Doch later, toen de stem van dien jonkman somwijlen luide heeft meegeklonken in het huiveringwekkende koor, waarschuwende tegen een dreigende gaping tusschen de laddersporten, of vermanende om den voet vast te zetten op een plank onder het stroomende water, toen heeft Glover toch somwijlen dien verachten naam hooren noemen; toen moest hij wel gelooven dat de man van het oude verzonken Kromveld, zijn medehelper en zijn bondgenoot was.
- Wij beiden één, ter redding uit doodsgevaar, wij! Maar van hém is 't een leugen! zoo heeft het gestormd en gevloekt in Glovers hoofd, ofschoon toch het hart voortdurend den arm ter hulpe bleef drijven: Wel zeker, dat werk moet hem grootmaken in 't oog der gansche stad. - Zoo'n moed, zoo'n zelfvernedering, nietwaar! Hij helpende, en dragende, en reddende het mindere volk! - Hij! Waarom hij? Had niet een ander, en veel betere dien post bij het wiel kunnen bezetten? - Vertooning en anders niet! Daar, 't naast hij dat karrad, zal het standpunt ook vaster en minder gevaarlijk zijn geweest. - Dat heeft hij begrepen, het schijnheilige heerschap. - En morgen zal de heele landstreek er van gewagen hoe goed en edelmoedig hij was. En of ze dan schreien en om brood roepen, die hij ellendig maakte, dat deert hem niet; want - niemand zal dan gelooven dat de man die hier redde, de braafste en trouwste moeder kon stooten in 't graf.
Een ontzettend woord heeft er geknarst in Glovers mond.
Maar zie, reeds is het oogenblik gekomen, waarin hij dien verachte de hand ter hulpe moet bieden.
- Daar komt hij!
Het flikkerende licht der lantaarn werpt juist een rossen glimp op het zichtbare deel van des jonkmans gelaat.
- Er is geen twijfel meer. Dat zijn die oogen, die valsche oogen!
Nog eene schrede, en Bronsberg is Glover nabij.
Glover rilt, maar niet van koude.
‘Grijp hem stevig, en houd hem vast in den arm. 't Is de heer van 't Kromveld,’ schreeuwt nommer vier: ‘Hij hield zich goed tot den laatsten man, maar toen was het uit. Geen kracht in de beenen. - Pak aan! - Eén, twee.... Zóó! - Houd je nog een oogenblik dapper, mijnheer!’
- O moeder, is er dan tóch een duivel! - Hoor, hoe eensklaps de storm zich gierend verheft; hoe de stroom woester bruist; hoe 't geschreeuw en gejammer een schril gekrijsch wordt.
- En het voos stuk dijk, dat zoo aanstonds zal worden verslonden, het trilt en het dreunt reeds. En de klei en het hout, waar