Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 280]
| |
Wouter zou vroeger gezegd hebben dat men bij gebrek aan mest en planken, het water moest zien te keeren met balen katoen uit de fabriek. Dát had woorden gegeven met den heer van 't Kromveld. Juist op het oogenblik toen het groote gat in den dijk sloeg, waren ze handgemeen geworden en had de stroom hen meegesleurd in zijn woeste vaart. Mijnheer Bronsberg, zoo luidde het verder, zou gered, maar Glover verdronken zijn. Vrouw Abel heeft Hanna doodsbleek zien worden toen men dat gerucht in haar woning bracht. De stoel, welks leuning Hanna vasthield, heeft gekraakt, zoo trilde haar hand en zoo beefde haar lichaam. ‘Ach, dan zijn ze voorgoed weer bijeen!’ heeft vrouw Lina gezucht na den eersten uitval van smart, terwijl zij dacht aan haar kind in den hemel. ‘Maar dat kan niet waar zijn!’ is Hanna eensklaps losgebarsten: ‘Als dat waar was dan....’ Reeds was zij ter deure uit. ‘Hanna, wat doe je, wat wil je....? Op dien dijk.... in 't gevaar?’ Toen vrouw Lina naar buiten zag was Hanna reeds in de duisternis verdwenen, Vrouw Abel schudde het hoofd. Zij dacht aan die vreeselijke tijding; en weer aan haar Klaartje; en alweer aan dien kloeken Wouter. Ach! dat men nu ook hém voor altijd zou missen! - Had zij Wouter niet bijna zoo lief als een eigen kind? - En lieve Heer, ze voelt nu dat het niet waar is wat ze dikwijls gezegd heeft. Neen, als Wouter maar leeft, en als hij haar Engel in den hemel maar niet vergeet, dan zal zij niet klagen als hij te eeniger tijd ‘met de wereld zijn loop neemt’. - Och, dat hij goed is en trouw, dat weet toch elkeen, al is hij wat driftig. Dat hem iedereen liefheeft, o, dat bewees ook Hanna nu weer. Hoe ontstelde het vreemde maar goede kind. - ‘Dat kan niet waar zijn!’ riep ze eensklaps met zulk een vreemde stem.... - Groote Vader in den hemel; waar en nietwaar, hoe schokken die beide woorden haar nu eensklaps met zoo'n geweldige kracht? Als het eens niet waar is dat Wouter verongelukte, zou het dan waar kunnen worden dat hij met Hanna....? O, Klaartje, mijn kind, mijn engel in den hemel! Moeder Lina staarde lang in het brokje vuur aan den haard. In | |
[pagina 281]
| |
het einde gleed er een diepe zucht van haar lippen, en bijna hoorbaar zegt ze: ‘Abel bracht Hanna hier. Hij heeft haar lief. Wat dan waar zal wezen of niet: Heere, Uw wil geschiede tot in eeuwigheid!’ 't Was geweldig donker toen Hanna buiten het stadje over de Palmbrug en voorts op den dijk door de menigte drong. Gedurig kwam zij in botsing met menschen en vee en wagens. - Doch wat deerde het haar. Zoo even drong er een straal van hoop in haar hijgende borst. ‘Zijn er vijftien menschen verdronken?’ heeft zij een der voorbijdringenden toegeroepen. ‘Vijftien! Weten ze dát al bij 't vuur in de stad te vertellen?’ heeft men geantwoord: ‘Laten ze God liever danken dan 's Heeren naam te lasteren bij Zijn toorn en grimmigheid.’ Hanna wil weder vragen. Maar 't gewoel is te groot. Nochtans, met een verlicht gemoed snelt ze voort. Ter linkerzijde klinkt luider een stem. - Hoor, zijn naam wordt genoemd. - Eensklaps houdt ze stand. Hoor: ‘Zeker; allebei waren kloek, maar Glover was hem de baas. Hij pakte hem vierkant op, en toen...’ ‘Wie? wat?’ zegt Hanna. Doch die daar sprak - schier onzichtbaar in het donkere noodweer - is reeds achter een opeenstapeling van huisraad, in de volte verdwenen. De laatste woorden hebben haar hart weer angstiger doen kloppen. - Zou het dan toch zoo geschied zijn? - ‘En toen....?’ Wie zal het haar zeggen? - Weer ijlt ze voort, geslingerd door hoop en door vrees. Even voorbij het erfje van Elie Mager - nu slechts een donkere vlek in den zwart-grauwen toon, moet Hanna stand houden. Een slagboom belet er het naderen van de gevaarvolle plek, waar men dien laatsten overtocht heeft gemaakt, en ernstig voor een derde dijkbreuk bevreesd is. ‘Neen, hier kan niemand van de stadszijde door.’ ‘Maar ik wilde.... ik moet.... Is Abel niet hier?’ ‘Wat weet ik van Abel. - Ga naar huis.’ ‘Hij zocht.... Glover. - Ken je Glover dan niet?’ ‘Glover? Ja wel. Maar ik zeg je, terug! Wou je hier praatjes maken? Terug zeg ik je?’ Schier in hetzelfde oogenblik klinkt dezelfde stem op een gansch anderen toon. | |
[pagina 282]
| |
Aan gene zij van den slagboom hield men een lantaarn in de hoogte, en gelastte men den rijksveldwachter om den boom te doen zakken. ‘Als je blieft heeren. Hondenweer voor de heeren! - Zeker iemand gered.’ Op zijn beurt zal de dienaar geen rechtstreeksche inlichting bekomen. Aan Hanna's borst ontsnapt intusschen al spoedig een snik van verruiming. Dat heeft ze toch goed gehoord. De vier mannen, die nu aan deze zij van den slagboom zijn gekomen, dragen den jongen meester van Het Kromveld. Een der beide heeren, die hem tot hier begeleidden, ten einde hem een spoedigen doortocht te verzekeren, beveelt hem nu ten dringendste aan de goede zorg der mannen aan: Wouter Glover, die hem zoo flink boven water hield, zou dit met recht van hen eischen. ‘Leeft Wouter Glover?’ heeft het toen aan 't oor van een dier mannen, getrild. ‘Of hij leeft? Met recht: als een visch in het water!’ Hanna moet de hand op de borst drukken. 't Was haar alsof zij in 't geloei van den storm en het rumoer op den dijk, het ruischen hoorde van de liefelijkste orgeltonen ‘als op de vleugelen van een zoelen avondwind’ hoog bovenuit. Bronsberg weet ternauwernood wat er met hem gebeurd is. Toen het gevaar, na de tweede dijkbreuk, zoo groot is geworden, heeft hij zich zonder beraad mee als schakel in de keten ter redding gesteld. - Behoorde hij niet tot de kloeksten, de sterksten? Het standpunt, 't welk hij had ingenomen was hoogst moeielijk geweest. - Tot den einde toe heeft hij echter volgehouden; doch slechts luttele oogenblikken nadat hij den laatsten man - met inspanning ook van zijn laatste kracht - de behulpzame hand heeft geboden, gevoelde hij zich eensklaps als 't ware verlamd, en zou - dewijl hij zich reeds van het touw had ontdaan - gewis een prooi van den stroom zijn geworden, indien zijn medestander, en Glover vooral, hem niet zoo krachtig hadden ondersteund, en de laatste hem niet bovendien op het droge gebracht had. Nu komt hij tot bezinning: - Men draagt hem over den dijk. - Vier mannen moeten hem torsen en sleepen door het gewoel. - Dat mag niet: Acht handen voor hem alleen! - Hij kan wel gaan. Het moet! Zou hij in | |
[pagina 283]
| |
deze ellende en verwarring zooveel hulp voor zich eischen en de straks verleende hulp nu met woeker terug ontvangen? ‘Ik ben beter! Ja wel. - De kou had mij bevangen. Het staan in 't water..... Laat me maar los mannen; gerust! Ginder kun je nuttiger zijn met het redden van vee. - Zóó, dat been is wat stijf, maar het gaat toch goed. Ik dank je! - Wat blief? Een fooi..... een helooning....?’ Zie, dat vragen hielp den levensgeest weer krachtiger opwekken. ‘Je vraagt een belooning voor 't helpen in nood?’ hernam Bronsberg pijnlijk getroffen: ‘Goed, maar wie het verlangt, moet zelf bepalen voor hoeveel hij het werk deed. Ik wacht de rekening bij het puin van 't Kromveld als het water weer weg is.’ ‘'t Was gek hem te vragen. Zijn heele fabriek ging immers naar den kelder,’ zegt een der mannen verschoonend. ‘Schriele sinjeur!’ fluistert de tweede, terwijl hij zich afwendt. ‘We hadden 't vooruit kunnen weten. Een patroon, die zijn werkvolk den laatsten brok brood uit den mond stoot!’ zegt de derde in 't heengaan, doch voor Bronsberg niet hoorbaar. ‘Hij heeft gelijk jongens,’ roept de vierde den pruttelaars na: ‘Wat het hart doet, dat wil de hand niet vergoed zien.’ Hanna heeft niet durven naderen. Maar nu..... Bij het schijnsel der bungelende lantaarn, die aan een post op den dijk is bevestigd, ziet ze Bronsberg een paar schreden voortgaan, en dan zich eensklaps aan de dijkrastering vastgrijpen. Nog aarzelt Hanna. - Nu echter snelt ze op hem toe. ‘Glover zal het eischen!’ Dat woord straks door een dier heeren gesproken, heeft weerklonken in hare ziel. Met Hanna zijn intusschen eenige andere menschen op Bronsberg toegeschoten. Men dringt haar ter zij. ‘Laat me!’ ‘Wat! Gekke Hanna!’ ‘Een freule op den dijk!’ ‘Is de koets er nog niet?’ ‘Zou die heer soms je prins zijn!’ Zoo plaagt men zelfs hier, in dit uur. - O, en die hemel op aarde! Maar hoor: ‘Wat zeg je? Is Hanna daar?’ klinkt een stem op eenigen afstand. En Hanna? - Zou eensklaps de storm bedaard zijn? Brak er licht | |
[pagina 284]
| |
door de wolken? - Ja, dat is hij! Dat is de stem van Glover - Hij nadert.... - Kan Wouter nu zijn drift beteugelen? Werpt hij het laf gemeen, dat Hanna ook hier nog beschimpt, niet met één borststomp in 't slijk, niet met één smak over de rastering in het klotsende water? ‘Spreekt van geluk dat het licht aan den paal je tronies in 't donkere laat,’ roept Glover, terwijl hij, aan Hanna's zij gekomen, het volk van haar wegstoot: ‘Ik zeg je, dat wie haar nog eens beleedigt of haar gek durft noemen, met een razende zal te doen hebben. - Heb je 't begrepen? - Moest ik straks jelui flauwe karkassen helpen bergen, opdat je hier later een weerloos schaap zoudt kunnen temteeren? - Kom hier Hanna. Zeg, hoe kwam jij op den dijk, in den nood, met dat weer? - Beef niet kind. Engel! Heb jij me straks weer kracht in den arm gegeven?’ En op een luid gemompel in 't ronde: ‘Ja wel! Engel heb ik tegen dat reine schepsel gezegd. Moest je dat nú al hooren! Ja, dát moest je bij je lafhartig geschimp. - Begrijp je het niet? Dat geslagen vertrapte kind, dat is de liefste van Glover! Nú zul je 't wel weten nietwaar?’ En dan zachter tot Hanna: ‘Wat wilde je Hanna? Hem steunen en voorthelpen? Hém, altijd hém! - Komaan dan kind, de maat moet maar vol!’ En luider: ‘Zijn er ook mannen van 't Kromveld hier? - Twee? - Zoo, pakt mee aan. - Hier Hanna, blijf bij me.’ |
|