Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
't Is een zeer kleine slecht geplaveide ruimte, die het huisje aan deze zijde met de walgracht verbindt. De open ruimte, aan beide kanten door grauwe planken en hagedoorns begrensd, geeft echter aan het talrijk gezin - en vooral des zomers, een kamer te meer al zij het er eene in de buitenlucht. Hanna treedt haastig uit het loodsje, waar ze eenig huiswerk verrichtte, naar buiten. Zij voelt niet dat het koud is. Zoo even heeft zij in Abels woonkamer een stem gehoord die haar bekend was. - Zal ze vluchten: zich verbergen? - Waarom? Heeft zij iemand te vreezen? Neen: Die daar binnen is mag vreezen en beven. Nogmaals wendt Hanna zich naar de zij van het loodsje. - Zij luistert. - Maar al onderscheidt zij de stemmen in het kenkenvertrek, toch verstaat zij de woorden niet, die er gesproken worden. Met den arm tegen den deurpost geleund, staat ze een oogenblik, en tuurt naar een verdorde grasscheut tusschen de steenen: - Gestorven van kou! Eensklaps schrikt zij op. Zij hoort gerucht. Snel drukt ze de hand ter plaatse, waar ze steeds dien brief houdt verborgen. ‘Hanna!’ roept Abel. Zij geeft geen antwoord. Zij spoedt zich naar den stap aan de bevroren gracht. - Die donkere bijt grijnst haar toe. De ijsklompen, die er omheen liggen, vliegen haar naar het hoofd. - Waarom roept hij haar? - Moest zij de dochter zien van den ‘dooden man’? - En waarom heeft zij dan sedert dien avond haar brief zoo zorgvuldig verborgen gehouden? Waarom heeft zij gezwegen en niets aan Glover gezegd en vooral aan die juffrouw den brief niet getoond? - Omdat het dat mooie kind vermoorden zou.... zooals die goede meester gezegd heeft. - Maar hoe velen van het lijdende volk zijn er niet vermoord door den dooden man. - En dan haar moeder! - Maar Hanna heeft tóch den brief verborgen gehouden. - Ja, want de jonge meester is bleek geworden toen hij gezien heeft wie het was, die met de koets en de schimmels zou komen. En hij vreest nu dat zij - die de zijne moet worden, het weten zal. Immers het zon haar vermoorden! ‘Hanna!’ roept Abel nog eens. En dan op den drempel der kleine loods: ‘De juffrouw van Reespoor wil je spreken. Kom even hier?’ Hanna zwijgt. Over den schouder ziet ze hem met haar donkere | |
[pagina 244]
| |
oogen zóó zonderling aan, dat Abel meent of het dikwijls gesmade en verkeerd beoordeelde kind, toch somtijds niet iets vreemds door het hoofd spookt. ‘Je hoeft niet bang te zijn, Hanna,’ herneemt Abel: ‘Al is juffrouw Degen van de grootheid, zij is nederig en goed. Nog zoo even heeft zij gezegd: Wij hebben immers denzelfden Vader in den hemel.’ Hanna's oogen schitterden. ‘Laat mij liefst een oogenblik met haar alleen,’ zegt Nelly, die nu langs Abel naar buiten komt, en zeer bleek ziet, ofschoon zij meent zich zelve geheel te beheerschen. ‘De juffrouw wil je een voorstel doen om met Gods zegen tot een beteren staat te komen, Hanna,’ zegt Abel: ‘Wees niet bang.’ - En dan tot Nelly: ‘Maar spreek haar hier in het loodsje, juffrouw. Het is te koud op de plaats.’ Nelly ziet Abel door het schuurtje in de keukenkamer gaan. - De deur valt achter hem dicht. Nu zij met Hanna alleen is, zegt ze eenigszins gejaagd, terwijl ze snel in het loodsje treedt: ‘Wil je dan even hier komen, Hanna? ik moet je iets vragen.’ O, Hanna weet het wat zij haar te vragen heeft: Zij moet haar met schoone beloften voor zich winnen. Zij moet haar dat sprookje uit het hoofd praten, want een sprookje is het, wel zeker. Maar de halfwijze kon het aan anderen zeggen; en dat zou dien dooden man nog kouder maken in zijn graf, en ook deze brengen waar nu haar vader is. En binnen het loodsje heeft Hanna, met het oog naar den grond, geluisterd; en de juffrouw heeft haar het voorstel gedaan, waarvan Abel reeds sprak. ‘Je zult het daar goed hebben, Hanna,’ besluit Nelly, terwijl haar stem getuigt hoeveel haar dit onderhoud kost: ‘Je zult er onderwezen worden, en later doen wat je roeping schijnt te zijn: Arme zieken helpen en verplegen. Nietwaar - je wilt dat toch wel?’ Hanna heeft Nelly nog niet aangezien. Zij kon, zij wilde het niet. - Die daar sprak, het is immers de dochter van haar moeders beul; het kind van den dooden man! - Hanna weet niet wat dat mooie kind gezegd heeft; maar 't geen zij zeide, het had haar aan haar ellende herinnerd; aan een bevroren grond; aan een zieke, terwijl het lijk eener oude vrouw werd weggedragen; en vooral.... aan een doodsbleek meisje, dat ze eens in haar armen hield en kuste met een bonzend hart. | |
[pagina 245]
| |
- Maar het schoone doodsbleeks kind, 'twelk ze toen heeft gekust, dat was deze niet. Dát was eene zuster; eene die ons in de armen sluit en toelacht. - Wat kan een arm onwetend schepsel wakend domme dingen droomen. - Hoe kon deze eene zuster zijn! Hoor maar: ‘Je zult je in die andere plaats, in een andere omgeving gelukkiger gevoelen, Hanna.’ Hoor dan: de onwijze moet van hier! ‘Mijnheer Bronsberg heeft me gezegd dat je graag zondt leeren,’ vervolgt Nelly: ‘Je hebt niets geleerd en kunt immers zelfs niet lezen, Hanna?’ Zonderling trilde Nelly's stem bij die laatste vraag. Nu slaat Hanna de donkere oogwimpers op: ‘Maar jij kunt het goed, nietwaar?’ zegt ze snel. Van dien scherpen uitval ontroerde Nelly geweldig. Hanna's aanvankelijke bedeesdheid heeft haar straks bemoedigd. Nu gevoelt ze eensklaps weer de oude vrees, dewijl ze opnieuw en krachtig in de meening wordt versterkt, dat zij inderdaad te doen heeft met een krankzinnige, die haar benijdt en gevaarlijk is. ‘Ik? Wel zeker Hanna,’ antwoordt Nelly, en doet zich geweld om kalm te blijven, want de tijd dringt, en zij moet tot haar doel komen. ‘Hanna, men heeft je vroeger met vreemde verhalen het hoofd vervuld. Je hebt mij op dien morgen dingen gezegd die - niet waar zijn.’ ‘Niet waar - niet waar!’ klept het in Hanna's borst; maar zij zwijgt, en roerloos blijft zij de spreekster aanzien. ‘En als je zulke verhalen aan andere menschen deedt, dat zou niet goed, niet braaf van je wezen Hanna. Dat zul je nooit doen - is het wel?’ Hanna weet niet wat ze doen zal. Door de kleine verweerde ruitjes ziet ze naar buiten. Aan gene zij van de gracht teekenen de dorre takken der boomen zich scherp af tegen de diep blauwe lucht. - Dáár, boven die boomen wilde ze zijn, want als ze hier langer blijft en zwijgen moet, dan zal de kracht haar te kort schieten. - Eén is er immers die het weten moet. Eén! - Waarom heeft zij anders God gebeden dat hij herstellen zou? - Deze hand heeft hij gedrukt - deze zelfde hand. - En hij heeft gezegd: Hanna, goedhartig kind! - Dat heeft hij gezegd. - Maar sedert dien stond is ze zijn huisje ontvloden, en heeft ze hem met terug willen zien. - Toen hij gisteren voor 't eerst in Abels woning kwam, is zij hem | |
[pagina 246]
| |
we ontvlucht. Al ze hem zag dan zou ze moeten schreien. - Maar zijn stem heeft ze gehoord. Toen heeft ze scherp geluisterd: En wat hij zeide dat trilt haar nog in de ziel: ‘Ja,’ heeft hij gezegd: ‘het hart van Klaartje heeft ze wel, maar dat arme hoofd! Haar donkere oogen staren meest zoo vreemd, alsof zij iets zoekt, dat ze niet vinden kan.’ - Dát heeft zij gehoord. En Abel heeft toen gezegd, dat zij toch nooit meer van die koets met de schimmels sprak; en wat ze dan zoeken zou? Wat? - O God! dat voelen de naakte boomen en de koude steenen niet! - Wat ze zoekt, ja, dat woelt en bonst haar in de hijgende borst. - Geen twee schreden van haar af, daar staat dat schoone bleeke meisje. In de koude lucht teekent zich de warme adem, die aan haar boezem ontsnapt. - Die adem smelt met den adem van Hanna ineen. - O, als deze haar liefhad! Als beider adem voor altijd te zamen smolt! Als deze haar zuster noemde! - Aan haar voeten zou ze liggen. In de oogen zou ze haar zien. Haar wenschen raden. Vliegen op haar wenken. - Zwijg, bonzend hart. Arm hoofd. - Ja, arm hoofd! Immers dan zelfs als heur beider adem te gelijk voor eeuwig wegvlood onder het kille ijs daarbuiten, dan zou men haar samen vinden, maar uit elkanders armen scheuren. - Al hielden ze elkander ook muurvast omstrengeld, dan zouden ze deze toch begraven onder een fraaie zerk met bloemen er over, en Hanna verre vandaar onder een lossen hoop zand waar de distels op tieren. - Stil. Nu weet zij het weer: Om deze te sparen heeft zij gezwegen, en aan Glover den brief niet getoond. En - om deze onttrok zij het arme fabrieksvolk den steun, dien zij het schenken wilde, en schenken kon door den drang van dat schrift. Dat deed zij - uit liefde voor haar. - Vrijwillig? Ja, vrijwillig! Maar, nu dat schoone kind zóó tot haar spreekt, en slechts denkt om zich zelve; nu zij uit Hanna's mond wil vernemen dat de waarheid geen waarheid is; nu het van Hanna geëischt wordt dat zij haar eigen graf zal graven en zelve erkennen moet dat zij toch wel de halfwijze Hanna is, nu bruist het in haar borst, en vangt er een heviger tweestrijd aan dan zij tot heden te voeren had. - Doch hoor, daar klinkt weer die zoete stem. In dien bewogen toon ligt de dringendste bee. Hoor, nu vraagt ze nogmaals zoo zacht en bevend: ‘Nietwaar Hanna, je zult er nooit van spreken, nooit?’ Nog eenige oogenblikken blijft Hanna zwijgend naar den grond staren. | |
[pagina 247]
| |
Nu ziet ze op. De uitdrukking van haar oogen treft Nelly zeer. Met zulk een teederen blik had de arme haar nog niet aangezien. ‘Wat moet ik zwijgen, juffrouw?’ zegt ze zacht: ‘Heb ik iets gezegd dat niet waar is misschien?’ Nelly is bloedrood geworden - Hanna zag het en sloeg de oogen weer neer. ‘Weet je dat niet, Hanna? Herinner je je dien morgen dan niet? - Toen je me op 't Kromveld in dat schuurtje zooveel vreemds hebt gezegd?’ Hanna schudt met het hoofd. Nelly's oog verheldert. - Zou het mogelijk wezen? zegt ze onhoorbaar. ‘Ik had wel eens vreemde gedachten, juffrouw; heel vreemde gedachten.’ ‘Weet je dat zelf? Beken je dat zelf? - Ja, op dien morgen, nietwaar Hanna, dat was een inbeelding, een droom! Is het zoo niet?’ ‘Een droom? Ja - juist. Ik heb dikwijls lange droomen gedroomd, terwijl ik met open oogen de draden maakte.’ ‘Maar wat je toen gedroomd hebt, nietwaar - dat weet je niet meer?’ Er speelt een vluchtige glimlach om Hanna's fijn besneden mond terwijl ze zachtjes zegt: ‘Eens heb ik gedroomd dat ik een zuster had. Dat was op een schoonen morgen. Wij wandelden arm in arm. Zij drukte mij aan haar borst. Ik schreide, maar zij droogde mijn tranen, en ze kuste mij.’ Hanna's oogen vlamden nu eensklaps op, en in haar stem ligt iets schriels, ‘iets krankzinnigs,’ terwijl ze snel vervolgt: ‘Maar dat waren droomen van de gekke Hanna. - Wat ik toen tot je gezegd heb, neen, dat weet ik niet. - Ik ben niet heel wijs, juffrouw.’ - Goddank! zegt Nelly bij zich zelve. O, hoe gansch onnoodig heeft zij zich beangst en verontrust. Kinderachtig is haar vrees geweest om Hanna niet reeds eerder te gaan spreken. - Wat zijn toch onze gissingen dwaas, indien men zich iets vast in het hoofd heeft gezet. - Waarom moest ook de brief, dien Hanna aan Bronsberg ter lezing gaf, in eenig verband staan tot de hersenschim, die in het verwarde brein dier arme geboren werd? - Dat kind heeft Nelly gezien; de begeerte om haars gelijke te zijn, heeft haar toen een oogenblik overweldigd en dwaze en verwarde woorden in den mond gelegd. - Nu is zij 't vergeten. - Goddank! Ja Goddank! - De goede papa staat daar weer rein voor het oog van zijn kind. | |
[pagina 248]
| |
- En dat kind vraagt hem vergiffenis dat het woord van een krankzinnig meisje haar aanstonds het minder goede van hem gelooven deed. ‘'t Is braaf van je, Hanna, dat je het nu erkent. - Ik begrijp wel dat je spoedig vergeet wat je droomt, maar in 't vervolg moet je altijd zeggen dat het droomen zijn die je vertelt. - Zeg, zul je dat doen?’ ‘Ja, ja!’ knikt Hanna, steeds met het oog naar den grond. ‘De menschen, die overdag droomen, hebben een dokter noodig. Ook daarvoor zullen wij zorgen, Hanna. Wij willen alles doen om je gelukkig te maken.’ En nogmaals herhaalt Nelly bij zich zelve haar innig Goddank! en in haar blijde stemming vat ze zonder vrees Hanna's hand, en drukt die. Zie, nu trilt en beeft dat arme kind, en drukt zij de hand op de borst; nu trekt ze het hoofd terug. O, nu is het toch zonneklaar, dat Nelly zich al dien tijd voor niets heeft beangst, en dat de droeve gebeurtenissen, die er op de eerste ontmoeting met Hanna gevolgd zijn, haar die ontmoeting in steeds donkerder kleuren hebben voor oogen gespiegeld. - Ei, zie dan, het bevende, trillende fabriekskind is reeds de eer van dien handdruk te machtig! - Spoed nu! het uur van Bronsbergs komst is nabij. Met een gerust hart kan Nelly hem thans te gemoet gaan. - Bovendien zij mag den zoeten triumf van haar stilzwijgendheid vieren. - Goddank, dat zij haar moeder noch Bronsberg deelgenoot van Hanna's razernij heeft gemaakt, en zij zelve alzoo geen smet op het leven van haar dierbaren vader heeft geworpen. ‘Vrees niet Hanna,’ zegt ze nu, terwijl zij haar nogmaals in haar verruiming de hand drukt: ‘Ik heb je lief omdat je geen onwaarheid spreekt. Wij zullen het goedmaken; maar vergeet het nooit: als je weer droomt, zeg altijd dat het maar droomen zijn.’ Na een vluchtigen groet was Nelly verdwenen. In Abels achterhuis staat Hanna nu alleen. Haar scherpste blik tuurt op de deur door welke Nelly haar zoo even verliet. - Ik heb je lief! herhaalt ze binnensmonds. - Zij heeft mij lief - omdat ik gek ben! Met een ruk scheurt Hanna den zak los, waarin ze haar kleinood verborgen hield. Zij heeft den brief in de hand. Ze heft hem omhoog. Zij doet een schrede naar den kant waar Nelly's schaduw verdween. - Doch, verder gaat zij niet. Langzaam zinkt nu haar hoofd op de borst. Een lange snik ontvlucht aan haar beklemden boezem. - Zij | |
[pagina 249]
| |
ziet naar buiten: De boomen zijn naakt: De steenen zijn hard; het gras is verdord. Het ijs is zoo kil; de bijt is zoo zwart.
Boven op den wal, aan gene zij van de gracht, nadert een lijkstoet. Hanna blijft er naar turen. - Toen men haar moeder naar het graf bracht, was er ijs zooals nu. - Maar met haar kleeren, met haar adem, met haar leven had die moeder haar kind beschermd.... - Dat was de stem van het bloed. - Dat was Liefde. - En aarzelt Hanna dan nog? - Mag de waarheid het schoone kind vermoorden? - Neen, Hanna moet zwijgen, altoos: en het schrift van dien man moet zij vernietigen; begraven, zooals hij zelf begraven ligt.
Zoo in gepeinzen, volgt Hanna met het oog den kleinen stoet aan gindsche zij van de gracht. Men zegt dat de man, die daar voorbij wordt gedragen, door den honger vermoord is. - Door den honger? - Is Hanna gelukkiger dan hij? - Honger lijden: begraven worden! - Zij lijdt immers honger al geeft men haar te eten; en, lag zij niet in een graf sedert haar moeders dood? Hanna huivert. - O, altijd te blijven in dien nacht, dat zal toch verschrikkelijk zijn! Kan zij den smaad blijven dragen van allen; en - ze allen vergeten nochtans, en zien sterven in ellende? - Is zij niet jong, schijnt de zon niet mede voor haar aan den hemel? - Heeft men haar niet somtijds de ‘mooie Hanna’ genoemd? En zal hij dan slechts medelijden hebben met haar, hij, wiens oog haar doet beven sinds hij weer beter werd? - Moet zij dan altijd - haar leven lang, ellendig zijn ter wille van ééne, die haar niet liefheeft, ter wille van dat rijke gelukkige kind? Nogmaals ziet Hanna naar den wal. Een groote menigte volgt er den begrafenisstoet. En zie, haar voet drukt nu den stap aan de gracht. Over het hobbelige ijs spoedt ze zich naar de overzij. - Is het een booze geest, die haar nu voortdrijft in weerwil van haar straks genomen besluit? Vrouw Lina, die naar buiten komt, en Hanna aan den overkant den wal ziet beklimmen, schudt het hoofd nu ze haar geroepen, en | |
[pagina 250]
| |
een snellen blik met een zonderling antwoord heeft terugbekomen. - Vreemd meisje! zegt ze onhoorbaar: Glover heeft gelijk; het hart is goed, maar 't is alsof ze iets zoekt, dat ze niet vinden kan. |
|