote gebeurtenis, met haar zoontje op den arm door 't dorp liep, want zij ontmoette er niet een bekende, en de molenaar die haar even buiten het dorp voorbijreed, riep simpel: ‘Dag vrouw Willems!’ - Heere m'n tijd! alsof er niets bijzonders gebeurd ware! alsof hij niet eens wist dat ze een jongen had, en hij 't lieve kind, dat ze onder den doek droeg, voor een roggebrood hield! Intusschen vervolgde Geertje haar weg, en hield eindelijk voor het geopende hek van een buitenplaats stil, op welks posten ‘Landheil’ te lezen stond. - Hier is 't, dacht Geertje, en het hek binnentredende liep ze op de huisdeur toe, en schelde. Na verscheidene minuten te hebben gewacht, werd de deur eindelijk geopend door een knecht, die vrouw Geertje vraagde, wat zij verlangde, er bijvoegende: ‘'k Dacht dat je de ezelin waart, en daarom heb je wat langer gestaan.’ ‘De dokter heeft mij gezonden;’ antwoordde Geertje: ‘Ik heet vrouw Willems, en zou den jongenheer.... u weet wel.’ ‘Ha! zoo!’ zei de knecht, terwijl hij met zijn linkeroog knipte: ‘dan sloeg ik den bal toch zoo geheel niet mis. Wil je maar binnen komen? Zóo, 'k zal 't aan de baker en mijnheer zeggen.’ Hij zal het aan de baker en aan mijnheer zeggen! 't Zal dus hier de woning zijn.... Ja wel, 't is hier de woning waarin God een kind gaf, doch waaruit Hij de moeder tot zich nam. Zie buiten voor de huisdeur zult gij nog de sporen van ver- | |
[pagina 95]
| |
scheidene rijtuigen ontdekken die weinige dagen geleden om het gazon reden. 't Is moeielijk te onderscheiden, maar toch, éen dier sporen liet het groote zwarte rijtuig na, dat uit de naburige stad reeds vroegtijdig naar het dorp werd gezonden; het vreemde rijtuig, dat veel bekijks had, en waarvan de voerman - volgens de verklaring van eenige boerenjongens - er uit had gezien alsof hij de duivel in eigen persoon was; het zwarte rijtuig, dat een gade had weggevoerd uit de armen van een haar aanbiddenden echtgenoot: weg van het teedere pandje dat ze aan de zorg van andere vrouwen moest achterlaten; weg van de plaats waar ze een kortstondig ‘land-heil’ smaakte, om, reeds in jeugdigen leeftijd, een oord van hooger en eeuwig heil binnen te gaan. En weinige oogenblikken nadat Geertje den drempel der rijke woning betrad, bevond zij zich reeds binnen de kraamkamer. De zwaarlijvige vrouw knikte haar vriendelijk toe en gaf haar een stoel. Een heer die zeer bleek zag, zeide: ‘Dag, vrouwtje!’ en keek toen plotseling naar een anderen kant; waarna de baker fluisterde, dat vrouw Willems 't zeker wel gehoord zou hebben...? - Jawel. - En of ze dan genegen zou zijn om...? - Jawel. - En of ze dan haar eigen jongske pap zou voeren? want dat ze zeker voor twee niet genoeg.... Maar, neen, lieve Hemel, neen! Franske om een ander te kort te doen, dat kon in 't geheel niet. Met Gods hulp zou ze beiden het noodige verschaffen. Met Gods hulp! eerstens omdat ze medelijden met het moederlooze kind had, en tweedens omdat de tijden slecht, ja, bitter slecht waren. En de baker nam toen den kleinen Willem uit de ijzeren wieg; en Geertje sloeg den doek op waaronder haar jongske lag. Wat zag dat jongeheertje flauw en bleek en min! Wat zag Franske vol en rood en stevig! En moeder Geertje kon een traan niet weerhouden toen ze dien schralen stakker zag; den stakker die geen moeder had en gebrek lee. Zij gaf haar goffert aan de dikke vrouw; nam het andere wicht, dat pijnlijk kreet, in haar armen; maakte eenige haken van haar bonten jak los, en - toen het kort daarop in de rijke kraamkamer klokte zooals Peter het in de bedstede gehoord had, toen stond de bleeke heer met den blik strak op zijn zoontje gevestigd, voor de vrouw die in de rechten eener onvergetelijke gade was getreden. En, een nare kreet klonk er door het vertrek: die aanblik was te smartelijk voor den verlaten echtvriend; hij snelde ter deure uit; maar toch, zijn zoontje klokte en klokte voort; en toen het kind ten laatste verkwikt de oogjes sloot, toen was het alsof er een dankbaar lachje om zijn lipjes speelde; immers hij wist het niet | |
[pagina 96]
| |
dat de boezem waaraan hij was ingeslapen, niet de boezem zijner moeder was. Weder nam de zwaarlijvige den kleinen Willem; en weder nam Geertje haar Franske; ook hém gaf ze te genieten, en vóor ze henenging drukte zij het mondje van haar dikke mopske op de lipjes van het schrale heertje, en 't was toen alsof die slapende kinderen beiden lachten.... lachten als broeders van denzelfden boezem.
Gods zegen ontbrak aan moeder Geertje niet; en ofschoon ze haar Helper dankte, toch was ze trotsch, dat ze haar eigen kind tegelijk met den jongenheer van ‘Land-heil,’ een heel eind over 't jaar had heen gebracht. Neen zij was niet ijdel de eenvoudige vrouw, maar toch, ze kon het zich niet ontveinzen dat ze wel iets voornaams gevoelde, toen ze, na verloop van een paar jaren die beide kinderen ‘alsof zij van éenen tuk’ waren, door het gras zag rollen, of in 't zand spartelen, terwijl haar Franske 't jongeheertje maar glad weg ‘Wimpje,’ noemde. Zij had er toch voldoening van, dat het zoontje van den rijken heer haar altijd zoo vroolijk te gemoet huppelde wanneer ze 't hek binnenkwam, en zich blijde toonde, blijder nog dan wanneer hij aan de hand van den steeds diep bedroefden vader voortliep. Ze had er voldoening van, al gevoelde zij ook het diepste medelijden - medelijden met den rijken, maar tevens zoo armen eigenaar van ‘Land-heil.’ Zij noemde den rijken man arm, omdat hij de vrouw miste dien hij zoo innig had lief gehad; zij noemde hem arm, niet vermoedende dat, nauw vier jaren na den zaligen trouwdag, ook zij arm zou wezen: arm! nog armer dan de vader van haar voedsterzoon; want - Geertje zou weduwe worden; den man dien zij als haar leven beminde, haar steun en kostwinner zou ze verliezen. Schrikkelijk lot dat haar te wachten stond! En toch, 't gebeurde zoo. Ja, de arme vrouw weende bittere tranen toen zij het stoffelijk overschot van haar braven Peter naar den stillen Godsakker had vergezeld en tot het bewustzijn kwam, dat ze nu alleen stond, alleen! om te zorgen voor zich-zelve en voor haar lieven knaap. Zie, daar bedekt ook zij met de beide handen het aangezicht, en jammert: ‘O God! o God!’ en ze stoot den kleinen jongen van zich af, die onschuldig vraagt: ‘Of vader haast weerkomt?’ Doch nu.... 't geween van den ontstelden knaap wekt haar; het kind dat ze van zich afstiet, trekt ze weder tot zich; neemt het in haar armen, sust en streelt het, en terwijl ze ten laatste den blik door het venster naar den hemel slaat, voelt zij zich gesterkt door den geest van Hem dien ze daar even zoo klagend aanriep; en roept | |
[pagina 97]
| |
ze: ‘Franske! Franske! God zal ons niet verlaten! Je vader, mijn jongen, zei nog kort vóor zijn heengaan: God is een helper van weduwen en weezen.’ Niet te vergeefs had zij op den bijstand des Eeuwigen gerekend, want de man die het behoud van zijn kind, naast God, aan haar moest danken, hij nam de arme vrouw met liefde in zijne woning op en gaf aan hare zorg zijn jongen over, die jubelde dat Geertje-vrouw altijd bij hem zou blijven, dat Franske niet weder zou heengaan: Franske, met wien hij zoo gaarne rolde, zoo gaarne huisjes bouwde en steentjes zocht of bloempjes plukte.
Lezer! de jaren uwer kindsheid zijn voorbijgegaan. Die jaren, zij staan u doffer of levendiger voor den geest naar mate uw geheugen zwakker of sterker is. Maar, 't zij dan in minder of meerdere mate, toch herinnert gij u levendig enkele voorvallen of oogenblikken, als lichtpunten in een nevelachtig verleden. Gij stondt aan den schoot uwer moeder, die er zoo lief en zoo goedig uitzag. Gij bevondt u in een onmetelijk en onbegrijpelijk groot gebouw, naast diezelfde moeder gezeten, of wel naast eene die men uw kindermeid noemde, en hoordet ontelbare menschen luide zingen, terwijl een man, in een groot hokje geplaatst, zonder ophouden en zeer langdurig sprak; men gaf u pepermuntjes en gij vreesdet altijd daar te zullen blijven. Gij hebt geloopen met een grooten appel in den zak, lang, zeer lang, en hebt er telkens met uw nageltjes een keepje uitgeplukt; eenigen tijd later hebt ge.... iets pijnlijks gevoeld en - bitter gehuild; de appel lag, als van de pokken geschonden, verre van u op eene tafel, en - uw oogen deden zeer toen gij er naar zaagt. Gij waart.... doch neen, gij herinnert u reeds méer dan wij bij u in 't geheugen zouden kunnen terugroepen, en, terwijl ge in gedachten het kleine lidteeken beziet dat ge nog aan uw hand hebt - op dien middag met dat pennemes! - denkt ge, waar zijn ze toch die dagen der jonkheid...? Hoe schromelijk is alles veranderd! En ik, ben ik nog dezelfde gebleven?
‘Waar zijn ze toch die dagen? Wat is alles veranderd!’ Die woorden werden ook geuit door een persoon, die wel is waar de twee kruisjes nauwelijks achter den rug had, doch niettemin met recht zoo spreken kon. | |
[pagina 98]
| |
En hij, die de gezegde woorden binnen 's monds sprak, stond achter de toonbank eener kleine komenij-winkel in de groote hoofdstad, en blikte langs stijfsel- en kandij- en blauwselflesschen - waartusschen kleine broodjes en hompen kaas, benevens zwavelstokken en stukken pruimtabak op planken voor het venster lagen - in een schuine richting naar boven, en zag, tusschen twee hooge schoorsteenen van huizen aan de overzijde henen, juist zóoveel van Gods lieven hemel, dat een pond vieren kaarsen daartusschen gehangen, het schoon geheel en al zou benomen hebben. Ja, Lezer, ofschoon gij u-zelven gaarne hoort toevoegen, dat gij er oneindig veel beter - en zelfs jonger - uitziet dan voor zóoveel jaren! toch verwondert gij u telkens, indien ge a. of b. zoo véel verouderd terugziet, en den persoon die alles veranderd vindt, zult ook gij niet herkennen, want, Franske Willems hebt ge maar een paar malen gezien, en wel toen 't een onnoozel ventje was. Frans Willems stond daar, en de blauwe hemelstreep herrinnerde hem aan de heerlijke dagen der kindsheid, toen hij dat blauw altijd hoog boven en rondom zich zag; toen hij vrij door de boschjes van ‘Land-heil’ dartelde, de geuren van rozen en anjers of boekweitwelden inademde, terwijl hij nu - en dat reeds sedert méer dan tien jaren - door het kleine winkeltje kon dartelen, langs zeep en olievaatjes huppelen, en stokvisch benevens kaarsvetgeuren mocht inademen. Hij stond daar, en een paar tranen welden hem op in de oogen, toen hij aan de schoone beelden dacht die hem uit de jonkheid voor den geest kwamen. Ja, veel herinnerde zich Frans uit die snel en reeds lang vervlogen dagen; en, van alles wat hij zich te binnen kon brengen, stonden de eigenaar van ‘Land-heil’ en diens lieve zoon, zijn zoogbroeder Willem, hem het duidelijkst voor den geest. De bleeke heer, die altijd zoo vriendelijk en gul was, en hem op zekeren dag een fraai hobbelpaard schonk, juist als Wimpje er een gekregen had; een hobbelpaard, waarmee hij op de kinderkamer, bij slecht weder, naast zijn vriend, de geheele wereld rondreisde tot aan de Oost toe, terwijl moeder kousen maasde. De bleeke heer, die meestal tranen in de oogen had wanneer hij Wimpje aanzag, en dien hij eindelijk had zien liggen, nog veel bleeker dan gewoonlijk, heel netjes op een bed; maar zonder iemand te antwoorden, zelfs moeder Geertje niet, die schrikkelijk gehuild had; en ook Wimpje niet, die ‘Papa! Papa!’ had geroepen, en daarna eveneens had gehuild, totdat hij - Frans - omdat ze allemaal huilden, eindelijk ook erg verdrietig was geworden. Behalve dat, herinnerde zich Frans: hoe een heer met een mooien jas aan, - waaraan veel goud zat, en dien hij vroeger reeds eenige malen bewonderde - ook bij het bed waarop de bleeke heer lag, | |
[pagina 99]
| |
had gestaan; hoe de mooie heer zich aan het haar had getrokken dat hem onder den neus groeide, en, in plaats van óok te huilen, den mond had opgetrokken alsof hij lachte. Ook herinnerde hij zich - nog levendiger dan het gemelde - hoe, weinige dagen later, de gouden heer zeer leelijke gezichten had getrokken, en van donder en bliksem had gesproken, hoewel er toch volstrekt geen onweer geweest was; hoe moeder Geertje daarop heel aangedaan was geworden, en - ja, die woorden vergat hij niet - had uitgeroepen: ‘God weet het, dat ik den goeden Heer Van Male eenmaal plechtig beloofde steeds voor zijn kind te zullen zorgen, terwijl hij mij gewis een bestaan zou hebben verzekerd, zoo niet de dood hem verrast had!’ waarop de gouden heer, ijselijk boos: ‘Dat dondert niet!’ had geantwoord. En, waarlijk, het had ook niet gedonderd; maar wel had het karretje schrikkelijk over de keien gerommeld, waarmede Franske, weder een paar dagen later, met moeder het hek van ‘Land-heil’ was uitgereden, - nadat hij en moeder en ook het kleine Wimpje, elkander dikwijls hadden gekust, en zij met hun drieën ook weder hadden gehuild, misschien nog erger dan toen mijnheer Van Male zoo schrikkelijk bleek te bed lag. Hemel! hoe geheel anders was alles sinds dien rit met dat karretje geworden! De lezer zag reeds waar Frans belandde, en 't heette nog om Godswil dat de oude Schorel - de komenij-man - den jongen in zijn huisje ontving. Geertje's oude moeder, die, ofschoon zelve behoeftig, geen oogenblik had geaarzeld om haar ongelukkige dochter op te nemen, verzekerde evenwel dat Schorel, dien zij van jaren herwaarts kende, zijn menschlievendheid nimmer zoo ver zou hebben uitgestrekt, indien hij niet had berekend dat het liefdewerk hem ten slotte voordeel zou aanbrengen. Had Schorel immer wèl gerekend, dan deed hij zulks toen hij de winsten naging die drie boterhammentjes en een bord middageten per dag, hem zouden opleveren. Zoo'n jongen, goed gedresseerd, wat zou hij niet binnen korten tijd een voordeel aanbrengen en gemak bezorgen! De knecht die toch, behalve den kost, een gulden in de week verdiende, zou weldra kunnen gemist worden, terwijl zoo'n kind, 't welk men aan zich verplichtte, bovendien beter te vertrouwen was. Nauwelijks was Frans veertien jaren oud, toen hij reeds de rechterhand van zijn baas mocht genoemd worden. 't Kwam er weinig op aan dat de jongen erg uit zijn kracht groeide: beuren en slepen moest hij, ruim zoo veel als Kees de knecht zulks vroeger gedaan had. Op het oogenblik dat wij Frans wedervonden, was de affaire reeds voor het grootste deel aan zijne zorg toevertrouwd. Schorel stond zijn zeventigste jaar in te treden, en werd met iedere zon die | |
[pagina 100]
| |
boven zijn komenij ronddraaide, niet alleen gemakkelijker voor zich-zelven, maar ook lastiger voor anderen, inzonderheid voor den knaap, die ‘alles, letterlijk alles aan hem verplicht was.’ Niet tevreden dat hij den jongen in den winkel drilde en bedilde, zoodat Frans somwijlen op éen morgen de mosterdpotjes, of de bossen stokvisch drie maal een andere plaats moest geven, en gedurig scherpe verwijtingen moest aanhooren over de roekeloosheid waarmee hij doorslag gaf, stond Frans ook aan de bespiedende blikken van zijn weldoener bloot, wanneer deze in het kamertje naast den winkel zat en gestadig door het kleine raampje gluurde, niet zelden met zijn kneukels tegen het glas tikkend om den jongen tot zich te roepen, dien hij dan weder met een bevel van nullerwaarde terugzond. Maar, al had Frans een slaafsch en moeielijk leven; al had hij voor al zijn werken geen ander loon dan kost en huisvesting, benevens nu en dan eenige oude kleedingstukken van den grommenden en tevens wantrouwenden weldoener; al had hij reeds sinds eenige jaren elders gemakkelijk iets kunnen verdienen om zijn arme moeder - nadat grootmoeder vóor ruim tien maanden gestorven was - in haar behoeften te hulp te komen, hij getroostte zich alles, en durfde Schorel, althans tot nu toe, om geen geldelijke belooning aanspreken. Ten eerste: omdat deze hem zoo herhaalde en ontelbare malen aan zijn groote verplichtingen herinnerde, en ten andere: dewijl Frans bij de weigering om het gevraagde, een storm voorzag, die hem uit de woning zou verjagen waarin er zich nog eene bevond.... eene.... die.... die.... nooit grommig zag, maar altijd vriendelijk; eene, die nooit drilde of bedilde, maar steeds met liefderijke zachtheid onaangenaamheden zocht te voorkomen of uit den weg te ruimen; eene die niet éen trek van den komenij-man in haar gelaat had, ofschoon ze toch zijn eigen kind was; eene, die oogen had, blauwer dan blauwsel; die blanker was dan de blankste stijfsel; zoeter dan suiker; zachter dan zeep; wier gemoed reiner was dan eenig lijnwaad met die extra puike zeep gewasschen, en op wier voorhoofd een gloed van helderheid lag, een helderheid waardoor het koperen vijf-ons werd verduisterd, zelfs, wanneer het juist van onder den poetslap te voorschijn kwam. Mathilde.... in de wandeling Thilde, bij heldere lucht Thilletje, en bij zonsverduistering Thilda, was Schorel's eenige spruit uit een huwelijk, waar hij, volgens zijn eigen verklaring, op vijftig-jarigen leeftijd bij abuis was ingeloopen. Er zijn oogenblikken waarin de verstandigste mensch als een dwaas handelt, en, in eigen oogen had Schorel méer dan dwaas gehandeld toen hij, om een luttel kapitaaltje te verkrijgen, eene vrouw nam, die den interest van dat kapitaaltje gedurende een driejarig verblijf als huisvrouw in zijne woning, met het kind dat zij | |
[pagina 101]
| |
ter wereld bracht en 't welk hij nu reeds achttien jaar voor zijne rekening had, ‘ruimschoots had opgegeten of zoek gemaakt.’ Was het dan om ‘de verplichting’ in de eerste plaats, toch was de tweede oorzaak waarom Frans duldde en bleef, niet de geringste; want, behalve zijn moeder, die hij maar zelden kon bezoeken, was datzelfde meisje, het eenige wezen dat hij liefhad, in die groote stad.... Lief...? Ja, dàt was immers liefhebben, wanneer men 't hart voelde kloppen zoodra men aan haar dacht; een kleur kreeg wanneer men zich met haar geheel alleen in de kamer bevond; zoo raar werd wanneer een ander heel vriendelijk tegen haar was, en toch wel had willen sterven als zij maar gelukkig werd...? Ja, Frans had Mathilde lief, en de kleine blonde voelde óok wel eens 't hartje kloppen, en wist óok wel wat kleuren was, en - Maar Hemel! vader Schorel zat daar, - en wat keek hij weer grommig, en - wat gluurde hij door 't winkelraampje naar den bediende zonder loon. Zie, daar stond hij eensklaps op; tikte vervaarlijk hard op het glas, en liep toen zoo gezwind mogelijk den winkel binnen.... Hé! wat zou er gebeurd zijn...? Frans had daareven nog in den winkel gestaan, vóor het raam, en nu.... neen, hij was er niet meer. Vader Schorel stond op de stoep, en zag rechts en links de steeg door, nu eens zijn bril dicht voor de grauwe oogen drukkend, dan weder er onder door ziende; maar, half woedend trad hij weinige oogenblikken later in het vertrekje terug, bevende van kwaadheid, uitroepend: ‘Waar de ondankbare ezel nu gebleven is mag de Hemel weten! Is dàt op mijn winkel passen; is dàt voor mijn belangen waken!? 't Is een ondankbare schelm; dat is ie!’ En weer ging hij naar den winkel, en weer ging hij kijken op de stoep, doch, er was juist veel volk en veel gerij in de steeg, en ook - de oogen van baas Schorel waren de oogen van vroeger niet meer.
Frans, dien wij met zijne herinneringen voor het venster lieten, mocht nog eenigen tijd zoo in de blauwe luchtstreep hebben getuurd, toen een buitengewone drukte vóor de winkeldeur zijne opmerkzaamheid had gewekt. 't Waren twee rijtuigen die elkander in de nauwe steeg voorbij moesten, terwijl een aschkar benevens een kruiwagen met oudroest, den geregelden doortocht belemmerden. Frans zag, hoe de Israëliet met den kruiwagen een vervaarlijk gezicht tegen de vigelante-man trok, en al zijn krachten inspande om het nederig voertuig met het rad op een stoep te beuren, en hoorde, hoe de aschman op den anderen voerman schold, hem de | |
[pagina 102]
| |
‘stommeteit’ verwijtende waarmede hij in zoo'n nauw sloppie maar toereed, zonder te bedenken dat 'r noodwendig geharmel zou komen. Zooals gewoonlijk bij zulke voertuig-verstoppingen, kozen de voetgangers die liefst in geen aanraking met vigelante- of kar-raderen kwamen, hier een keldertrap en dáar een stoep, tot de paarden- en wagenknoop zou zijn losgewerkt; en zie, juist had Frans een meelijdenden blik op den armen Israëliet geslagen, die riep, dat het ‘altijd phik op de nhasie was!’ toen hij een achterhoofd te zien kreeg, waarop een hoed stond, en langzamerhand drie kwart van een neus, daarna een magere bleeke wang, totdat hij eindelijk een gelaat en profiel voor zich had: dat hem.... herinnerde.... maar neen.... en toch.... ja, toch.... - 't Gezicht van Frans kreeg een andere uitdrukking; de oogen werden kleiner; langs de neusvleugels vertoonden zich ronde lijnen, de mondhoeken werkten naar boven, en juist op het oogenblik dat hij: ‘Ja, ja, hij is het!’ riep, reed de eene vigelante ongehinderd rechts, en de andere links; smeet de aschman een paar huizen verder den vuilnisbak in zijn wagen; raapte de Israëliet een paar verroeste voetangels benevens een dito ketting van de straat op, om straks grommende zijn spijkers mede uit het straatvuil te redden, en - wipte de persoon dien Frans aan zijn profiel meende herkend te hebben, het winkelstoepje weder af, om insgelijks zijn weg te vervolgen. Geen vijf seconden later weerkaatste de aschkar een geroep van: ‘Hei! hei!’ 't welk langs het achterhoofd met den hoed in des eigenaars ooren klonk en hem onwillekeurig deed stilstaan. ‘Hei! hei!’ riep Frans nogmaals en, toen hij den omzienden persoon nu vlak in het aangezicht zag, toen werden de oogen nog veel kleiner, en de lijnen naast de neusvleugels nog veel ronder, en werkten de mondhoeken nog sterker naar boven, en stotterde hij: ‘Zou het waarheid zijn.... zou ik mij niet bedriegen, dat jij.... dat u.... mijnheer Wimpje bent?’ De vermoedelijke mijnheer Wimpje, beschouwde den zenuwachtig lachenden vrager alsof hij een krankzinnige voor zich had en, een paar schreden achteruitgaande, sprak hij terwijl er op zijn gelaat bijna iets angstigs te lezen was: ‘Mensch! wie ben je....Ik ken je niet.’ ‘Ken je mij niet.... Kent u Frans dan niet meer?’ zei de zoon van Geertje: ‘Och! ik heb zoo duizenden malen gewenscht dat ik u eens mocht weerzien. Och Mijnheer Wimpje! ik beef van blijdschap.’ ‘Maar de d..... mag mij halen als ik weet wie je bent;’ hernam de bleeke jonkman, terwijl hij terzijde ging om den ratel van den aschman te ontwijken. ‘Frans! wel, wie anders dan Frans!’ riep de opgetogen komenijbediende: ‘Nee, ik bedrieg mij niet, u bent wel dezelfde die | |
[pagina 103]
| |
even als moeder en ik huilde toen wij, nu reeds méer dan tien jaren geleden, van elkander moesten scheiden; dezelfde met wien ik lezen en schrijven en rekenen leerde.... ja ik zie het aan dat lidteeken dáar boven aan 't voorhoofd, dat u mijnheer Wimpje bent dien ik uit de vuil-linnenkist verloste, toen - och! u weet wel - het deksel was dichtgeslagen en niemand het wist, en je bijna zoudt gestikt zijn.’ ‘Hé! ben jij dan misschien, dat jongentje...?’ ‘Ja wel, ja juist. Och, lieve Hemel! weet u het nu?’ riep de verrukte Frans weder: ‘mijne moeder heeft u te gelijk met mij gezoogd; ja, nog altijd spreekt zij van u; en ik....’ ‘Hola vrindje! bedaar wat!’ zei de bleeke jonkman, die het schrikkelijk commun vond om, ten aanhoore van eenige voorbijgangers, aan zulk een min fatsoenlijke zoogerij herinnerd te worden, en tevens de beweging van den jongen met het glimmende winkelschortje bespeurde, gereed om hem de hand te drukken: ‘Hola! daar zijn zooveel jaren over heengegaan en, je ziet wel dat ik je 's gelijke niet ben.’ Geheel anders dan voor weinige oogenblikken stond het gelaat van den armen zoogbroeder; 't was alsof hem de tranen in de oogen kwamen; althans, zijn helderbruine kijkers zagen er uit als de dagen vóor Kersmis; en, de reeds uitgestrekte hand schielijk terugtrekkende, stamelde hij verslagen: ‘Och vergeef mij!... maar zie.... ik was zoo verheugd; ik had zoo ontelbare malen aan u gedacht, en telkens wanneer ik moeder bezocht, met haar van u gesproken.... en waar u toch gebleven zoudt zijn, want op de drie brieven die ze naar Land-heil zond, kwam in 't geheel geen antwoord. Och! Wimp.... Mijnheer W..... neem mij niet kwalijk, maar ik was zoo verblijd, zoo verrast.... zoo.... zoo....’ doch inderdaad drong nu het weemoedig nat de oogleden uit, en de bleeke jonkman, die zijn positie lastig vond - te meer daar eenige straatjongens met de handen op den rug het drama stonden aan te gapen, - maar toch iets voelde trillen van binnen, vraagde haastig: ‘Ben je arm, vrindje?’ ‘Nee.... God zij dank!... nee!’ antwoordde Frans: ‘Ik heb mijn brood; en.... moeder.... Ja, God zal moeder óok wel helpen als ze maar gezond blijft.’ Een wagen met ijzeren staven die juist voorbijreed, maakte het den straatjongens onmogelijk om verder te hooren wat Frans zeide, evenmin als zij konden verstaan wat de bleeke jonkman sprak toen hij Frans iets toereikte; maar, wel zag er éen, dat Frans gek genoeg was om nu op zijne beurt de hand t'huis te houden, totdat een rommelende boerenwagen hen allen uiteenjoeg, en zij - bij het weder verzamelen - slechts éen van de twee | |
[pagina 104]
| |
personen meer zagen: hem, die zich Frans noemde - die rondkeek, even vreemd als de jongens, om te ontdekken waar de ander gebleven was, en die eindelijk, telkens omziende en weer omziende, naar den winkel terugkeerde om er, vol als hij reeds was, door zijn weldoener overvol gemaakt te worden. Inderdaad was de jongen nauwelijks de winkeldeur binnen, of hij voelde een uiterst verplichtenden draai om zijn hoofd, terwijl een aantal woordjes van een negatief-vleiende beteekenis hem in de ooren klonken. ‘Moet je weer, zoo als altijd en eeuwig, je plicht en je verplichting vergeten.... zeg....?’ ‘Vergeef mij baas Schorel, ik was...’ ‘Een luiaard, een onverschillige, dát was je, ja! en dat ben je nog! Is dat de dank voor al mijn goedheid? Heb ik je niet honderd-duizend en nog eens honderd-duizend malen gezegd, dat de affaire een kind is, een heel klein kind, waarop gepast moet worden; gepast, zonder 't zelfs het duizendste gedeelte eener seconde uit het oog te verliezen? En dan, de steeg inloopen, niewaar...? en de Hemel weet wàt de deur uitdragen...? We kennen die loopjes; en dan nog scheeve en fijne gezichten zetten! Zeg...! is dat dankbaarheid...? Zeg...? Nee dat's verregaande, verregaande en vermetele ondank! Ik zal....’ ‘Maar hoor dan meester!.... ik zag ook.... ik wilde....’ ‘Wat! wat! je moet niet zien, niets dan 't geen je te doen hebt; en willen, niets dan 't geen ik wil, hoor je?’ Dat laatste ‘hoor je,’ waarmede Schorel naar zijn winkelkamertje terugging, was dermate krachtig, dat Frans het niet waagde een woord meer te antwoorden; hij zette zich achter de toonbank; ging onsjes tabak afwegen - van 't soort dat verschrikkelijk moet ruiken als 't bevallen zal - en, al stond Frans met den rug naar zijn meester gekeerd, hij voelde diens blikken als langs hem heenglijden, zoodat hij door een geheimzinnige kracht zijn vingers bewoog, en telkens van een afgewogen onsje tabak dat op de schaal lag, een greepje terugnam en in de ronde doos wierp. Frans zuchtte in den winkel. Meester Schorel gluurde door zijn raampje, en vraagde alras: ‘Zee je wat Thilda?’ waarop de gevraagde: ‘Nee vader!’ antwoordde, en ze had ook niets gezegd, maar half luide gedacht: ‘Arme Frans!’
't Was in den avond van den vierden dag na het laatst verhaalde, dat eene vrouw, armoedig, doch rein gekleed, Schorel's winkel binnentrad. | |
[pagina 105]
| |
Frans was om een boodschap gezonden, en de komenij-man, die dus zelf de wacht moest houden, kwam voor. ‘Ha! zoo! ben jij het vrouw Willems! moet je weer 't een en ander?’ ‘Och, nee,’ was het antwoord van Willems zoogmoeder, die wij na zoo veel jaren heel wat veranderd, dat is: verouderd, vermagerd en verbleekt wederzien: ‘Ik moet mijn Frans, mijn jongen, noodzakelijk spreken. Ik ben er puur van geschrokken, dat ben ik, ik wist niet wat het was, en waar 't van daan komt, weet ik nog niet. 't Is van belang!’ ‘Waar 't van daan komt...! Van belang...?’ zeide Schorel, en achter zijn brilglazen blonken een paar dingen als gewasschen krenten. ‘Ja waarlijk baas Schorel,’ hernam de weduwvrouw: ‘reeds had ik het waschgoed uiteengezocht, toen ik, zonder erg, nogmaals het boezeroentje opnam, en u kunt begrijpen, ik stond te kijken alsof ik droomde. Zou Frans.... zou de goede jongen, zoo dacht ik, mij willen verrassen, of 't hebben vergeten? Och! maar in elk geval heeft hij het aan uwe goedheid te danken, baas Schorel! Ei, neem toch niet kwalijk dat ik wel eens van loon heb gesproken; maar ziet u, ik wist ook niet.... en ja.... de verdiensten zijn zoo gering, en zoo ik niet vier dagen 's weeks vast werk in 't logement had, dan zou het er bitter en bitter uitzien.’ ‘Maar wat? maar wat toch?!’ riep Schorel ongeduldig: ‘Ik begrijp er geen woord van.’ ‘Wel, zie dan, zie dan!’ sprak vrouw Geertje, en haalde uit haar zak een papiertje te voorschijn, waarop prentjes staan, waartegen de meeste menschen, vooral de arme menschen, lachen, o! zoo vriendelijk lachen wanneer zij ze onder de oogen krijgen. Maar Schorel, neen, hij lachte niet; hij trok een gezicht alsof hem een duiveltje bij de keel had. Op gevaar van scheuren af, greep hij het papiertje; trok het der ontstelde vrouw uit de hand, en riep na eenige oogenblikken van pijnlijke stilte: ‘Daar heb je den adder; daar heb je het galgaas! En dat is jou jongen, hê! dat is nu die engel van trouw en van deugd, hê....! Vervloekt mag ik wezen,’ piepte hij akelig: ‘vervloekt, zoo dat monster 't mij niet heeft ontstolen. Hier hier!’ en met een zenuwachtig grijnzend gelach hield de man het muntbiljet van tien gulden omhoog, alsof hij vreesde dat 't hem weer ontnomen zou worden; liep er het winkelkamertje mede in, en, nadat er slotgedraai was vernomen, keerde hij weder, en stotterde, schier berstend van woede: ‘Geen uur zal ie langer in mijn huis blijven..... geen minuut.... geen seconde...!’ Juist op dat oogenblik werd de deur geopend, en kwam Frans, schier bezwijkend onder den last van een vaatje 't welk hij droeg, den winkel binnen. | |
[pagina 106]
| |
Wij zullen u niet in al zijn kleuren het tooneel schilderen dat thans in den winkel ging plaats grijpen! Ge zoudt zeker geen behagen vinden in 't aanschouwen van een grijsaard die, op een bloot vermoeden alleen, tot duivelenwoede vervoerd werd. Ge zoudt partij willen trekken voor den armen knaap die, rein van diefstal, geen oogenblik kan vinden om zich te verontschuldigen, terwijl hij zelf verbaasd is over hetgeen zijn moeder in een, van hem ter reiniging ontvangen kleedingstuk vond? Ge zoudt medelijden hebben met eene moeder die jammert, omdat ze niet kan maar moet geloven dat het eenig pand harer liefde, het kind dat ze het goede steeds voor oogen hield, een dief, een onwaardige is! Afgrijzen zoudt ge gevoelen voor den grijsaaard die zijn eenig kind een stoot toebrengt, omdat zij den jongen vóorspreekt die niet schuldig kan zijn, dewijl hij braaf en trouw is, en dien zij lief heeft. Nog dienzelfden avond volgde Frans zijne moeder, en ze gingen naar het kleine kamertje 't welk door de laatste bewoond werd, en ze konden volstrekt niet spreken, want ach! ze waren zoo bitter bedroefd. Wat Frans, tot bedaren gekomen, in den aanvang ook giste, de waarheid vermoedde hij niet; en de moeder allengs meer tot de overtuiging komende dat haar lieve jongen onschuldig was, toonde hem het boezeroentje: ‘Zie! zóo!’ had ze het opgenomen. ‘Zie zóo!’ had ze zonder erg, dat achterzakje omgekeerd. ‘Zie je’ heeft ze vervolgd: ‘toen vielen er twee vertinde spijkertjes uit.... kijk, 'k heb ze nóg in dat kommetje liggen; maar ook - och, ik had er eerst geen erg in - fladderde het noodlottige briefje naar beneden, en of ik ook dacht dat 't beter geweest ware indien je 't in specie hadt gezonden, omdat het zus of zoo er in was gebleven en misschien met wasschen verloren gegaan, ik was toch boven de huizen van blijdschap, en nu....’ Maar Frans legde zijn hoofd in de beide handen, en dacht aan vergissing; aan vergissing bij 't beuren; of, dat hij gewisseld had; of, dat het toevallig.... maar neen, dat kon niet; of dat mijnheer Wimpje - wiens ontmoeting hij aan zijne moeder mededeelde - misschien in de verwarring.... maar neen, die was veel te onvriendelijk en op een afstand geweest; of dat Mathilde.... zij.... ja - zij moest het hem voor een tegemoetkoming daarin hebben gestopt, omdat zij het naar vond dat hij voor al zijn werken geen stuiver op zak kreeg; maar toch, van waar kreeg zij 't zelve...? Eén gulden, 't was mogelijk! maar tien! Of zou zij ook...? Maar, neen, neen! oneerlijk! dat kon niet; de lieve Thilde! neen! - Wat dan....? Frans wist het niet, en bleef met zijn hoofd in de hand daar zitten, en wist evenmin wat hij nu moest aanvangen. En moeder wist het ook niet, te meer daar de nijdige Schorel | |
[pagina 107]
| |
verklaard had, te zullen waken dat Frans, - die schelm en ondankbare, - niet elders den dief meer zou spelen. En waarlijk, Frans geloofde dat die oude en zoo wantrouwende man een geheimen invloed uitoefende, die alle pogingen welke hij in het werk stelde om elders een dienst te bekomen - zoo mogelijk een loondienst - telkens verijdelde. Inderdaad echter lag de oorzaak waarom men den knaap overal terugzond, in hemzelven. Waarom? Niet omdat Frans een ongunstig voorkomen had, nog minder omdat hij zijn woord niet kon doen. Neen, omdat Frans zoo'n last van kleuren had. ‘Zoo! wou jij 'en dienst, vrindschap! En ben je bekwaam voor de zaak?’ ‘Ik vertrouw, menheer! dat ik wel voldoen zal.’ ‘Nog al vlug om de klanten te helpen? Vlug in 't rekenen, nooit vergissen met geld weergeven?’ ‘Dat schikt genoeg menheer.’ ‘Zoo! en dat tegen Mei, hê?’ ‘Liefst Februari menheer! maar Mei, als 't niet anders wezen kan.’ ‘En waar heb je 't laatst gediend?’ ‘Bij meester Schorel menheer!’ ‘Schorel...?’ ‘Om u te dienen; in de G...steeg. Och menheer! die had mij als kind opgenomen, en ik ben er al gebleven; ook uit dankbaarheid, voor kost en inwoning, weet u.’ ‘Zoo! En waarom ben je daar weggegaan?’ Een vreeselijke kleur! en de woorden: ‘Ja, ziet u..... meester dacht.... weet u.... dat ik tien gulden.... maar, God weet dat ik onschuldig ben.’ Een bedenkelijk gezicht! ‘Ei! zoo! Ja, zie je.... ik zal er eens over denken; maar ik geloof niet dat mijn bediende vertrekken zal, weet je, ik heb eigen lijk geen directe behoefte.... We zullen zien....’ ‘Mag ik dan over een paar dagen eens terugkomen?’ ‘Ja weet je, dat hoeft niet, dan zal ik 't je wel doen weten. Je woont...?’ ‘In de D...steeg, No. 90.’ De deur wordt geopend; een aanwijzende blik om te vertrekkken: ‘Zoo als gezegd is.’ ‘Zal u dan alsjeblief om me denken...?’ ‘Zoo als gezegd is.’ En de deur valt achter den jongen dicht.... en, nooit zal hij in dien winkel achter de geldlade staan. Dat ongelukkige kleuren! Wij beklagen hem of haar die er zoo schrikkelijk veel last van heeft, en bidden ieder: ‘Veroordeel toch niet om het kleuren!’ | |
[pagina 108]
| |
Voor eenige oogenblikken verlaten wij den armen ongelukkigen jongen, om zijn zoogbroeder Willem Van Male weder te vinden, die in de vroolijke K ... straat sedert eenige weken een paar sierlijke kamers bewoont. In een fraaien en gemakkelijken Voltaire ligt Willem, en in zijn hand houdt hij een van die puikproducten der Fransche letterkunde, een roman van den grooten Paul de Kock! Hij houdt het boek in zijn handen, maar toch op dit oogenblik leest hij niet. Hij is ingeslapen; ingeslapen, terwijl de pendule het tweede uur na den middag doet klinken, en het elfde uur na middernacht den jougeling nog op zijn legerstede in de armen van den slaap vond. Hij moet wel zeer vermoeid zijn. Inderdaad, mocht de bleekheid van den zoogbroeder, den voormaligen speelmakker van Frans, reeds onze opmerkzaamheid bij de ontmoeting in de G ... steeg wekken, nu hij daar slapend in zijn Voltaire ligt, en zijn gelaat tegen de, met rood trijp bekleede leuning uitkomt, nu treft ons die doodelijke bleekheid nog sterker, en merken wij nog meer de magerheid zijner gelaatstrekken op. Ja, hij moet wel verschrikkelijk vermoeid zijn en afgemat want, zoo als hij daar ligt, bleek, mager, met den geopenden mond, is het waarlijk een gezicht om van te griezelen, en, lezer, gij herinnert u levendig dien broeder, dien neef of vriend, toen gij hem die laatste maal zaagt.... gij weet wel, in die kamer waar 't zoo somber was. En toch, de jongeling slaapt niet zooals een der laatst genoemden; neen, zijn geest woont nog in hem, maar ook die geest heeft veel geleden, ook die heeft vermoeienissen doorgestaan, en is door nijdige prikkels als afgemarteld. Willem Van Male slaapt. Hij slaapt, het kind door een paar minnende ouders van God gebeden; het kind dat zijn schat verloor toen hij zich-zelf niet bewust was: een engel, een wakende moeder; hij slaapt, de ongelukkige zoon van een vader die geen kracht bezat om het leed hem opgelegd met kalmte te dragen; die wel het kind dat hij minde, vóor 't scheiden aan de hoede van haar had aanbevolen die hij als een trouwe en waardige plaatsvervangster - ofschoon ook gering naar de wereld - had leeren hoogachten, doch geen voorzorgen nam om de rechten te doen handhaven welke hij aan haar tot het welzijn van zijn kind geschonken had; hij slaapt, de jongeling die het slachtoffer van hebzucht en zonde moest worden; die, door God met gaven des geestes bedeeld en met een hart vatbaar voor al wat edel en goed was begiftigd, gedood moest worden; gedood naar de ziel, om een lichaam te kunnen vernietigen, welks bestaan een nietswaardigen bloedverwant om 't bezit van des jongelings geld, een doorn in het oog, een hinderpaal tegen eigen zondige grootheid was. | |
[pagina 109]
| |
Een moord is iets akeligs; een moord in koelen bloede gepleegd, wie beeft er niet van? Maar een zedelijke moord, die tevens het lichaam naar den grafkuil voert, een zedelijke moord in koelen bloede, een moord van dagen en maanden en jaren, wie ijst niet op het denkbeeld er van; en och! of het getal dier zedelijke moordenaars gering ware, al steken ze niet allen in een blinkend gewaad van een toegevenden, vroolijken, maar inderdaad geldzuchtigen voogd! En wie, wie is hij, die moordenaar? 't Is Joost Van Meerle, de mooie heer met den gouden rok, die bij Van Male's bed stond, en een gezicht zette alsof hij lachte toen deze, ruim tien jaren geleden, gestorven was. Joost Van Meerle, de zoon van Adolf Van Meerle, wiens overleden tante een zoon van Willem's moeder was. Joost Van Meerle die met zijn vader, na Van Male's afsterven, de eenige bloedverwanten - de eenige erfgenamen - van den wees waren, Joost, die tot voogd werd benoemd terwijl zijn vader het toeziende voogdijschap zou waarnemen. Of de oude Van Meerle inderdaad kennis heeft gedragen van de wijze waarop zijn zoon zich van de heilige hem opgelegde taak kweet...? Wij durven zulks niet met ja onderschrijven. Gewis hij ware verplicht geweest nauwlettend toe te zien; maar.... wij kunnen niet gelooven dat hij, de grijsaard, zoo eerbiedwaardig van gelaat, een heler der boosheid zal geweest zijn, en vertrouwen liever dat de oude Van Meerle, die, als gepensioneerd majoor, zijn laatste levensdagen in een stil Geldersch dorp doorbracht, de geaardheid van zijn eenigen zoon niet zal verdacht hebben, en een treurig laissez-faire van zijne zijde, alzoo de moordende voogdijschap van zijn zoon zal hebben bevorderd. Gij weet het, lezer, wát de zoon beoogde en wáarop hij loerde? Hij, eerste luitenant zonder vermogen. Willem zijn pupil, en, - erfgenaam van de, inderdaad niet onaanzienlijke, nalatenschap zijner ouders! Joost Van Meerle was het geweest die Geertje Willems, inweerwil van haar dringende beden, haar plechtige verklaringen en waarachtige rechten, als een gewone dienstbode had weggezonden, om - den armen wees een liefderijke verpleegster, een wakenden engel te ontrooven, en, zichzelven van een lastig paar oogen te ontslaan. Land-heil en al de verdere roerende en onroerende goederen waren spoedig verkocht geworden, en Willem, die weldra door al het vreemde dat hij te zien kreeg, de genoegens en vrienden der eerste jeugd vergat, volgde zijn neef en voogd naar diens garnizoen, en ontving er een opvoeding.... zoo pleizierig en vrij, dat wie ook ten nadeele van neef Joost hadde gesproken, hij steeds als kampvechter voor hem zou zijn opgetreden. | |
[pagina 110]
| |
‘Vrijheid! blijheid!’ deze zoetklinkende woordjes legden in het kinderhart een treurig fondament voor degelijkheid en gepasten ernst! Toch moest er geleerd en - de wereld geblinddoekt worden. Ja Willem ging ter schole en kreeg zelfs huislessen; doch, wie kinderen naar school zendt met de bovengestelde leuze, hij heeft een achterdeurtje opengezet, waardoor het ontsnappen niet moeielijk valt. Alles gaat trapsgewijze; en ook de vorming en opleiding van den jeugdigen neef ging trapsgewijze; maar ach! ze waren zoo heel ver vanéen die treden - zoodat de opklimming met een gestadig vallen gepaard ging. Zoudt ge 't gaarne beschreven zien, hoe de lagen werden gelegd om den zedelijken moord, bedekt, en toch zéker te plegen? hoe schier iedere garnizoens-verwisseling van den luitenant, welke Willem - tot zijn gevolg behoorende - medemaakte, ook een nieuw genot aanbracht dat hem al meer ten verderve voerde? Wilt ge hem zien op nog jeugdigen leeftijd aan de hand der dronkenschap, aan de hand der verleiding? Neen! gij begeert ze niet in haar naaktheid te zien die wanden waarbinnen de steeds glimlachende voogd, louter om de grap, zijn offer ter slachtbank sleept; - gij wilt het niet, en hebt deernis met den zoogbroeder van Frans, die, ofschoon door hoogmoed beneveld en door zijn levenswijze schier vernietigd, toch getoond had hoe zijn van nature gevoelig hart nog niet geheel in hem verstompt werd. Hij toch was het geweest die den armen Frans, ofschoon ongaarne verder met hem in aanraking komende, niet zonder een kleinigheid van zich liet gaan, en de wagen-confusie in de G ... steeg had te baat genomen om den armen jongen het muntbiljet in zijn boezeroenzakje te stoppen, terwijl hij zich daarna fluks langs een rug, en bezijden den rommelenden boerenwagen, uit de voeten had gemaakt. Ja, gij hebt medelijden met den armen knaap die daar zoo akelig in zijn Voltaire ligt! Gij hebt medelijden met hem die, omringd en in 't bezit van alles wat aardsch genot kan aanbrengen, veel armer dan Frans, zijn arme zoogbroeder is; veel ellendiger dan de ellendigste bedelaar die, niet zonder God gedankt, en Gode zijn geest te hebben aanbevolen, zich des avonds op zijn hard leger te slapen legt. De minuutwijzer der fraaie pendule had weder een cirkel beschreven, toen Willem nog even akelig daar zat, en de kamerdeur werd geopend. 't Was Joost Van Meerle die binnentrad. Zijn voorkomen, wel verre van een onaangenamen indruk te maken, had iets flinks, we zouden haast zeggen: iets edels. Een hoog en helder voorhoofd, zwart krullend haar, een paar levendige bruine oogen, een fijn besneden neus, benevens een kleinen mond die in de gitzwarte | |
[pagina 111]
| |
knevels en baard als verscholen lag, vormden een inderdaad niet onbehaaglijk geheel. 't Is een ontegenzeglijke waarheid, dat er in de zes verschillende garnizoensplaatsen waar de luitenant Van Meerle woonde, nog menig maagdenhartje zuchtte, omdat Van Meerle het geheel beheerschte. Ach! waarom zijn niet alle booswichten leelijk! en waarom de zwarte, die roetzwarte harten, niet even zichtbaar als een zwarte krulkop...? ‘Wèl geslapen, mijn jongen?’ roept de luitenant bij het binnentreden.... doch zie, daar valt zijn slapende pupil hem in 't oog; eenige oogenblikken beschouwt hij hem aandachtig, en 't is alsof diezelfde lach van vroeger hem weer om den knevel speelt. ‘Wat d..... spreekt hij eindelijk’ (de lezer zal ons voorzeker dankbaar zijn, indien wij die telkens wederkeerende woorden van kracht (?) achterwege laten) ‘slaap je nu weer? Mij dunkt van vieren tot tienen of elven heb je een heelen deun kunnen maken. Hei! heila! Willem! is dat luieren; weet je niet dat Napoleon nooit meer dan zes uren sliep?’ De jonge Van Male ontwaakt. Verbaasd ziet hij op; zijn oogen staan dof, en ofschoon zijn gelaat er thans niet zoo akelig uitziet als daar even, toch zijn de oogkassen geteekend, en werken de jukbeenderen naar voren, en is de gelaatskleur nog even doodelijk wit. ‘Ha! neef! bent ú daar!’ zegt Van Male, en na vreeselijk te hebben gegeeuwd, herneemt hij: ‘Ik weet niet hoe ik zoo loom kom; 't werd eergister-avond nog later dan gisteren; en toch was ik gisteren op den dag niet half zoo moe.’ ‘'t Vervelende weer!’ roept de voogd: ‘Zoo'n mistige kou maakt altijd landziekig. - Zeg, heb je nog van die gele...? Wel, vent! dat frischt zoo op. - 'En fijn avondje gister...!?’ Van Male werpt turf en hout op den haard; gaat naar een buffetkastje, krijgt het bedoelde citroenbitter met twee glaasjes, schenkt in, en zich daarna met den voogd bij het vuur zettende zegt hij, in antwoord op de laatste vraag: ‘Dat zou ik meenen; 't was er heerlijk!’ ‘'k Behoef niet te vragen of de hoofdstad aan neefje bevalt;’ lacht de vroolijke voogd: ‘je treft het vrindje, dat neef hier bekend is. - Wat zijn je plannen?’ Bah! wij toeven niet langer; wij laten hun plannen vormen, of wel, wij laten den voogd het zijden net aan den jongen toonen, waarin hij hem zacht maar zeker denkt te vangen; wij gaan, - en treden eenige dagen later, het kamertje van Geertje Willems in de D ... steeg binnen. | |
[pagina 112]
| |
't Is laat, zeer laat; de torenklok heeft reeds lang geleden 't gebrom doen hooren alsof zij vier malen riep: ‘Ga - naar - bed!’ maar vrouw Willems heeft nog niet kunnen besluiten om het groote karpet ter zijde te leggen, 't welk zij moet oplappen voor het logement - waar ze als werkster drie malen in de week was een dag mag helpen - en Frans, die zich, na zooveel mislukte kruideniersreizen, mede als loopbediende door zijn moeder den logementhouder liet aanbevelen, maar door de openhartige mededeeling van het gebeurde bij Schorel, alweder was teleurgesteld, hij zat nu - omdat het lampje maar spaarzaam brandde - zeer nabij zijn moeder, en las haar voor uit het Woord des levens. Eindelijk zweeg Frans, en de moeder bleef ook zwijgen; en het kacheltje zweeg ook, omdat er geen vonk meer in was, en Frans staarde strak op het werk zijner moeder, en - zuchtte. ‘Kom Frans, eet die snee brood toch op!’ zei Geertje eindelijk: ‘heb je dan alweer geen honger?’ ‘Nee moeder, waarlijk, ik heb geen honger;’ antwoordde de zoon. ‘Maar ben je dan ziek mijn jongen?’ hernam de werkende vrouw, even opziende: ‘Den heelen dag niets dan wat schrale aardappels!... je waart anders zoo hongerig wanneer je Zondags eens t'huis kwaamt, en nu sints den tijd dat je hier bent... Kom, 'k zou nu die snee maar eens nemen.’ ‘Nee stellig, ik dank u!’ antwoordde Frans, en of het door 't staren op moeders stopwerk kwam, of door iets anders.... althans, 't werd vochtig in zijne oogen. ‘Kom, Frans! wees zoo mal niet!’ sprak moeder Geertje weder, die nogmaals had opgezien, en aan dat vochtige een andere oorzaak toeschreef: ‘ik heb immers ook gegeten en al is er voor morgen niet, je hebt daar straks gelezen: ‘Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien; welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt ze nochtans: hoe veel gaat gij de vogelen te boven?’ Toe Frans, eet maar, en blijf met mij vertrouwen; vertrouwen met de biddende gedachte die mij ook in vroegere jaren kracht schonk: ‘God is een helper van weduwen en weezen.’ ‘Maar lieve moeder, hoe kan ik.... hoe mag ik....’ klonk nu de stem van Frans, aan wier bijzondere trilling vrouw Geertje wel kon bespeuren hoe overvol zijn gemoed was: ‘Ben ik u niet tot last; is dat brood niet het brood dat u zuur hebt verdiend? En ik, word ik niet geschuwd en veracht, omdat.... nee, hoewel ik niet schuldig ben....? Moeder! wat bracht ik u aan? Al meer dan veertien dagen spaart u 't weinige dat je hebt uit je eigen mond. Moeder! lieve moeder! dat kan, dat wil ik niet dulden. Bédelen.... nee...! maar toch zóo kan het niet blijven. Zeg, moeder...! wat dunkt u...? dienst nemen.... zeg.... of anders....’ en de blik van den armen jongen verkreeg meer | |
[pagina 113]
| |
helderheid: ‘of anders.... zooals vader eertijds deed, werken! werken op het land bij de boeren! naar het dorp terugkeeren waaraan zoo veel heerlijke, maar ook zulke droeve herinneringen verbonden zijn? Moeder! wat dunkt u! Misschien woont de zoon van uw weldoener er nog, die mij wel ontweek, doch, zoo hij u wederzag, wellicht medelijden zou hebben, omdat gij hem zelf gezoogd hebt. Daarheen gaan, moeder! U met mij; en deze stad verlaten, waar alles duur is; waar u wel werk hebt, doch waar ik zou moeten bédelen; waar niets is, niets....!’ doch eensklaps hield Frans op met spreken, en staarde in het flauw brandende lichtje, en wierp het hoofd in de beide handen terwijl een tranenstroom langs zijne kaken vloeide. 't Kostte der goede moeder heel wat inspanning om haar Frans tot bedaren te brengen; want ach! zij wist niet dat er wel iets in die groote stad was, hetwelk den knaap als met krachtige banden binnen hare muren terughield; zij wist niet dat het kind van den man die haar jongen in 't ongeluk bracht, hem dierbaar, zoo onuitsprekelijk dierbaar was. Moeder Geertje had haar arbeid gestaakt; ze was diep bewogen; niet zoo zeer om het weinige dat haar deel was, dan wel om de droevige uitbarsting van haar goeden en miskenden jongen. Met verstand die pijnlijke gemoedsstemming willende verzachten, sprak ze nog altijd opbeurende woorden in den geest van haar Meester, ‘die de armen naar de wereld lief heeft, mits zij rijk zijn in Hem.’ Inderdaad herkreeg Frans aldra zijn kalmte, en - ja, ofschoon hij die plannen haar-zelve had voorgelegd, het deed hem zoo goed, uit haar mond te hooren dat zij 't beter oordeelde om samen te blijven waar ze waren; ja, hij had haar wel om den hals willen vallen, toen ze met moederlijke bezorgdheid - och, ze had ook maar éen kind! - van de gevaren sprak, die hem in den dienst zouden omringen, terwijl ze dan wreed van hem zou gescheiden zijn.... zij die er op de wereld maar éen meer had dien ze liefde toedroeg: ‘Éen!’ en bij dát woord zuchtte moeder Geertje, en vervolgde iets zachter dan ze tot hiertoe gesproken had: ‘Ach! Frans! als ik aan hém denk, aan het lieve kind dat ik tien jaren lang bijna als een tweelingbroeder van jou, mijn jongen, heb lief gehad; dat ik troetelde en koesterde, haast zonder te bedenken dat een ander hem het leven schonk; aan hém, voor wien ik den vader bij eede beloofde te zullen waken en zorgen, maar die mij als met geweld van 't hart is gescheurd, misschien omdat ik hem lief had en bidden leerde; ja, dan voel ik bij de smart niet om het gemis van wereldsche goederen, maar bij de smart, dat ik gedwongen werd een heilige gelofte te breken, dat ik ook hém nog lief heb dien ik, als jou met mijn leven voedde. Zie, inweerwil dat nimmer van Land-heil eenig antwoord tot mij kwam, | |
[pagina 114]
| |
had ik het kleine Wimpje lief, want het arme schaap kon toch niet helpen wat zijne verzorgers deden; en nog! zelfs na de ontmoeting die jij met hem hadt, gevoel ik dat ik gelukkig in zijn nabijheid zou wezen, maar - tot hém gaan en mij nogmaals aan de verregaande ruwheid en onzinnige woede van dien luitenant Van Meerle blootstellen, nee Frans! dat kan, dat wil ik niet. Wie weet ook of Land-heil nog wel door mijn zoogkind bewoond wordt; licht trok hij naar elders; en zoo hij er niet is voor wien ik slechts bidden kan, wat zouden wij dan in het dorpje beginnen? Hier, in de stad mijner geboorte, had ik tot heden nog brood; maar dáar...! Op het land werken, zie, ik zou het niet meer kunnen, en jij zoudt er evenmin geschikt toe zijn. Och, wie zou zich het lot der arme aantrekken, zoo zij niet meer werken kon, de arme weduw van Peter Willems, die al twintig jaren vergeten op het kerkhof ligt...? Toen de moeder, die zonder het zelve te weten zoo geheel in den geest van haar kind had gesproken, hem zwijgend aanzag, terwijl er in den blik waarmee zij hem beschouwde, een aantal vragen waren opgesloten, stond Frans van zijne zitplaats op; naderde de dierbare vrouw, sloeg den arm vertrouwelijk om haren hals en fluisterde, na eenig aarzelen, een lange, een zoete, en toch zoo pijnlijke bekentenis, die der goede moeder ten slotte verbaasd: ‘Mathilde Schorel...! Frans! is het mogelijk!’ deed uitroepen. ‘Ja! moeder! ja!’ hernam de jongen: ‘och! ik heb het u steeds verzwegen, omdat ik geen moed had de geheimen van mijn hart in woorden te brengen; maar nu, nu moet je het weten; ja, omdat ik ter wille van haar, ter wille der lieve Thilde, ook vurig wensch in deze plaats te blijven. Och, en zij,’ vervolgde Frans, terwijl een blos zijne kaken verfde: ‘ook zij zal het zoo vurig wenschen; want, al zeiden wij elkander nooit wat er in ons binnenste omging, in hare oogen heb ik toch vaak gelezen dat ze mij lief had zooals ik haar liefde toedraag. Moeder! nú moest je het weten, om u mijn vermoeden te kunnen openbaren, dat misschien zij.... dat geld...! Wat dunkt u.... zou het mogelijk zijn...?’ Vrouw Geertje had het gehoord, en ze laakte het niet dat Frans nog een andere nevens haar lief had; alleen die liefde wekte haar bekommering. Frans - die geen cent bezat, en zelfs geen werk kon bekomen, beminde de dochter van den ouden Schorel! En - nadat de moeder eenige oogenblikken stilzwijgend had vóor zich gezien, bracht zij zich de laatste vragen van Frans te binnen, en antwoordde, niet te weten wat zij denken moest, maar vast te gelooven, dat Thilde, zoo zij hem werkelijk lief had, en hem het muntbiljet had toegestopt, dat zij dan ook zeker, na die treurige uitkomst, de waarheid aan 't licht zou brengen. | |
[pagina 115]
| |
De juiste aanmerking der moeder bracht Frans weder aan 't twijfelen; eerst over 't geld, of Thilde wel inderdaad de geefster zou geweest zijn, en later toen hij toch niets anders voor waarheid kon houden, terwijl het beeld van den stuurschen zoogbroeder geheel en al door dat der bevallige Thilde werd verdrongen, toen twijfelde hij aan - hetgeen hij in hare oogen zoo vaak had gelezen - aan Thilde's liefde; want, moeder had gelijk; zoo zij hem waarlijk liefhad, zou zij de waarheid aan 't licht brengen; en, meer dan veertien dagen waren voorbijgegaan, - en Thilde had volstrekt niets aan 't licht gebracht. - Frans bleef strak voor zich uit staren, en at de snee brood niet die moeder voor hem had neergezet. Zoo goed mogelijk had moeder Geertje in een hoek van 't kamertje een slaapplaats voor haar jongen in orde gebracht, en daar de olie in haar lampje niet noodeloos verbranden mocht, pakte zij Frans bij de hand; drukte een zoen op zijn voorhoofd, en na de woorden: ‘Kom mijn jongen, we moeten gaan slapen, met een nieuwen dag zal God weer licht en ook raad verschaffen;’ blies zij het olievlammetje uit, en sloeg juist de handen aan haar kleeding om zich, op 't gevoel af, er van te ontdoen, toen zij vreeselijk ontstelde, en met een bevende stem haar jongen toefluisterde: ‘Frans! Frans! hoor je niet, daar wordt op de deur geklopt...?’ Zooals Frans, geheel in zich-zelven gekeerd, daar nog stond, was het geluid dat de moeder deed ontstellen, ternauwernood door hem opgemerkt. ‘Geklopt....!’ riep hij, mede verrast; doch nauwelijks had hij gezegd: ‘Stel u gerust, moeder, de wind zal hier of daar een luik hebben dichtgeworpen,’ of nogmaals en duidelijker klonk nu het geklop op de deur en tevens een zachte stem die het ‘Doe open!’ deed hooren. ‘Hemel! wat zou het zijn?’ sprak moeder Geertje zacht, terwijl zij steeds angstig beefde: ‘Mij dunkt Frans, 't is alsof hij die buiten staat zijn stem verdraaide. Hoor, daar heb je 't weer.... een verfijnde mansstem. Frans, wij zullen ons stil houden. Hemel! zoo laat in den nacht!’ Ofschoon onze vriend niet in den vollen zin des woords een held mocht heeten, zóo kleinmoedig was hij toch niet dat hij zou geaarzeld hebben om achter een wel gegrendelde deur te vragen, wie het was die buiten stond en waarom hij verlangde te worden binnengelaten. 't Was na eenig vruchteloos wachten - vermoedelijk dewijl zijne vragen niet waren verstaan - dat eindelijk nogmaals doch sterker, het deurgebons werd herhaald, en de verfijnde mansstem ook luider klonk met de woorden: ‘Vrouw Willems! Frans! ik ben het! Doe toch open!’ | |
[pagina 116]
| |
Niemand zag Frans, want in de kamer was het donker, maar toch, toch kreeg hij een kleur, een kleur zoo verschrikkelijk rood dat de tranen er hem van in de oogen sprongen. ‘Moeder! moeder!’ riep hij eindelijk luide: ‘heb je 't verstaan...? moeder! zij is het, Thilde...!’ en harder riep hij, met den mond vlak voor de deurreet: ‘Thilde! ben jij het...? ben jij het waarlijk die klopt?’ En toen een: ‘Ja, Frans:’ duidelijk werd vernomen, toen beefde moeder Geertje niet meer; maar beefde Frans, en beefde zoo, dat hij haast den grendel niet kon verschuiven; en zoo, dat hij het slot haast niet kon omdraaien, en zoo, dat, toen moeder met een lucifer haar lampje weder had aangestoken, en door de nu geopende deur, tegelijk met den kouden luchtstroom, Schorel's dochter naar binnen kwam, hij van beverigheid niet wist wat hij deed, en 't geen hij nooit gedaan had, nu onderstond, en de beminde van zijn hart in de bevende armen sloot. Mathilde, - die zich geenszins aan de omhelzing van Frans onttrok en daardoor stilzwijgend beleed dat hare oogen nimmer onwaarheid hadden gesproken, - was in de eerste oogenblikken niet in staat om op de vragen van vrouw Willems te antwoorden; die vragen, zij drukten de grootste verwondering uit over de late verschijning van het meisje, dewijl het eerste uur na middernacht reeds lang verloopen was. Neen, Mathilde kon in den aanvang niet spreken, overspannen door al wat zij in die dagen, sedert Frans de woning van haren vader verliet, moest verkroppen, door 't beramen en ten uitvoer leggen van het plan om deze nachtwandeling te ondernemen, en door den angst dien zij gedurende dien loop had doorgestaan. 't Was noodig dat vrouw Willems met een kommetje water de ontstemde zenuwen van haar bezoekster een weinig tot bedaren bracht, want inweerwil dat het meisje haar nu en dan een kort bescheid op hare vragen gaf, die antwoorden klonken dermate verward, dat de goede vrouw er geen greintje wijzer door werd. In 't einde na eenigszins hare kalmte te hebben terugbekomen, nog altijd door Frans omvat, die, zonder te spreken, wel nimmer een sterkere liefdesverklaring dan hij nu deed, had kunnen ontboezemen; nog altijd tegenover de verwonderde vrouw, die haar oogen niet gelooven kon dat ze Thilde Schorel in den arm van haar jongen, in dit uur, binnen haar kamertje zag; begon het meisje geregeld te verhalen, terwijl ze moeder en zoon al met de eerste woorden uit den waan hielp, dat zij 't zou geweest zijn die Frans het muntbiljet had toegestopt. Met een stem die genoeg verried hoezeer zij den knaap beminde die haar tengere leest omvatte, gewaagde zij van de pijnlijke gewaarwording telkens door haar ondervonden wanneer haar vader, aan de winkelklanten van de schandelijke ontrouw had gesproken | |
[pagina 117]
| |
waarmede Frans zijne weldaden had beloond, terwijl zij overtuigd was dat een misverstand, een vergissing, den goeden jongen in een verdacht licht moest geplaatst hebben; hoe zij telkens met verwijtingen was overladen wanneer zij vader had aangeraden om kas en boeken te raadplegen, die wellicht zouden aantoonen dat Frans onschuldig was; - hoe eenige dagen later, haar vader werkelijk had zitten tellen en rekenen, en, toen hij gedaan had, en alles met een kalm gelaat had weggeborgen, op hare vraag: ‘Vader! is Frans onschuldig?’ had geantwoord: ‘Waar zou hij 't anders van daan hebben?’ een antwoord 't welk haar, - die den vader maar al te wel kende - zoo goed als een volledige vrijspraak in de ooren had geklonken. Niet zonder eenige aarzeling verhaalde Mathilde verder, hoe haar verzoek om den miskenden eerlijken Frans weer in genade aan te nemen, den vader in den hevigsten toorn had doen ontsteken, terwijl hij haar dreigend had afgevraagd: wat haar zoo groot belang in dien ondankbare deed stellen, niet hopende dat iets anders haar zoo meelijdend maákte; en hij haar eindelijk kort maar zakelijk geboden had, om ‘nooit of nimmer weder den naam van dien adder te noemen, waarvan hij niets wilde zien en niets wilde hooren.’ ‘Twee dagen later kwam vader met den spekslager Hak het winkelkamertje binnen’ vervolgde Mathilde blozend: ‘en terwijl die ruwe man zich vrijpostig naast mij nederzette, zich beroemende, dat hij meer dan duizend varkens in het jaar slachtte en ik dus niet weinig tevreden zou zijn indien hij mij tot vrouw nam - vooral ook omdat hij sedert de vijf maanden dat hij weduwnaar was, geen stuur in den winkel kon houden, - keek vader mij doordringend aan en zei, toen Hak ophield met spreken: “Thilde! ik begrijp dat het tijd voor je wordt; je hebt den leeftijd, en bij mijnheer Hak zul je geen gebrek lijden.” O!’ hernam het meisje, nadat ze een oogenblik gezwegen en Frans eenige verontwaardigde woorden ontboezemd had: ‘ik weet niet wat er verder gesproken werd; mijn hart klopte mij zoo pijnlijk sterk, en in mijne ooren suisde het zóo dat ik telkens meende te zullen neervallen. Waarlijk, ik geloof dat ik het toen op mijne zenuwen heb gekregen, want ik begon te huilen, en weet zelve niet wat er verder met mij gebeurd is.’ ‘Verder! verder?’ riep Frans. ‘Tot mijn bewustzijn teruggekomen,’ sprak Mathilda weder: ‘stond vader naast mij, en verweet mij dat ik mij schandelijk en dwaas had aangesteld; sprak weder van een verbintenis met den zestigjarigen spekslager, en deed de aankondiging er bij, dat ik binnen eene maand zou trouwen. Hak had hem verzekerd, dat de kleeren zijner overledene vrouw, hoewel zij gezetter was dan ik, zeer wel | |
[pagina 118]
| |
door mij konden gedragen worden, zoodat er voor mijn uitzet geen cent uitgegeven en geen steek behoefde gewerkt te worden.’ Het zal zeker niemand verwonderen dat Frans het meisje steeds vaster aan zich sloot, als zag hij den gevreesden spekslager reeds met de eene hand in Mathilde's blonde haren, en in de andere een akelig slachtmes geklemd. Ja, vaster klemde Frans zijn lieve Thilde aan 't hart, en inweerwil der treurige zaak waarmede het meisje hem bekend maakte, was zijn gemoed toch oneindig minder bezwaard dan toen hij straks met zijne moeder alleen was. Hoe kon het anders: Mathilde had hem lief! Zijn hart klopte naast het hare, haar hand rustte in de zijne. Uit haren mond vernam hij, dat zelfs de hardvochtige vader, al wilde hij geen ongelijk erkennen, overtuigd van zijne onschuld was, en hem alzoo te eeniger tijd wel recht zou laten weervaren. De engel der liefde doet lijden vergeten, en schenkt moed om een donkere toekomst tegen te gaan. De engel der liefde stond naast den goeden jongen, in de gedaante van zijn Mathilde, en met vuur riep hij, terwijl hij de beminde in haar blauwe oogen zag: ‘Geen nood Thilde! geen nood! De goede God die u in dezen stond, ten aanschouwe mijner lieve moeder, aan mijn hart legt zal ons niet verlaten.’ Bedaarder dan zij tot hiertoe gesproken had, vervolgde nu Mathilde, en verhaalde, hoe een vreeselijke onrust zich van haar meester gemaakt, en gedurig op een middel had doen peinzen om het akelige lot dat haar te wachten stond, te ontgaan. Des avonds, tusschen licht en donker, was steeds de akelige spekslager zich in het winkelkamerije aan hare zijde komen nederzetten, en ofschoon hij gewoonlijk weinig meer dan twee malen - bij 't komen en gaan - een: ‘Goeden avond Juffrouw Thilde!’ tot haar gezegd had, en slechts gekomen scheen om met vader over hammen en spek en pooten en ooren te spreken, zoo was haar dat schemeruurtje toch méer dan verschrikkelijk geweest, want, van 't begin tot het einde was haar hand in die van den spekslager besloten gebleven.... de groote hand, die zoo vet en akelig was, bah! terwijl de hare - als éen met de zijne - genoodzaakt werd tot alle gesticulaties mee te werken, zelfs tot die waarmee hij de kunstgreep aanschouwelijk maakte, waardoor een varken den laatsten adem moet uitblazen. ‘Ware Hak mij niet reeds om zijn persoon afschuwelijk geweest,’ sprak het meisje: ‘alleen de herhaling van zijn machtige geschenken zou het mij gemaakt hebben; want, geen morgen ging er voorbij of ik hoorde vader in den winkel: ‘Compliment, en vriendelijk bedankt;’ zeggen, waarop ik onmiddellijk in last kreeg het vette | |
[pagina 119]
| |
geschenk voor den middag gereed te maken.... en, Frans! je kunt begrijpen hoe ik - aan schrale kosten gewend - te moede was, wanneer mijn vader mij krachtig beval om er van te eten opdat ik er smaak in zou hebben wanneer ik met Hak in den echt vereenigd zou zijn. ‘Morgen,’ hervatte Thilde, nadat ze van een lichte rilling bekomen was: ‘morgen zal inderdaad, zoo God het niet verhoedt, een huwelijk tusschen dien man en mij worden aangeteekend. Was mijn onrust gedurende al die dagen groot, gisteren gevoelde ik mij waarlijk mijzelve niet meer. Ik heb vader gebeden en gesmeekt om toch mijn hart niet te dwingen, maar niets kon baten, en 't was zelfs op een toon zóo zacht en vriendelijk, dat ik om de ongewoonte er van, waarlijk geroerd werd, dat vader mij vermaande in stilte zijn wil te volgen. Hij verzekerde mij verder dat Hak de beste man van de wereld, en in geenen deele onbemiddeld was; dat zoo'n huwelijk eervol mocht genoemd worden en menig jonge dochter er met jaloerschheid van spreken zou. Ach! niets kon mij troosten, ik heb alles gedaan wat ik kon om moed te scheppen, omdat vader zoo gaarne zou zien dat ik blijmoedig zijn wil deed; maar neen, niets mocht baten, en toen ik begon te zingen om te beproeven of dat helpen zou, ziet, toen sprongen mij dadelijk de tranen in de oogen, en huilde ik zóo hard, dat ik er zelve bang van werd. Ja, Frans! zie je, ik dacht den geheelen tijd aan jou en wilde telkens naar je toe gaan; ieder oogenblik dacht ik de deur uit te vliegen om me aan jou toe te vertrouwen, doch telkens aarzelde ik weder, want vader zat steeds op zijn gewone plaats voor het winkelraampje. Zóo kwam de avond. Gode zij dank! Hak kwam niet. Wij spraken weinig, maar toch deed ik mijn best om een vriendelijk gelaat te toonen. Om half elf wenschte ik vader een goeden nacht. Op mijn kamertje gekomen hoorde ik hoe hij als naar gewoonte, de reeds gesloten voordeur grendelde.... hoe hij in het geheele huis de ronde deed en de deur zijner kamer achter zich sloot. Ik luisterde, en hoorde verder een geklank alsof er geld werd geteld, maar eindelijk kwam alles tot rust. Wel een uur bleef ik luisteren, telkens mijn plan willende volvoeren, en dan weder vol vreeze van ontdekt en verhinderd te zullen worden. Het minste geluid trof mijne ooren. In 't einde kon een telkens wederkeerend gebrom.... niets anders dan het geronk van vader zijn. Hij sliep dus. Ha! een rijtuig rolde door de steeg; dat oogenblik nam ik te baat om de deur mijner kamer te openen, en van het leven daarbuiten verder partij trekkend, spoedde ik mij de trappen af, en bevond mij juist in den winkel toen het geluid van het rijtuig in de naburige straat verdween. De sleutel der winkeldeur die op zijn gewone plaats bezijden het leitje hing, had ik spoedig in handen, doch vreezend dat het leven 't welk het ontsluiten en ontgrendelen | |
[pagina 120]
| |
noodzakelijk moest veroorzaken, vader zou wekken, wachtte ik opnieuw totdat het geraas van een rijtuig het gerucht 't welk ik moest maken, zou overtreffen. O Frans je kunt je niet voorstellen hoe lang mij iedere seconde duurde; iedere minuut was mij meer dan een uur, en het uur dat ik daar wachtende doorbracht is een uur geweest, wel honderd maal zoo lang als eenig uur dat ik tot heden beleefde. In 't einde.... daar rommelde het weder over de straatsteenen: fluks.... den sleutel in het slot.... omgedraaid! den grendel terzijde geschoven..... de bovenknip losgetrokken, en juist, juist was het rijtuig onze deur voorbij, toen ik met een gejaagden sprong buiten den winkel stond en van buiten de deur in het slot draaide.’ Frans zag zijn beminde aan alsof hij een Kenau Hasselaer in haar bewonderde; en toen zij ten slotte nog had verhaald, hoe zij bevende den weg naar de D....steeg had ingeslagen, en eindelijk op de H....gracht gekomen, door een persoon die nog een ander aan den arm had, was aangevat, maar door een krachtigen ruk, aan die vermetele hand was ontsprongen; hoe zij in allerijl zich voortspoedend, evenwel de schreden van den persoon die haar aangreep, achter zich vernemend, zonder den naasten weg te kiezen, straat uit straat in had voortgerend, totdat zij hier eindelijk, den Hemel zij dank! behouden was aangekomen.... toen sloeg ook Frans den anderen arm om haar heen, en.... zoende haar.... ja, hij zoende haar op het heldere voorhoofd, en noemde haar voor de eerste maal zijn.... ‘Lieve Thilde!’ ‘Ja Frans ik wist wel dat ik hier raad en steun zou vinden.’ sprak het meisje weder: ‘Mijn eenige hoop was op jou en je goedemoeder gevestigd. Hier zul je mij schuil houden.... niewaar...? hier....’ en terwijl de lieve blonde nog verder sprak, en Frans opgetogen: ‘ja wel’ zeide, en: ‘wel zeker, ik zal wel zorgen;’ staarde moeder Geertje bedenkelijk in het vlammende oliepitje, werkte de brandende katoen wat terug in het koperen buisje - want die vlam behoefde zoo groot niet te zijn, - en eindelijk, toen Frans juist verzekerde dat, zoo lang als hij er nog was, de lieve Thilde niets te vreezen had, en hij wel zorgen zou dat zij geen gebrek kreeg - de arme jongen die geen cent kon verdienen, wat maakte de liefde hem sterk! - toen zuchtte de moeder, en zei op vriendelijken maar toch ernstigen toon: ‘Nee kinderen dat kan en dat mag zoo niet wezen. Dat ik niets vuriger dan je geluk begeer, mijn jongen, dat weet de goede God; en dat ik medelijden met jou heb, lief meisje, dat wil ik je gaarne toonen; maar mijn toestemming aan een even dwaze als wederrechtelijke daad geven, en het kind van een vreemde in mijne kamer te verbergen.... Frans je begrijpt wel, dat is mij niet geoorloofd. Wat zou het einde van zulk een handeling zijn? | |
[pagina 121]
| |
Zelfs al ware het niet in strijd met onzen plicht, en al verbood de wet der kieschheid Mathilde's inwoning in deze kamer niet; hoe dwaas ware het haar bij ons te willen verbergen! Hoe spoedig zou meester Schorel toch de waarheid vermoeden en zijne dochter als een rechtmatig eigendom naar zijn woning doen brengen, tot schade voor haar, en voor jou, en voor mij!... Nee, nee,’ vervolgde Geertje, daar Frans haar de zaak nog aannemelijk wilde voorstellen, terwijl Mathilda, op de gedachte aan een wederkeeren in het pas verlaten huis, en aan hetgeen er morgen gebeuren moest, de tranen niet kon weerhouden: ‘nee, ik zal met Gods hulp alles beproeven wat strekken kan om je beider geluk te bevorderen. Indien baas Schorel voor zichzelven van je onschuld overtuigd is, dan zal hij aan de smeekingen eener moeder wel gehoor geven en je, - zoo niet bij zich terugnemen, dan toch een goede getuigenis van bekwaamheid en trouwe diensten schenken. Wanneer zijn hart niet harder dan steen is, zoo zal mijn mond hem ook tot andere gedachten betreffende het huwelijk brengen, waarvan jij, lief kind, en met recht een afkeer hebt. Gelooft mij kinderen!’ besloot de goede vrouw: ‘wat in mijn vermogen is zal ik voor je geluk beproeven, maar denkt als verstandigen; en antwoordt mij of het recht en verstandig zou wezen indien ik aan je verlangen gehoor gaf?’ Frans zweeg, en Mathilde zweeg ook; maar terwijl er in den blik dien de knaap op zijn moeder wierp iets, wij zouden zeggen: vertrouwends, lag opgesloten, een vertrouwen op de moederlijke welsprekendheid, en de hulp van Hem zonder wiens wijzen wil geen muschje op de aarde valt, werd er op het gelaat van het anders zoo lieve en brave meisje, die echter nooit door een teedere moeder was onderwezen, en slechts - met eerbied gezegd - een kerk- en catechisatie-God leerde kennen, een uitdrukking van pijnlijke teleurstelling zichtbaar, van teleurstelling en van misnoegen tevens, en de woorden: ‘Maar wat, maar wat dan..!?’ hokten haar in de keel. Nogmaals bracht vrouw Geertje aan Schorel's dochter het onbetamelijke van haar verlangen onder het oog, en wist eindelijk het meisje dermate van de waarheid harer bewering te overtuigen, dat Thilde, ofschoon een tranenvloed haar het spreken belette, er al snikkende in toestemde, om naar de vaderlijke woning terug te keeren; even stil als zij ontvluchtte weder binnen te gaan, en zich te bed te begeven, na vooraf den goeden God te hebben gesmeekt om het ongeluk, dat haar boven het hoofd hing, genadig af te wenden; terwijl vrouw Geertje nogmaals beloofde dat zij doen zou wat haar mogelijk was om, zoo God wilde, het middel te zijn waardoor Thilde van een verschrikkelijk dwangjuk zou bevrijd worden. En werkelijk verliet Mathilde, hoewel met een beangst gemoed, eenige minuten later, vrouw Geertje's kamer, en daar de moeder | |
[pagina 122]
| |
het niet had willen toestaan dat Frans zijn beminde alleen naar de G....steeg zou vergezellen, en Frans op zijne beurt niet mocht toelaten dat moeder alleen medeging, zoo traden - ruim twee uren na middernacht - vrouw Willems en haar zoon mede naar buiten, en vervolgde ons drietal, met verschillende gewaarwordingen, den weg die hen naar de G....steeg voerde.
't Was voor een nacht in de eerste helft van November bijzonder koud. De vorst was gelaarsd en gespoord binnengekomen, en waar zij over de vochtige stoepen en straatsteenen - want den geheelen dag had het sterk gemist - henentoog, daar had zij het bewijs van haar vochthardende kracht achtergelaten. Vlug als zij was, had Mathilde toen zij den gejaagden loop naar vrouw Geertje's kamer vervolgde, door angst en hoop gedreven, niet bemerkt dat de straten op de meeste plaatsen zoo bijzonder glad waren, en evenmin vermoedde zij toen, dat de wintervorst hare ontsnapping uit de handen van hem die haar met bedwelmde zinnen had nagezet, bewerken mocht. In waarheid, de sterke heldin der korte dagen en lange nachten, zoo dikwerf als een ijzegrim voorgesteld, en als een monster uitgekreten, had zich voor Mathilde een bereidwillige helpster betoond. Bewogen met het arme kind, dat daar zoo laat en alleen haar ‘te huis’ zocht, had zij haren onbeschaamden vervolger met krachtige handen, onder zijn beide schoenzolen te gelijk aangegrepen en achteruit gerukt.... zoodat het geheele lichaam voorover op de steenen was neergesmakt. Of de vochthardende vorst ook hardvochtig genoeg was om te lachen, toen de gevallene met een akeligen doch gesmoorden kreet bleef liggen, weten wij niet; maar heeft zij gelachen, dan zeker alleen uit groote blijdschap, dat de blonde ontkwam; want, de vorst der lange nachten is toch ook een getrouw en gehoorzaam onderdaan van dien grooten en eenigen Vorst, die ernst wil van den vazal dien Hij de tuchtroe in handen geeft. Zooals Mathilde met weinige woorden verhaald had, was zij, vluchtende voor den bedoelden persoon, van den kortsten weg afgeweken, zoodat zij nu, met Geertje en Frans den naasten weg volgende, niet de straat doorging waarin de vervolger nederviel. Lag hij er nog de ongelukkige? Hadden andere nachtwandelaars of ratelwachts hem binnen een woning gedragen? Mathilde weet het niet, want zij had niet vermoed dat een val haar van zijn verdere vervolging bevrijdde; en nu vervuld met zich-zelve, denkt zij evenmin aan hém, als aan dien tweeden persoon, die bij de ontmoeting op de H....gracht aan zijn arm met wankelende schreden voortging. | |
[pagina 123]
| |
Ook wij hebben geen lust om den gevallene voor 't opgenblik op te zoeken, maar blijven - terwijl we ons drietal reeds uit het oog verloren - op den hoek der H...gracht een oogenblik staan, dewijl het ons voorkwam als hoorden wij een zacht maar pijnlijk gekreun in de richting daar.... van dat vierkante huisje, waarbij die geketende kruiwagens liggen. 't Is een naar geluid dat kreunen waar ge 't ook hoort, maar vooral wanneer dat geluid, in het nachtelijk uur, op de verlaten straat uw ooren treft, en ge een oogenblik toeft eer ge nader treedt. Van de overzijde komen menschen de sluisbrug op. De koude doet hen, zooveel de gladheid zulks toelaat, den tred verhaasten. Ja, wij bedriegen ons niet, zij zijn het, die wij straks uit het oog verloren; doch 't zijn er twee, terwijl wij er drie in de duisternis zagen verdwijnen. De gas-lantaarn, die ze juist voorbijgaan, beneemt ons allen twijfel; maar al hadden wij door die lichtstralen vrouw Geertje niet aan haar vaalrooden omslagdoek, en haar zoon aan zijn bruinen jas herkend; de woorden: ‘Wél een vreemde nacht, moeder! mocht er voor de lieve Thilde en ook voor mij iets goeds uit voortkomen!’ die woorden zouden ons terstond zekerheid hebben gegeven; terwijl het antwoord: ‘Frans! de mensch wikt, maar God beschikt, en in die beschikking moet de mensch met tevredenheid berusten!’ ons toch de weduwe van Peter Willems zou hebben geteekend, braaf en Godvreezend, zooals we haar reeds van den aanvang af leerden kennen. Zie, 't is alsof Geertje en Frans regelrecht op de plaats toetreden waar het gekreun nu sterker wordt. Een kreet ontsnapt aan den mond der vrouw; en de knaap aan hare zijde roept met een stem die mede de hevigste ontsteltenis verraadt: ‘Moeder! moeder! daar ligt een mensch!’ 't Schijnt eerst alsof moeder en zoon, verrast en ontsteld, eensklaps van de zijde afwijkende waar die klaagtoon rees, tegenover den ongelukkige willen voorbijgaan; doch weder klinkt de stem der vrouw: ‘Nee Frans! dat mogen wij niet. - Laat ons zien, misschien kunnen wij helpen!’ En nadat wij ons tweetal op de donkere plek zagen toetreden, vernemen wij eenige onverstaanbare woorden, terwijl het gekreun nog sterker en heviger klinkt, en hooren vervolgens duidelijk den uitroep: ‘Moeder! moeder! ik bedrieg mij niet.... hij is het!’ en daarop de woorden; ‘Mijn God! mijn God! zou het mogelijk zijn!’ en hooren wij eindelijk, nadat het gesprek op die duistere plaats nog eenigen tijd is vervolgd, een geschuifel; een nog akeliger kreunen, en op een heeschen en afgebroken toon de woorden: ‘Weg! weg! Het.... is.... genoeg.... laat mij sterven!’ en zien eindelijk vrouw Geertje met haar zoon langzaam op den hoek van het huisje verdwijnen, terwijl zij tusschen | |
[pagina 124]
| |
zich in, half sleepend, half dragend, een derden persoon met zich voeren, die maar somwijlen de slappe beenen beweegt alsof hij moeite doet om door eigene krachten voort te gaan.
Wel was het een vreemde nacht! In plaats van na gestadigen en zelfs laten arbeid, een verkwikkenden slaap te genieten, zat vrouw Geertje, toen de flauwe morgenschemering door de reet van haar vensterluik boorde, nog voor haar bedstee, de oogen onafgewend op den jongeling gevestigd aan wien zij haar leger afstond. Benauwde uren had zij met hem doorgebracht. Nu eens stil kermend nederliggende, en dan weder woest en akelig overeind springend, terwijl hij in koortsig ijlen de vreemdste, somwijlen de grofst onkiesche en terstond daarna de verteederendste woorden sprak, lag hij thans dof en roerloos, de ongelukkige jongeling.... de jongeling, groote God! dien zij als kind met haren boezem de rozen op de, ook toen zoo bleeke wangen getooverd had; de jongeling dien zij als kind lief had alsof het haar eigen zoon.... alsof het haar Frans geweest ware, van wien ze met bittere weemoedstranen gescheiden was om hem niet meer te zien dan zóo.... zóo ellendig! zóo ontzenuwd! en ze bad weder de goede vrouw hetgeen ze dien nacht reeds zoo vaak had gebeden: ‘Ontferm U zijner, o Heer! want ach! wat hij deed, hij wist het niet.’ Reeds een paar uren geleden had vrouw Geertje haren Frans bewogen om een weinig te rusten; zij, ze kon er wel tegen: ouderen van dagen hadden den slaap niet zoo noodig. - Die goede moeder! Eindelijk, het olievlammetje uitdoovende, stond ze op; opende het vensterluik, en beschouwde toen nogmaals die nederliggende zoogbroeders: den armen Frans en den rijken Willem.... Neen, Hemel! neen! den armen Willem en den rijken Frans! Verachting en onverdiende schande bij menschen; geen werk, wellicht eerlang geen brood; geen voorspoed hier op aarde, wat was het, wat was dat alles met de bewustheid der blijvende liefde Gods, in tegenstelling met het wandelen in de zinbedwelmende genietingen des levens, welks einde rampzaligheid is. Rijke Frans! Arme Willem! Arm...! maar zie, het morgenlicht dat liefelijk gloort, spreekt tot de ziel der vrouw die eenmaal den vader beloofde voor zijn kind te zullen waken; dat licht dringt haar in 't gemoed, en 't is alsof het fluistert: ‘De eeuwige liefde heeft geen lust in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve!’ Leve! Ja, leve! Eeuwig leve! En de zoogmoeder gevoelde zich eensklaps sterk tot de heerlijke roeping om, met het reiner en | |
[pagina 125]
| |
verhevener voedsel dat thans haren boezem doorstroomde, de rozen eens hoogeren levens, de lachjes des vredes en der blijde hope op zijn ontvleeschte kaken in 't aanzijn te roepen. ‘Spare God hem daartoe het leven!’
Wij zijn óok menschen, en daarom znllen wij den steeds ijverigen geneesheer niet hard vallen, die, als hij na een drukken praktijkdag ten tweeden male des nachts uit een diepen slaap wordt opgewekt, nu om een lijder in de D....steeg te komen bezoeken, na de woorden: ‘Ik kom terstond;’ zich nog voor vijf minuutjes in de dekens wikkelt, en - inslaapt om niet voor den morgen te ontwaken. Wij veroordeelen hem niet, al hadden wij ook om den ongelukkigen Willem en de wachtende Geertje, gewenscht dat hij eerder verschenen ware, maar wij zijn verheugd dat hij toch eindelijk verschijnt om der meelijdende vrouw te verzekeren, dat de jongeling, hoewel in een ontzettend verzwakten toestand verkeerend, zich volstrekt in geen oogenblikkelijk levensgevaar bevindt. De brieventasch welke Geertje, toen zij den jongeling van zijn bovenkleederen ontdeed, als in de hand was gevallen, en zonder inzage door haar werd terzijde gelegd, stelde zij den arts in handen; terwijl zij hem daarna een kort doch zakelijk verhaal van het gebeurde deed, en hem deelgenoot van de betrekking maakte waarin zij tot den lijder gestaan had, met de verklaring besluitende: dat ze met 's Heeren hulp de gelofte aan den vroeg gestorven vader gedaan, nog te vervullen hoopte om, wat ook aardsche machten zouden dreigen of tegenwerken, een ziel te redden van den eeuwigen dood al mocht dan de kunst het veege lichaam niet voor het aardsche leven kunnen bewaren. Het adres van een zich in de portefeuille bevindenden brief stelde den geneesheer in staat vrouw Geertje te onderrichten waar Willem Van Male zijn kamers had; en, hulpvaardig als hij was, verklaarde hij voor een gemakkelijk sleepkoetsje te zullen zorgen teneinde den zwakken jongeling naar zijn kwartier te kunnen overbrengen, waarna hij nog met Geertje overlegde hoe de arme lijder, die wellicht een langdurige en nauwlettende verzorging zou behoeven, het geschiktst kon verpleegd worden. Te nauwernood echter had Geertje - die, inweerwil van haar moedig besluit, toch met vreeze aan den man dacht wiens hemeltergende voogdij haar zoogkind in den droevigsten toestand gebracht had - diens naam genoemd, of de geneesheer bedacht zich en, den naam Van Meerle een paar malen herhalend, vraagde hij: ‘Luitenant van de cavalerie...?’ | |
[pagina 126]
| |
Op het antwoord der vrouw, dat hij althans in dienst was toen, na Van Male's dood, de voogdijschap over den jongen Willem door hem aanvaard werd, verhaalde de geneesheer verder hoe het juist bij hém geweest was, dat hij dienzelfden nacht werd geroepen, terwijl hij er bijvoegde dat het hem zeer verwonderen zou indien de luitenant, die, bij zijn mede-officieren slechts weinig gezien moest wezen, de activiteits-uniform langer zou dragen, dewijl een ernstige beenbreuk vrij zeker een amputatie zou ten gevolge hebben. Neen, vrouw Geertje verheugde zich nimmer in het lijden des naasten. Zij juichte niet om het leed 't welk den ruwen man, die het arme zoogkind ten verderve geweest was, maar toch plooide een dankbare trek haar goedig gelaat toen zij de woorden van den dokter vernam. De weinige dagen die er verliepen sedert wij Willem Van Male op zijn kamer aantroffen, hadden hem onder de vreeselijke leiding van zijn vroolijken voogd - die steeds beweerde te weten wat een jong mensch toekwam: dat men de jeugd moest genieten, dewijl dat blijde tijdperk zoo kort was, en hij een druiloor werd die in zijn schoonste levensdagen niet zag wat er in de wereld te koop is - die dagen, zij hadden zijn laatste levenskrachten ten eenenmale vernield. Naarmate de verslapping, de verdooving en ook de lusteloosheid der laatste weken al meer en meer de overhand namen, waren de prikkels van 't genot ook scherper geworden, totdat de arme knaap, in den nacht toen hij met Joost Van Meerle huiswaarts keerde, door dezen verlaten, geen kracht meer had bezeten om alleen zijn weg te vervolgen. Hoe lang hij daar in de koude op de kille steenen lag, valt gemakkelijk te berekenen, indien wij het tijdsverloop nagaan waarin Mathilde, sedert hare vlucht voor den vervolger, het onderhoud in de kamer van Geertje had, en de laatste, na Mathilde tot aan Schorel's woning te hebben vergezeld, eerst op haren terugweg den jongeling daar zoo ellendig liggende vond. Noch de zoogmoeder, noch haar zoon, waren door Van Male herkend geworden, en den ganschen nacht, dien Geertje wakende aan de bedstede had doorgebracht, gaf hij geen teeken van bewustzijn. Omstreeks negen uren in den morgen werd de bewoner der sierlijke kamers in de K...straat, nog steeds in den verschrikkelijksten toestand, op zijn fraaie legerstede neergelegd, en de dokter die, zooals hij bij zijn eerste bezoek beloofde, op dat tijdstip er mede verscheen, verklaarde met den luitenant niet over den toestand van zijn pupil te hebben gesproken, daar Van Meerle in een hevige koorts lag, terwijl hij ook als chirurg den luitenant niet weder dacht te bezoeken, aangezien een militaire geneesheer hem vervangen had. Naar zijne meening werd de zaak der verzorging een liefdewerk | |
[pagina 127]
| |
't welk aan niemand beter dan aan de vrouw kon worden toevertrouwd die in den lijder zulk een groot belang stelde. Met den eigenaar van Willem's kamer was alles weldra geschikt; bij noodzakelijke afwezigheid der weduwe zou hij of zijne vrouw mede een wakend oog houden, terwijl Frans - die toch niets te doen had - mede tot de verpleging behulpzaam kon wezen. En Geertje verlangde geen belooning; zij wilde trachten tóch haar gewone werk te verrichten. De verdiensten in 't logement, ja.... die moest ze missen; maar wat maakte het uit, indien ze daarvoor in ruil met haar jongen slechts een matig stuk brood kreeg. Willem lag te bed.... akelig! Frans zat er bij om de gegeven bevelen van den geneesheer getrouw te volbrengen, en Geertje sloeg den vaal rooden doek weder om, want ze had door al het gebeurde haar belofte niet vergeten om voor de belangen der beangste Mathilde en den belasterden zoon alles te doen wat haar zou mogelijk zijn.
De lezer zal het waarschijnlijk hebben opgemerkt dat Schorel's dochter, van het wreede lot dat haar bedreigde tot Geertje en Frans sprekend, tevens de bijzonderheid verhaalde - waaraan zij zelve echter weinig beteekenis had gehecht - dat Hak, de echtgenoot waarmede vader Schorel de jeugd zijner dochter bedreigde, dienzelfden avond - den avond vóor de aanteekening - zich niet als naar gewoonte in het winkelkamertje aan hare zijde was komen nederzetten. Zij-zelve had bij die niet-verschijning weinig meer gedacht dan dat de spekslager.... gelukkig niet verschenen was; en Schorel, die beweerd had zeer weinig van de verlovings-formaliteiten te kennen, had het er vast voor gehouden, dat het in den regel 't gebruik was elkander den laatsten avond vóor het bruidschap niet te ontmoeten. Trouwens daar was eene andere oorzaak. De spekslager Hak was ongesteld geworden; hij had zoo'n hoofdpijn gekregen; zoo'n pijn door al de leden; de koorts... misschien wel de tering; dit boodschapte de spekslagersjongen, reeds vóor acht uren aan den komenijman - terwijl Thilde, vermoeid van een bijna slapeloos doorgebrachten nacht, nog te bed lag - tevens het vriendelijk verzoek van den baas er bijvoegende, om de mand te mogen hebben, waarin hij gisteren dien varkensrib bezorgd had, - Schorel begreep er niets van - zonder dat de jongen een nieuw presentje van den baas meebracht, zonder dat hij de ‘compelementen’ | |
[pagina 128]
| |
van den baas maakte, en zonder dat de baas als naar gewoonte liet vragen: ‘En compelement, hoe of mijnheer Schorel en de jongejuffrouw het maakten?’ De koorts!.. de tering?’ Ware Frans nog in den winkel geweest - sedert diens vertrek had Schorel nog niet kunnen ‘reseleveeren om een loonknecht’ te nemen, en een ‘maatje was zoo slecht te vertrouwen’ - of ware Thilde maar present geweest, dan zou Schorel terstond naar de slagerij zijn gesneld om den dierbaren aanstaanden schoonzoon te bezoeken en moed in 't lijf te spreken. Hoe erg het ook wezen mocht, veertien dagen zou hij 't in elk geval nog wel kroppen.... dán weduwe, dát was tot daar en toe; hoe lang was hij-zelf niet weduwnaar geweest! Doch nu moest vader Schorel wachten totdat, na een onophoudelijk gebeuk op Thilde's kamerdeur, met de woorden: ‘Kom je nog niet! er is een nare boodschap gekomen,’ het meisje eindelijk met rood gekreten oogen verscheen, en Schorel, zonder dat te bespeuren, ter deure uit snelde om zoo haastig als zijn oude beenen hem dienen wilden, de slagerij van Hak te bereiken. Vreemd... ja, zeer vreemd staarde de hijgende komenij-man voor zich uit, terwijl hij op den drempel der slagerij staan bleef, toen hij den dikken Hak, met de rozen op de bolle wangen, het blanke mes tusschen de ribben van een zijner slachtoffers zag drijven. Het was alsof de grond hem onder de voeten wegzonk, toen hij den beminden, aanstaanden en zoo teringachtigen schoonzoon, geheel vervuld met de kunstsnijdingen welke hij verrichtte, zonder zijn komst te bemerken, een vroolijk: ‘Jan toerelesoer’ hoorde aanheffen, en - den blik terzijde wendend, den slagersjongen ontwaarde, die een knip-oogje met den knecht wisselde, en daarop in een schaterend gelach losbarstte. ‘Maar hoe!... Maar wat!... Maar Hak! Je bent!’ stotterde Schorel: ‘Ik kan toch niet denken dat...’ ‘Wat.... blief...?’ riep de spekslager, en zich verrast omwendend en zijn bezoeker herkennend, zette hij een gezicht nog vreemdsoortiger van uitdrukking dan dat 't welk hem zoodanig verraste; terwijl de knecht, ten bewijze dat hij niets hoorde en niets begreep, het aangeheven lied van zijn meester vervolgde en doorzong: ‘Ma belle! ma belle;’ en zijn liefelijk gezang met het hakmes accompagneerde. Jan de knecht was niets nieuwsgierig, en Frits de jongen evenmin, maar beiden hadden toevallig iets op den achtergrond te verrichten, toen een luidruchtig gesprek dat tusschen den baas en meester Schorel in de achterkamer gevoerd werd, hun in de ooren klonk. Alles konden zij niet verstaan, want de baas die de teringachtige koorts had, sprak somwijlen zeer zacht, maar zij verstonden toch duidelijk, hoe Hak zeide: | |
[pagina 129]
| |
‘Denk jij dat ik een vrouw met een leege hand zou nemen?’ Waarop het antwoord van Schorel klonk: ‘Maar je wist immers dat ik geen geld, volstrekt geen geld heb.’ En weder des spekslagers uitval: ‘Zou ik gek genoeg zijn om die kleeren en alles wat het mijne is, aan een schepsel te geven dat geen duit mee ten huwelijk bracht?’ En Schorel's bescheid: ‘Maar 't was immers.... om in den winkel.... een hulp.... een toezicht.....’ totdat eindelijk de woorden dermate kruisten en als dooréen vlogen, dat Hak's bedienden, die trouwens genoeg vernamen, verder vruchteloos hun gehoor scherpten, en eindelijk terwijl ze een luider ‘Jan toerelesoer’ aanhieven, meester Schorel op zijn magere beenen den winkel zagen uitstappen, met een paar oogen flikkerend als dolken. Hij keerde huiswaarts, de teleurgestelde komenij-man, de onvoorzichtigheid verwenschend, die hem, wie weet hoe dikwijls reeds, had doen vertellen dat zijn dochter met Hak den slager ging trouwen zonder dat zij een duit behoefde ten huwelijk te brengen; zich de onnoozelheid verwijtend, die hem in Hak niets anders dan een trouwlustige had doen zien, terwijl alles in orde zou zijn gebleven indien hij meer ‘dipplematisch’ zijn mond had gehouden, en eerst na den trouw zijn onvermogen had aan 't licht gebracht. 't Kookte den komenij-man van binnen. De teleurstelling was bitter en groot, en 't was met een ontzettend: ‘Wat wou je? hê...?’ dat hij bij 't binnentreden van zijn winkel, vrouw Geertje begroette, die, juist aangekomen, met de beminde van haren Frans sprak, met Thilde die niet vermoedde dat het nu reeds beslist was dat het heden niet de eerste bruidsdag zou zijn. Vrouw Geertje die evenmin de waarheid bevroedde, was in den aanvang door de barsche vraag wel eenigermate uit het veld geslagen, doch, op zulk een onthaal niet geheel onvoorbereid, verzocht zij in de zachtst mogelijke bewoordingen, om meester Schorel, al was 't maar een paar minuten alleen te mogen spreken, in 't belang van haar jongen, en in 't belang van hem-zelven.... hem-zelven, want Geertje begreep toch niet ten onrechte dat het wezenlijk geluk van een kind den vader ter harte moet gaan. De uitval van Mathilde's vader was weinig in harmonie met den zachten toon daareven door vrouw Willems aangeslagen. 't Was, volgens zijn bitsche verklaring, wel een gunstig gekozen tijdstip om over een ondankbaren dief te komen spreken! Ei, over zijn eigen belangen....? Nu, dat ze dan maar spoedig voor den dag moest komen, daar hij het hoofd vol had met het beramen der middelen waardoor hij dien nietswaardigen Hak zijn beleediging en zijn eervergeten gedrag omtrent Mathilde zou betaald zetten; den huiche- | |
[pagina 130]
| |
laar, die vast beloofde Thilde te zullen huwen, en nu schandelijk zijn woord gebroken had. 't Valt gemakkelijk te beseffen hoezeer vrouw Geertje, maar vooral ook het angstig vreezende meisje, verrast stond over het zoo even gehoorde. Terwijl de eerste zich niet had durven vleien om voor het bedreigde kind iets méer dan voorloopig uitstel te zullen bewerken, en de tweede, zelfs aan den goeden uitslag van die bemoeiing had gewanhoopt, zoo moest de overwinning - op welke wijze dan ook behaald - haar beiden wel ten zeerste verbazen en verblijden; maar zij gevoelden tevens dat het den overwonnene tot den hevigsten toorn zou voeren, indien zij hare vreugde openbaar maakten; en, terwijl vrouw Geertje, met den blik op Thilde gevestigd, slechts een: ‘Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald!’ liet hooren, viel Schorel, na de woorden zijner dochter: ‘Ach! vader, ik dacht wel dat Hak de rechte niet was!’ met een woordenvloed in, waarbij hij der weduwvrouw de - voor Mathilde zoo streelende verzekering gaf, dat het een kruis was kinderen te hebben, en bepaaldelijk dochters; dat ze tot niets nut waren, en dat men ze voor anderen groot bracht, terwijl die anderen dan nog wel meenden dat de grootbrenger van zijn armoede, alsof er geen opkomen aan was, een deel zou medegeven! - onder welk verslag de weduwvrouw had opgemerkt dat meester Schorel drie malen Gods zegen, en vijf malen de straffe der verdoemenis over zijn grijze kruin had afgesmeekt! Met recht begreep vrouw Geertje dat het noodeloos woord- en tijdverspillen zou wezen, om den zoo zeer ontstemden man nogmaals over de belangen van haar jongen te spreken; wellicht zou zij later, in kalmer oogenblikken, met meer voordeel die zaak kunnen bepleiten; en na Thilde hartelijk de hand te hebben gedrukt, welke handdruk met een bijzonder vuur werd beantwoord, groette vrouw Willems den komenij-man vriendelijk, maar vertrok zonder een antwoord op hare vraag: of zij later nog eens terug mocht komen om over Frans - hij wist wel - te spreken?
Ongeveer twee dagen nadat Willem Van Male in zijn ellendigen toestand door vrouw Geertje en haar zoon werd gevonden, kwam hij tegen den avond voor de eerste maal tot eenig bewustzijn. Het hoofd naar de zijde wendend waar de gordijnen waren geopend, beschouwde hij met strakken doch doffen blik langdurig de vreemde vrouw die naast zijn ledikant was gezeten en die, | |
[pagina 131]
| |
verdiept in haar arbeid, het niet bemerkte dat de lijder haar gadesloeg. Werkelijk ontstelde, Geertje toen de stilte die er in het vertrek heerschte - want Frans deed een boodschap - eensklaps werd afgebroken, en zij de krachtelooze stem uit het ledikant vernam, met de vraag: ‘Wie ben je?’ In den aanvang wist Geertje niet wát te antwoorden. Zij had den lijder reeds zoo dikwerf, maar ijlende, op een geheel anderen toon hooren spreken, en ook natuurlijk tot hém gesproken, hem nu eens tot rust vermanende, terwijl zij dan weder, hoewel te vergeefs getracht had zich aan hem bekend te maken. Niet zonder eenige verwarring uitte zij dus de wedervraag: of mijnheer waarlijk wakker was? ‘Maar wie ben je toch, en waarom zit je hier?’ klonk het weder dof: ‘Ik ken je niet.’ ‘Ach! God zij gedankt!’ sprak Geertje, terwijl zij haar werk liet varen en met de beide handen de vermagerde hand van den lijder vatte, waarmee hij bij de laatste vragen met een machtelooze beweging gepoogd had de gordijn wat meer open te schuiven. ‘God zij dank! hij is dan weer bij kennis. Ach, Wimpje.... mijnheer Willem...! Nee, u kent mij zeker niet meer? Nee! niewaar? Of zou Geertje nog niet te veel verouderd zijn? Och! u waart nog maar even tien jaren toen zij van u heenging. Och Wimpje! zie eens, zie eens, kent u mij nog...?’ ‘Maar zeg dan wie je bent!’ sprak de doffe stem weder, en 't scheen wel of dat telkens vragen hem vermoeide of verveelde. ‘Geertje! - Geertje Willems!’ klonk nu haastig het antwoord der vrouw: ‘Och! dat ik u zoo naar en zoo zwak moest wedervinden! Maar tóch dank ik God dat ik u nog levend terugvond! En zoudt u waarlijk iets beter zijn?’ liet zij er spoedig op volgen terwijl het op haar gelaat te lezen stond hoezeer haar een ‘ja’ zou verblijden. ‘Ik ken je niet! Nee. En beter ben ik ook niet.... hoewel ik niet ziek ben;’ klonk het doffe antwoord van den ongelukkigen jongeling, en, ofschoon hij niet beproefde de hand die vrouw Geertje nog in de hare hield, terug te trekken, wendde hij toch het hoofd af en sloot de oogen. 't Was een bittere teleurstelling voor Geertje dat ze die woorden moest hooren uit den mond van hem voor wien haar gevoelig hart zoo warm en zoo teeder klopte. Neen, ze vermocht geen woord uit te brengen, maar met een gelaat waarop de smart die ze ondervond zoo duidelijk was te lezen, bleef ze op den armen Willem nederzien, en drukte nog steeds zijn hand, als hoopte zij dat die taal beter zou verstaan worden. | |
[pagina 132]
| |
Zie, daar wendde hij opnieuw het hoofd naar de zij waar Geertje stond, en terwijl de matte oogen zich nogmaals op haar vestigden, sprak hij langzaam: ‘Maar ben je dan de vrouw waarvan ik gedurig droomde, - ook in dezen nacht die zoo lang heeft geduurd? Ben jij het met wie ik nog onlangs heb geworsteld, zóo sterk.... hê?’ en de jongeling rilde: ‘dat ik niet ontkomen zou zijn, indien niet hij...!’ Maar eensklaps rukte Van Male de hand welke Geertje nog vasthield, los, en recht voor zich uit wijzend, terwijl zijn blik zich mede in de aangewezen richting vestigde, vervolgde hij dof maar gejaagd: ‘Hij die daar staat! - Weg, weg! - Hij was het, - ja, hij - die mij losrukte en meenam naar het huis waar ik kokende olie moest drinken. - Nog brandt het hier binnen - gloeiende kokende olie. - Pijn! pijn! - Waar een kleine slang, zoo fraai van vorm en kleuren, en zoo hel van oogen, mij aanstaarde. - O! weg, weg!’ gilde hij sterker, en wierp, terwijl Geertje het angstzweet uitbrak, met de beide handen de dekens ten deele van zich af: ‘Weg! help! zij steekt mij in 't hart. - Pijn! pijn! -’ Zóo akelig had vrouw Geertje hem nog niet gezien. Die arme jongen! ‘Wees voorzichtig! - Voorzichtig! Hij staat dáar! - met die zwarte knevels en dat hooge voorhoofd. - Weet je wat achter dat hooge voorhoofd zit? - Ik zag het straks! - Zie, hij lacht! hij lacht! - help! help!!’ Machteloos en buiten kennis zonk de ongelukkige, die zich bij de laatste woorden overeind had gericht, in zijne kussens terug, en roerloos bleef hij totdat de dokter verscheen, die door de ontstelde vrouw in allerijl was ontboden. Wij zouden te veel van het geduld vergen indien wij een breedvoerig verslag gaven van 't geen er verder gedurende eenige dagen in het rijk gestoffeerde vertrek der ellende voorviel. Genoeg zij 't te melden dat er geen belangrijke verandering in die dagen plaats greep, en hoewel Van Male niet weder in zulke hevige uitvallen verviel, bleek het toch, zoo vaak men hem bij kennis waande, dat de vrees voor een verstandsverbijstering nog niet als ijdel kon beschouwd worden. Telkens was hij op het punt om Geertje of den speelmakker zijner kinderjaren te herkennen, maar telkens ook werd dit gewenschte uitzicht weder verijdeld. Eindelijk echter viel der trouwe zoogmoeder het geluk dier vurig gewenschte herkenning ten deel. Met een blos der innigste verrukking hoorde zij op zekeren morgen uit den mond des jongelings, dien zij sluimerende dacht, de verblijdende woorden: ‘Ja, ik weet het wel, dat je de goede moeder Geertje bent.’ Van dat oogenblik af week de vrees van den dokter, en werd Willem Van Male, ofschoon ellendig en zwak, weer van de ketenen | |
[pagina 133]
| |
verlost die zijn rede hielden gekluisterd. 't Is nu, in den Voltaire gezeten, met het hoofd aan vrouw Geertje's boezem geleund, dat wij hem wedervinden. ‘En zou dat mogelijk zijn Geertje?’ vraagt de zwakke, terwijl hij de oogen tot de vrouw opheft, die vertroostende woorden tot hem sprak. ‘Mogelijk, Willem?’ antwoordt de zoogmoeder: ‘Het is een vaste en zekere waarheid! Je hebt immers gehoord wat er geschreven staat, namelijk dat hij die gedoopt is en gelooft, de zaligheid zal beerven.’ Willem zwijgt een poos, maar eindelijk slaakt hij een zucht, en zegt: ‘Maar Geertje, ik heb niet geloofd..... zelfs heb ik maar zelden aan God gedacht. Alleen deed ik zulks wanneer ik mij de woorden herinnerde die mij bij 't afscheid op “Land-heil” uit uw mond naklonken: “Wees braaf! God die u altijd ziet, heeft de brave kinderen lief!” Die woorden zijn altijd in mijn geheugen gebleven. Onwillekeurig kwamen ze mij, soms in de luidruchtigste gezelschappen of te midden van de bedwelmendste genietingen, voor den geest; maar, hoewel ze mij deden ontroeren, vooral toen ik pas begon de wereldsche, mij vreemde genoegens te kennen, dat denkbeeld zelf leerde ik hoe langer zoo meer verdragen: ik was toch geen kind meer, ik was man geworden! hij - hij zeide het mij meermalen. O Geertje, zeg, ben ik niet vreeselijk ellendig? Zou dat woord, straks door u gesproken, ook mij kunnen redden? Gelooven! alléen gelooven? - Nee, nee, 't is onmogelijk, je hebt ook andere woorden gelezen Geertje! “Daar zal zijn weening en knersing der tanden.” Geertje! och! houd mij wat vaster - ik word weer zoo vreeselijk koud; ik beef zoo - Geertje! nee, het is onmogelijk!’ Maar neen; het was niet onmogelijk. De trouwe zoogmoeder zou er voor waken. Aandoenlijk was het de goede vrouw daar met den ongelukkigen Willem te hooren spreken, en hoe zij, bij al wat te vergeefs werd aangewend om de krachten van het lichaam te herstellen, de vonken van 't leven des geestes in hem aanvuurde, zoodat hij na verloop van weinige dagen, een blij ontwaken aan gene zijde van het graf voor mogelijk hield. Ja, al gevoelde hij ook dat er in een der vele woningen waar hij den blik zou opheffen, de smart over het hier bedreven kwaad hem de vreugd zou verbitteren, hij vertrouwde toch op de genadige ontferming des Scheppers, op de liefde van Hem die - volgens de meening der goede eenvoudige vrouw - met vele, maar ook met weinige slagen zal slaan. Nu, Gode zij dank! al waren zijn leden ook slap en zijn vermagerde handen koud, hij rilde niet meer, maar voelde zich sterk | |
[pagina 134]
| |
met zijn hoop op een betere wereld. Hij vreesde den man niet meer die, zoo als Claudius zegt: ‘er zelfs vriendelijk zal uitzien indien men hem lang aankijkt.’ Neen, hij sidderde op zijn aanblik maar zelden, en toch - tóch stond vriend Hein steeds vóor hem. Lag de arme jongen in zijn ledikant, dan trad de sikkelvoerder uit de gordijnplooien te voorschijn, en trok de kakebeenen tot een lach, een vriendelijken lach, alsof hij zeggen wilde: ‘'t Gaat goed mijn jongen! niet als een vijand maar als een vriend zal ik u de hand reiken.’ Zat hij voor het bed in den gemakkelijken leunstoel, dan stond de ontvleeschde man als naar gewoonte bezijden de prachtig gevulde étagère en lachte alweder, maar immer vriendelijk, en 't was alsof hij fluisterde: ‘Ik wacht slechts totdat ge uw reisgoed bijéen hebt.’ Ja, Willem zag hem zonder vrees; maar toch werd hij droevig wanneer hij hem langdurig beschouwd had en, vermoeid zijne oogen sluitende, in de duisternis die hem omgaf toch alweder het beeld van den levensmaaier ontwaarde, en aan diens zijde een fraaien blonden knaap, een knaap - met de rozen op de lachende wangen, een ruiker van de schoonste bloemen op de borst, en in zijn hand een krachtig wapen waarmede hij een aantal zwarte wezens die aan zijn voeten kropen dreigde te vernietigen. Ja, de lach van dien knaap bedroefde hem meer dan de lach der ontvleeschde kaken; een wijle toch was het hem als herkende hij in dien knaap zijn eigen wezen; als werd hij éen met hem; als stond hij in zijne plaats, als - maar plotseling weder ontwakend lag hij als vroeger machteloos neder, en zag hoe hij meer naar hém geleek die naast de étagère stond, en dan - dan blonken er een paar tranen in de oogen die maar kort meer het zonlicht zouden opvangen. Zóo als die knaap was, had hij moeten zijn, en nu - o God! - en nog zóo jong! Was het vreemd dat de jonge Van Male, zelfs nadat hij uit de geestverdooving ontwaakte, niet van hem sprak, noch hem wenschte weder te zien, aan wiens hand hij ‘zijn jeugd’ had genoten? Was het vreemd dat, zoodra het beeld van Joost Van Meerle zich aan zijn geest vertoonde, er zich een nog pijnlijker trek dan gewoonlijk over zijn gelaat verspreidde? Vreemd? Evenmin als het vreemd is dat de wandelaar die in het vriendelijke morgenlicht zijn weg vervolgt, den nacht niet terugwenscht die hem belette de gevaarlijke punten op zijn pad te ontwijken. Vreemd? Niet vreemder dan dat een donkere schaduw het aardrijk grauwt wanneer een zwarte wolk den zonneglans verduistert. Willem vraagde niet naar den voogd, en verscheidene weken verliepen er eer Joost Van Meerle, - wiens toestand, vooral na de | |
[pagina 135]
| |
amputatie van zijn rechterbeen, niet zonder zorg te wekken geweest was, - een briefje van den volgenden inhoud aan zijn pupil deed toekomen:
‘Willem!
't Is nu ruim acht weken geleden dat ik op dien verwenschten avond mijn poot brak. Verscheidene malen heb ik mijn oppasser naar je toe gezonden, om te hooren wat je toch scheelde, maar telkens zond je lamme huisploert de boodschap terug: dat menheer erg zwak was, en dat de pil had verboden iemand bij je toe te laten. Dat ik beroerd ben behoef ik je niet te zeggen: 'en houten poot om zoo'n ellendige meid! Ik kan dol worden als ik in mijn spion tuur en de flauwste kerels vrij en vlug over straat zie loopen. Je moet wel heel beroerd zijn Willem! anders zou je mij niet zoo alleen laten liggen, want nog altijd bromt de Chir.-Maj., dat ik rust moet houden. Wanneer je nu maar eenigszins kunt, smijt dan de medicijnflesch weg, en kom mij bezoeken. Geloof maar dat ik er vrij wat erger aan toe ben dan jij het wezen zult. Je bent een goeje kerel maar te hyp van natuur. Als je van avond komt, dan zul je een heerlijk glas punch hebben; Schudhiel komt ook - een prettige kerel die me heel wat opvroolijkt. - Hij beloofde keurige platen te zullen meebrengen, die hij te Parijs heeft opgedaan; ik geloof vijf cahiers, onder den titel: “Délices,” in 't genre van Alexander V.H., maar zonder doodkisten en flauwe zedepreken er bij; enfin, nous verrons! Laat je door geen doktergelamenteer terughouden. 't Weer is wel wat guur, maar, zoo 't een kou is die je vatte, moet je aan 't spreekwoord denken: “breng de kou waar j'm haalde.” Enfin, ik ben er lam aan toe, en had al eerder geschreven, zoo ik niet onbeweeglijk stil had moeten liggen, en nú nog schrijf ik in een liggende houding. - V........ ongelukkig, vin-je niet! Soit! 'en been is maar 'en been. Als je soms later eens uit wilt, dan zal Schudhiel je man zijn. Bonjour Willem! - geef antwoord aan brenger dezes.
t. à. t.
J. Van Meerle.’
Juist op het oogenblik dat Willem's dokter de trap wilde opgaan, om zijn patient te bezoeken, hoorde hij de stem van Van Meerle's oppasser achter zich, die aan de dienstmeid den brief overhandigde, met de woorden: ‘Van den luitenant Van Meerrle, voor mijnheerrr boven. - Bescheid asjeblieft.’ | |
[pagina 136]
| |
De dokter keerde terug, en verzekerde den knecht dat de lijder te zwak was om brieven, van wie zij ook kwamen, te lezen, terwijl hij er bijvoegde: volgaarne den luitenant, zoo hij zulks verkoos, van den toestand zijns pupils te komen verslag doen, dewijl het dezen mede onmogelijk was om een letter bescheid te geven. ‘Zeerrr wèl!’ klonk het antwoord, en de oppasser maakte rechtsom-keer. Wat er in de ziel van den luitenant omging toen de brave arts - die, bij al hetgeen voor oogen was, toch den helschen toeleg van den voogd niet vermoedde - hem den zeer bedenkelijken toestand van den jongen patiënt had meegedeeld...? wij laten de beantwoording dier vraag aan den denkenden lezer over, maar verklaren toch, dat wij met den geneesheer, op het verbleekte gelaat van den luitenant een trek ontwaarden alsof - alsof een zegevierende lach met geweld door hem onderdrukt werd, en verzekeren tevens, dat hij van dat oogenblik afaan, met belangstelling (?) twee malen daags door zijn oppasser naar den welstand van zijn jongen vriend deed ‘informeeren.’ En Geertje hield bij haar zoogkind de wacht. Met trouwe en moederlijke bezorgdheid voorkwam zij zijn geringste wenschen, en sprak - wanneer zij zulks voor zijn welzijn niet nadeelig oordeelde - niet zelden over zijn hoogere belangen. Over het verledene repte zij geen woord; over het verledene in zoo verre het aan zijn zondige leefwijze kon herinneren; maar wel sprak Geertje haar voedsterzoon over dat ver verleden toen hij als kind vroolijk en blij het leven te gemoet huppelde; en o het was hem zoo goed die tijden te herdenken, en in den geest nogmaals die onschuldige kinderjaren te doorleven. Ja, ook somwijlen moest zij verhalen van 't geen haar-zelve weervoer sedert zij naar hare geboorteplaats uit de haar zoo dierbaar geworden omgeving vertrokken was; en wanneer Frans, - die op Willems uitdrukkelijk verlangen, tegen een ruime belooning de boodschappen deed - zich mede in het vertrek bevond, dan verlangde Willem niet zelden dat de zoogbroeder zich aan zijn zijde zou nederzetten. En wanneer hij dan somtijds zijn hand vatte, dan zag hij hem met zijn doffe oogen zoo lang en zóo veelbeteekend aan, dat Frans er verlegen van werd en een kleur kreeg, totdat de lijder eindelijk het hoofd afwendde en dan gewoonlijk zuchtte: ‘Een moeder! Een goede moeder! God nam de mijne, maar Frans, de uwe heeft Hij mij wedergegeven!’ O! en wanneer er dan een dankbare lach om Willem's lippen speelde, en Frans ook opgewekt en met een blij gelaat zijn moeder toeknikte, dan juichte Geertje in stilte: ‘God, ik dank U!’ want dan zag zij weer een lach van overeenstemming op die beide aangezichten, de lach der broeders van denzelfden - van haren boezem. | |
[pagina 137]
| |
Slechts weinig sprak Willem, doch gaarne luisterde hij naar Geertje, en, wekte het zijn belangstelling háar levensloop te vernemen, evenzeer was hij verlangend naar hetgeen er sedert hun afscheid van Land-heil, met Frans gebeurde. Hij was er verlangend naar, en toch had hij tot nu toe dat verlangen niet bekend gemaakt. Omdat hij doorgaans dof en uiterst zwak was, dacht Geertje dat Willem niet op het denkbeeld kwam er naar te vragen; doch, vermoedelijk zijn wij der waarheid meer nabij zoo we ons den ongelukkige aarzelend voorstellen om weder van een ontmoeting te gewagen die hem de wreede rol van verloochenaar deed spelen. Intusschen - zoo ons vermoeden gegrond is - dan behaalde Willem's belangstelling de zegepraal over zijn verschoonbaar aarzelen, en na vergiffenis voor het leed te hebben gevraagd, 't welk hij Frans bij de eerste ontmoeting in de G....steeg moest veroorzaakt hebben, vernam hij, met de eenvoudige en weinig belangrijks bevattende geschiedenis van den jongen, ook de pijnlijke reden waarom hij verstooten was, en thans door allen gewantrouwd werd, alsmede hoe zijn hoop werd vernietigd om eenmaal aan Mathilde's zijde gelukkig te worden. Dankbare vreugde straalde er uit de blikken van Frans en zijne moeder, toen de zwakke stem van Willem de waarheid betreffende het muntbiljet aan 't licht bracht. God dank! hij was het dan waarlijk! De valsche beschuldiger kon gelogenstraft worden, indien God den lijder, zooals hij-zelf smeekte, daartoe de krachten nog sparen wilde.
't Was Zondag-morgen. Willem lag te bed. Frans was beneden om goedwillig een kleinen dienst aan den eigenaar der woning te bewijzen, en Geertje trad met een bord waarop een paar beschuiten lagen, naar het ledikant. ‘'t Is Zondag, niewaar moeder Geertje?’ vroeg Willem toen hij haar ontwaarde. ‘Ja, Willem, 't is Zondag;’ antwoordde de vrouw. ‘En je zult zeker met Frans naar de kerk gaan?’ ‘Nee, dat kan niet. Frans zal gaan, maar ik blijf t' huis; je kunt mij noodig hebben.’ ‘Ga gerust Geertje,’ hernam de knaap: ‘ik heb je heusch niet noodig. Waarlijk, gaat beiden, 't is immers goed naar de kerk te gaan?’ ‘Ja mijn goede Willem,’ hernam Geertje: ‘doch wij kunnen van déze kamer óok de kerk maken indien ik je een gebed, een kapittel uit den Bijbel, en een der mooiste gezangen voorlees.’ ‘Lieve Geertje! hoor eens....’ | |
[pagina 138]
| |
‘Welnu Willem...?’ ‘Je doet me graag genoegen, niewaar?’ ‘Willem! je twijfelt toch niet?’ ‘Nee Geertje; maar zie-je, dan moest je dezen morgen met Frans naar de kerk gaan. Dan kun je me vertellen wat de dominé preekte. Wat jij mocht vergeten, zal Frans wel onthouden, en wat hém ontging zal jou in 't geheugen zijn gebleven. Zeg, zul je 't doen?’ ‘Maar Willem, waarom toch?’ ‘Om mij genoegen te doen, wie weet hoe kort je 't nog maar doen kunt!’ Vrouw Geertje wischte een traan weg, en zei: dat het toch beter was te blijven, want dat de juffrouw beneden óok ging, en slechts mijnheer en de meid te huis bleven. - Willem gaf evenwel nogmaals zóo dringend zijn verlangen te kennen, dat zij eindelijk beloofde aan het verzoek te zullen voldoen. Werkelijk stapte zij dan ook een half uur later, na de kamer in orde te hebben gebracht, met een hartelijken groet ter deure uit, terwijl zij beneden nog aan de meid verzocht om van tijd tot tijd eens te luisteren of mijnheer boven ook soms iets noodig had. Willem lag nog rustig te bed toen hij de voordeur achter vrouw Geertje en haar zoon hoorde toedoen. Zie, daar heft hij langzaam het hoofd omhoog; klemt zijn schier doorzichtige vingeren om den beddekwast; schuift met de grootste inspanning de beenen vooruit over de zijplank van het ledikant, en glijdt eindelijk, terwijl hij nu de gordijnen tot steunsels vat, langzaam langs die zijplank tot voor het bed neder. Blijkbaar heeft hem deze verrichting ten zeerste vermoeid, want hij blijft op het vloerkleed liggen, roerloos! Hemel! alsof - Doch neen, zie, daar opent hij weder de oogen, en zijn hand grijpt den poot van den nabijstaanden voltaire Een poging om zich op te richten is vruchteloos. - Nog eene, te vergeefs. Wat zucht hij treurig! Zie, een laatste, een geweldige krachtsinspanning. - Ha! zij is hem gelukt. - Nóg een pijnlijk pogen, nóg een krampachtig vastklemmen, en, ja - aêmechtig zit hij in den grooten leunstoel. Weder duurt het ettelijke minuten eer Van Male blijken geeft dat het leven nog in hem is; maar eindelijk, zie, alles aanvattend wat in staat is weerstand te bieden, schuift hij zich met den voltaire waaronder kleine raderen zijn - vooruit, na alvorens een deken tot deksel van het ledikant te hebben afgetrokken. Zie, tot bij de secretaire in gindschen hoek rolt hij zich langzaam voort; - een verborgen zijlade trekt hij open, en neemt er den ring uit die zijne sleutels verbindt. - De secretaire wordt geopend, en - 't is met een gil van ontzetting dat Willem in den leuningstoel terugzinkt, want - in het kleine spiegelglas binnen dat meubel, heeft hij | |
[pagina 139]
| |
het beeld weergezien van hem die zich zoo dikwijls aan zijn geest vertoonde, - het beeld van den beenigen sikkelvoerder, maar nu volmaakt gelijkende op hem - den arme-zelven. De naburige torenklok slaat tien. Reeds meer dan een half uur is er van den tijd verstreken dien Willem den zijne rekent. Zie, weder heft hij zich op; schuift den stoel terzijde, zoodat hij schuins voor den lessenaar zit; neemt vervolgens een blad papier uit een lade, en doopt de pen welke hij ter hand nam, in den bijna verdroogden inkt. 't Is ook lang geleden dat hij voor de laatste maal schreef. Aan wie...? Hij rilt; misschien bij de gedachte aan de laag gezonkene die de laatste letters van hem ontving. De pen beeft hem in de hand, maar toch hij schrijft - doch slechts een luttel tal woorden. Het blad wordt tot een brief gevouwen en met een ouwel verzegeld. Nu schrijft hij een kort adres, en - ruim een kwartier later ligt Willem als straks op zijn legerstede, doch weet zelf niet hoe het hem gelukte haar in dien ellendigen toestand weder te bereiken. Half elf bromt de torenklok. Met een zenuwachtigen schok grijpt Van Male de tafelschel die vrouw Geertje op het nachttafeltje bezijden het bed plaatste, en schelt krachtig, éen - twee - drie malen. 't Duurt niet lang of de dienstmeid steekt haar hoofd binnen de kamer, en vraagt met een onthutst gelaat: of menheer iets noodig heeft? ‘Jane, dit briefje moet terstond bezorgd worden;’ zegt de jonkman met zwakke stem. De meid treedt binnen; en met zekeren schroom nader komende, neemt zij het briefje, belooft het terstond te zullen bezorgen en verzekert dat ze zeer goed weet waar het wezen moet: dicht in de buurt, circa tien deuren ver, op het groote bovenhuis. Mogen er onder de jonge vrouwelijke dienstboden maar weinigen zijn die zedig trouw en eerlijk kunnen genoemd worden; - hoewel de beide laatste hoedanigheden schier in alle getuigschriften vermeld staan, - zeer zeker behoort het tot de groote zeldzaamheden een dienstmeid te bezitten, die - vlug boodschappen doet; doch, eere wie eere toekomt: Jane was niet alleen zedig trouw en eerlijk, maat ook de laatst genoemde onschatbare deugd betrachtte zij steeds met nauwgezetheid, en 't scheen den wachtenden lijder - wachten valt altijd lang - slechts een verloop van weinige minuten te zijn geweest, waarin het meisje den haar opgedragen last volbracht, zoodat hij haar goedkeurend en vriendelijk toeknikte toen zij de boodschap gaf: dat mijnheer oogenblikkelijk verschijnen zou. 't Was een lang heer die werkelijk na verloop van eenige minuten de trap opklom en aan Van Male's kamerdeur tikte. | |
[pagina 140]
| |
‘Binnen!’ klonk het zacht. De heer trad de kamer in, en na eenige voor ons onverstaanbare woorden van den lijder, waarvan het laatste ‘sluiten,’ kan geweest zijn, wordt de kamerdeur van binnen in het slot gedraaid, en hooren wij - niets. Kort slechts had het onderhoud geduurd toen de lange heer weer de kamer en straks de woning verliet. Elf slaat het buiten, en de huisschel roept de dienstmeid naar voren, die daarop nogmaals den langen heer - 't moet zeker een vriend of een schuldeischer van den lijder zijn - met nog twee andere vrienden of schuldeischers - binnen laat, welke nu achtereenvolgend de trap beklimmen, en na een: tikken, en ‘Binnen!’ te zamen Willem's kamer intreden, terwijl de deur opnieuw terstond in het slot wordt gedraaid. Tien minuten later verlaat het driemanschap - wij meenen met tevreden aangezichten - de woning, en Willem ligt akelig roerloos in het ledikant, en heeft een ontzettende gelijkenis met den man die weder in de plooien der bedgordijnen staat, en nu een groote schrede voorwaarts doet.
Half twaalf had de torenklok geslagen toen Geertje, uit de kerk terugkomende, de ziekenkamer weder binnentrad. Frans bekwam van zijn moeder verlof om den vroeger door Willem geuiten wensch aan baas Schorel te gaan bekend maken, dat deze tegen den avond - daar het toch Zondag was - eens bij hem zou komen, teneinde - hij moest niets méer zeggen - een belangrijk nieuws te vernemen. Alleen het denkbeeld, de woning weder te zullen betreden waarbinnen de dierbare Thilde zich bevond, had Frans reeds 't bloed naar 't voorhoofd gedreven, en hoe hij er dus uitzag toen hij werkelijk den hem zoo goed bekenden winkel binnentrad, zal geen vermelding behoeven. Intusschen laten wij Frans - die aan zijne moeder beloofde spoedig te zullen wederkeeren, dewijl hij haar bij 't verhalen van de preek moest behulpzaam zijn - zijn bezoek in de G....steeg afleggen, en vinden vrouw Geertje in de grootste onrust bij Willem's legerstede terug, met ongeduld op de komst van den dokter wachtend, om wien zij bij haar tehuiskomst terstond gezonden had. ‘Och Willem, Willem! waarom heb ik je verlaten!’ riep de goede vrouw telkens terwijl zij alles beproefde om haar zoogkind tot bewustzijn terug te roepen, en daarin al spoedig werd bijgestaan door de eigenaars van het huis, die op haar geroep met Jane waren toegesneld. 't Was de geneesheer eindelijk, die, na den patiënt nauwkeurig te hebben onderzocht, de hulpvaardige lieden verzocht in stilte te vertrekken, en der bezorgde vrouw Geertje verzekerde dat Van Male slechts in een flauwte lag, zoodat men voor 't oogenblik niets te vreezen had. | |
[pagina 141]
| |
Voor 't oogenblik, neen, want inderdaad ontwaakte Willem tegen den middag uit die lange, zeer lange bezwijming. Hemel, wat is die blik droevig dof en mat! Diep schokt hij de vrouw die haar kind - ja, háar kind was hij weder - geen oogenblik uit het oog had verloren. ‘Willem! zie je mij niet meer?’ spreekt zij zacht. Er verloopen eenige seconden eer de jongeling een ‘Ja,’ doet hooren. Weder ligt hij roerloos; opnieuw heeft een flauwte hem vermeesterd, en het daglicht heeft reeds uitgeschenen eer de zoogmoeder hem in de oogen ziet, in de oogen die haar treffend de oogen van haar echtvriend herinneren, toen zij die sloot nadat hij gestorven was. ‘Willem! zeg, wil je iets? Kan Geertje iets voor je doen? Zie, ik sta hier bij je.... Je ziet me immers wel? En hier is Frans. - Willem! Ben je koud dat je zoo huivert?’ - Zoo spreekt en vraagt de bewogen vrouw; maar ze wendt daarna het hoofd, want ze wil niet dat hare tranen hem zullen bedroeven. En Frans hij wordt ook zoo heel akelig; hij kan het niet goed aanzien, en fluistert: ‘Moeder zal ik naar den dokter gaan?’ En Geertje knikt; en Frans verwijdert zich snel om weder den arts te halen. - Ach! alsof een geneesheer den mensch in 't leven behouden kon! ‘Geertje!’ steunt eensklaps de jongeling die zóo nabij de poorte van het eeuwige Godshuis staat: ‘Gelooven, - is - het - niet...?’ ‘Ja, gelooven Willem! O! vast gelooven Willem!’ zegt vrouw Geertje haastig, en brengt haar oor nader bij den spreker, vreezend dat éen klank haar ontsnappen zal. ‘Geertje! dank! - Frans! dank!’ klinkt het weder, en ofschoon Frans er niet is, zoo spreekt Geertje niet, want ze heeft moeite een luid snikken te weerhouden; maar ze vat de hand die zich op het dekkleed roert, drukt die, voor haar-zelve en voor haar zoon, en hoort een nog flauwer: ‘Bidden! - Vader! - vergeef! - gelijk - wij;’ - en terwijl de linkerhand een wending naar de andere zijde van het bed maakt, klinkt het nogmaals: ‘Dank!’ waarna de laatste levenskracht wordt aangewend om der vrouw een papier toe te reiken, dat zij werktuiglijk aanneemt. En toen - toen deed de rammelende man die zoo lang in de plooien der gordijnen stond, nog een schrede voorwaarts; drukte de hand zachtens op de borst van zijn vriend; en de laatste ademtocht vlood ‘naar het Huis des Eeuwigen Vaders, naar het eeuwige Huis waarin vele woningen zijn.’
De taak die de zoogmoeder op zich nam, was volbracht. Willem, de goede maar verwaarloosde jongen was gestorven. - De dokter | |
[pagina 142]
| |
verklaarde dat de kunst was te kort geschoten. - Geertje schreide bitter. Frans staarde strak op het lijk van den zoogbroeder. De heer des huizes kwam boven; ook zijne vrouw, benevens Jane die den boezelaar voor de oogen had; en de oppasser van den luitenant Van Meerle bracht zijn meester de tijding: ‘Complement en dat de jonge heer overleden is!’ ‘Kerel! wat zeg-je?!’ riep Van Meerle, toen zijn dienaar de boodschap had overgebracht: ‘Is de jongeheer Van Male werkelijk dood!’ ‘Om u te dienen luitenant!’ ‘Dienen, dienen!’ herhaalde Van Meerle in gedachten, terwijl er op zijn gelaat een vreemdsoortige uitdrukking te lezen stond. ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde de oppasser eenigszins onthutst: ‘dat ik den luitenant condoleer. Nog iets van uw orders...?’ liet hij er op volgen, en bracht te gelijk de voorste vingers der rechterhand aan de slaap van zijn hoofd. ‘Ben je nog niet te weten gekomen Albert, wie mijn neef verzorgde?’ ‘Eene vrouw, om u te dienen luitenant!’ ‘Dienen! Maar welke vrouw, voor den d.....? Hoe heet zij?’ ‘A ja, ik informeerrrde;’ klonk het antwoord, terwijl de spreker een gezicht zette alsof hij den naam uit het vloerkleed wilde halen: ‘Een vóornaam, luitenant! een vóornaam, weet u, met sen er achter. A juist, Janssen! om u te dienen.’ ‘Alleen?’ ‘Dat is te zeggen, ik geloof ja luitenant! behalve een meid van den boekverkooper; 'en preutsch ding, om u te dienen!’ ‘Zwijg! Over een half uur terug, geen minuut later.’ ‘Nog iets van uw orderrrs?’ ‘Vertrek! Nee, wacht.... Geef die cassette. Zóo, hier! -’ Nadat de oppasser eindelijk vertrokken is, verspreidt er zich een helsche lach over Van Meerle's gelaat, en ijlings zet hij zich aan 't schrijven. Het halve uur ter nauwernood verloopen zijnde, keert de oppasser terug, en krijgt in last om den brief voor Gelderland terstond te bezorgen, en de andere commissies - de advertentie voor 't ‘Handelsblad,’ en de vigilante bij den sleper vooral niet te vergeten. Nog dienzelfden avond kwam Joost Van Meerle, ondanks het streng verbod van zijn medicus en de pijn dien hij door de ongewone beweging te verduren had, in persoon naar het sterfhuis, om - een oog in 't zeil te houden, en er te blijven totdat zijn vader zou zijn gekomen of procuratie zou hebben overgemaakt. Bij de droefheid welke Geertje vervulde, was het alsof een adder haar in den boezem stak, toen in het late avonduur, de deur van | |
[pagina 143]
| |
het doodsvertrek werd geopend, en een man - in wien zij terstond haar beleediger van nu tien jaar geleden, Willems verderfelijken voogd Van Meerle herkende, - op den arm van een soldaat geleund, binnenstrompelde. De lezer zal het ons zeker ten goede houden dat wij hem in dit stille doodsvertrek, niet de woorden van den man doen hooren die de helaas onstrafbare moordenaar van het hem toevertrouwde kind was geworden. Neen wij laten Joost Van Meerle niet spreken in de tegenwoordigheid van Willem's stoffelijk overschot. Gij zijt gelukkig, koud lijk! dat ge uw voormaligen opvoeder evenmin zult hooren. Maar, arme Geertje! goede, brave, trouwe, godvruchtige Geertje! met ú gevoelen wij het diepste medelijden, daar u alras de bitterste en beleedigendste woorden zullen worden toegevoegd. En, zij bleef bedaard; zij sprak van een dierbaren en heiligen plicht dien zij vervulde. God was zij dankbaar die haar zóo geleid had dat zij het woord, eenmaal aan een vader gegeven, had kunnen gestand doen. Neen waarlijk, zij beoogde geen winst. Waarlijk, geen stuiver had zij begeerd of genoten boven het loon 't welk haar in staat stelde om de noodigste behoeften en de huur van haar eigen kamertje te betalen. - Inderdaad, alles was hier gebleven zoo als zij het op die kamers gevonden had. Maar dat papier....? dát papier - 't welk immers werktuiglijk door haar in den zak gestoken, nu uit hare kleeding te voorschijn kwam...? Zij weet niet - het is - zij ziet.... Hemel! kan zij haar oogen gelooven!? Die woorden: ‘Eenige en algeheele erfgename....’ Zij herhaalt ze luide; - het duizelt haar; - en - zij hoort het gebrul dat de kamer vervult; zij staat roerloos; verneemt woorden en vervloekingen die haar 't hart doen krimpen; en terwijl zij op een kalmen en waardigen toon zegt: ‘Zie dan hoe snood en boosaardig mijn opzet was;’ scheurt ze het blad in verscheidene stukken, juist op het oogenblik dat Joost Van Meerle, die zijn eigen ellendigen toestand geheel vergetend, uit zijn zetel was opgesprongen, met een pijnlijke kreet op den grond en voor hare voeten nedervalt.
Brave Geertje! gij hebt lief gehad; wat gij gemeend hebt dat verloren was, hebt gij behouden; aan uw arm verdoold zoogkind hebt gij den vrede op het sterfbed en de hoop op een betere toekomst geschonken; toen ge u reeds op aarde een schitterend loon zaagt bereid, toen hebt ge geweigerd, en, weinig ervaren in die zaken, hebt ge het bewijs dier belooning vernietigd, omdat gij uw loon in den hemel bewaard wist. - Maar toch, trouwe zoogmoeder! | |
[pagina 144]
| |
het laatste werk van uw Willem was een wèl doordacht werk, ofschoon het hem nader tot zijn einde voerde. Geertje! wettig zijt gij Van Male's erfgename; want het wettige testament berust in handen van den langen notaris. En ja - wat ook verdonkerd of verbrast werd: Van Male's nalatenschap, uit de handen zijner bloedverwanten gered, mocht, althans voor haar, de arme, een schitterende erfenis genoemd worden. De Wet stelde die in hare handen, en de wet der Natuur - de liefde voor haren Frans - deed Geertje eindelijk besluiten die dankbaar te aanvaarden. 't Smartte haar niet dat ze geen enkel bewijs van dank ontving voor de aanzienlijke som welke zij aan de Van Meerle's afstond, - neen, maar biddend beval zij Gode den armen zondaar aan, die door zijn laatsten val nog ellendiger werd, en - met pensioen, een gebrekkig lichaam moest omdragen. En Schorel. Op dien Zondag-morgen had hij met bitse woorden den goeden Frans de deur gewezen; maar, zeven of acht Zondagen later, zat hij met een bijzonder vriendelijk gelaat in een net huisje op de P....gracht, 't welk door de weduwe Willems bewoond werd; en hij verklaarde dat Frans steeds een beste jongen geweest was, en dat een mensch zich in drift wel vergissen kan; en dat vrouw Geertje goed had gedaan, voor haar zoon die kruidenierszaak in de W....straat te koopen; en, dat hij blijde was dat Thilde niet de vrouw van een ouden en vrekkigen spekslager geworden was, maar, het vrouwtje van den goeden braven Frans zou wezen. Dankbaar sloot Frans zijn Thilde aan 't hart; dankbaar legde hij in 't Godshuis zijn hand in de hare; dankbaar voerde hij haar naar zijne woning, en dankbaar legde hij, twee jaar later, het kind van Thilde en hem, grootmoeder Geertje op den schoot, en - het dierbare kleinkind beschouwend, kwamen de beide gezichtjes van Willem en Frans, - toen ze nog even klein en rond waren - vrouw Geertje voor den geest, en zij zag ze weder in haar verbeelding lachen.... lachen - zooals zij vurig bad, dat ze lachen zouden indien zij elkander in reiner oorden eenmaal mochten wederzien. |
|