verstandige maar helaas te ras verleide man met den gelen wagen was weggevoerd, houdt Glover stil.
Twee bleeke meisjes staan er met slaperige oogen te hangen bij de deur.
‘Is moeder thuis?’
‘Ja.’
Wouter tast in den zak; neemt er een gulden uit, en geeft hem aan een der kinderen:
‘Hier, breng dit aan moeder.’
Het kind zet groote oogen op, en loopt zonder te spreken, ijlings het huis in.
‘Krijg ik niemendal?’ zegt het andere meisje. ‘We hebben zoo'n honger nu vader weg is.’
- Zoo'n honger! - Waarom dat mondtergen ook, zegt Wouter bij zich zelven. En dan:
‘Daar arme Triene, laat moeder nu koek bakken. Zeg maar dat Glover 't gevraagd heeft.’
O, wat glinsteren die oogen van het bleeke kind. - Weg is ze naar binnen.
Toen de vrouw van den gevangen spinner buiten kwam, zag ze Glover niet meer. Tien deuren verder was hij een zeer klein en verveloos huisje binnengegaan.
‘Is Tholen niet thuis?’ vraagt Glover aan een jonge vrouw, die met eenig werk in de hand, en een kind op den schoot zit.
‘Ja wel, maar het leven is er uit, Glover. Hij kan 't geschrei en geschreeuw van de kinders niet meer aanhooren zeit ie, en daarom gaat hij maar slapen.’
‘Hei Piet! Waarom slaap je? Alla, wordt wakker!’ roept Glover aan de bedstee.
‘Wát wie!? - Zóó, ben jij het? - Wat doe je hier Glover? Ik wou dat je me stil hadt laten liggen, en dat je niet hier waart gekomen.’
‘Ik niet, waarom?’
‘Omdat ik je benijd; en ik wil je niet benijden, waarachtig niet, omdat je mijn vriend bent.’
‘Ik kwam er je twee van meegeven, Piet!’
‘Meegeven..... Wat, aan mij? - Ben je razend Glover. Meegeven: twee gulden aan mij! - Neen, dat niet. - Waarachtig niet!’
Dan zal de vrouw er wel raad mee weten,’ herneemt Wouter, en legt het geld naast den kleine op vrouw Tholens schoot.
‘Maar jij bent Gods barmhartigheid!’ roept de man, terwijl hij, haastig uit de bedstee gekomen, Wouter bij den arm grijpt.