| |
Twee en veertigste hoofdstuk.
De laatsten de eersten.
Den volgenden dag, nadat Bronsbergs laatste woord met een onstuimig: Strikken, Strikken! was beantwoord, zijn de arbeiders, ofschoon tierend en joelend, nochtans zonder grove baldadigheid van 't Kromveld stadwaarts getrokken.
Boven aan den dijk moesten de hekposten het wel ontgelden, maar voor 't overige hebben de guldens, die sommigen ontvingen om hun woord gestand te doen, den dorst opgewekt, en in een goede verwachting op de toekomst, bij het makkelijk leventje, dat ze konden lijden zoolang ‘die groote Maatschappij’ hun schaften en voeden zou, konden ze alvast een glaasje gaan drinken.
't Was voor velen een vreugdedag, die heldere, vriezende dag, de eerste, waarop Het Kromveld gesloten werd; en nog hoorde de avond somwijlen een luid gezang langs de straten.
Maar zij, die zich genoodzaakt hebben gezien om mee het werk te
| |
| |
staken, dewijl een overgroote meerderheid van geen toegeven wilde hooren, zij vierden geen feest.
Vader Abel las op zijn eigenaardige wijze in den bijbel. - Op een hoofdstuk, dat hij van buiten kende - en hoevelen waren 't er niet - hield hij de oogen gevestigd, en zachtkens de lippen bewegende, troostte hij zich met ‘dien troost des levens.’
‘Aanziet de vogelen des hemels dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, ende uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet ver te boven?
‘Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen. Zij arbeiden niet ende spinnen niet. En ik zegge U dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk ééne van deze. - Daarom zijt niet bezorgd... Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’
Toen Abel ophield met ‘lezen’ vouwde hij de handen en bad. Ditmaal bad hij niet overluid.
‘Waarom heb je niet hardop gebeden vader?’ vroeg moeder Lina, wier oogen rood waren van 't schreien.
‘Ik moest weten Lina of ik niet zwak en slecht heb gehandeld. - Och wij zondigen en struikelen zonder ophouden, en zie, al wordt de genade te grooter, wij mogen van Gods barmhartigheid niet den ondersten droppel uit den beker der lankmoedigheid vergen.’
‘Neen Abel, maar dien heb jij niet noodig. Neen, wat jij gedaan hebt, dat kun je voor God verantwoorden, man.’
‘Ik zeg het niet vrouw! Maar 't is zeker dat de Heer het zal wel maken. De Heer zal zorgen voor wie hem vreezen, en steunen op de verlossing in Jezus Christus.’
‘Geloof je dan toch Abel dat er genoeg geld van die Maatschappij zal komen?’
‘Van die Maatschappij? Ik....? Neen, als je dát vraagt Lina, neen! Ofschoon Glover er aan hechtte, en Binzer 't geld had waar hij van sprak; neen, ik geloof toch niet dat daar iets van komen zal, of zelfs dat er iets van aan is. - Oordeel niet, zegt de Heer, maar als wij de geesten beproeven of zij uit God zijn, dan zeg ik Lina, dat ik Binzer niet vertrouw, en nooit vertrouwd heb.’
‘Maar dát is het wat mij zoo akelig bang maakt Abel. Als er toch geen geld is!’ zegt de vrouw, wier vreeze boven haar geloof gaat.
‘Wij zullen vertrouwen op God, en manden vlechten, zooals Glover doet,’ is Abels antwoord. En dan: ‘Geef den kinders nu een stuk brood Lina, ze moeten naar bed toe.’
Abel heeft straks een klein roggetje meegebracht. Hij had er zijn
| |
| |
laatste centen voor uitgegeven. Den gulden, die ook hem was aangeboden, had hij geweigerd. Ja hij had hem geweigerd; al was 't hem een oogenblik geweest van zwaren strijd.
Toen de kinderen rondom de tafel stonden, en moeder voor ieder een stuk brood sneed, verliet Abel het huisje.
Al was het ook avond, hij moest Glover nog eens opzoeken, want sedert gistermorgen zag hij hem niet, en straks had hij gehoord dat het met Wouter ‘niet goed’ was.
Weinige oogenblikken later opende Abel de deur van Glovers woning.
't Was stikdonker daarbinnen. De bovendeur moest hij openlaten opdat de straatlantaarn de voorwerpen er eenigszins verlichten zou.
Men scheen moeder Anne reeds in haar laatste - nog kleinere woning te hebben neergelegd:
Het licht van buiten gleed langs het rossig zwarte kleed, 'twelk over een langwerpig voorwerp was gehangen.
Waar was Wouter? - Ligt hij in de bedstee? - Ja? Maar Abel kan niet zien dat het Glover is.
‘Slaap je Wouter. Ben je niet frisch?’
Een zachte kreet van ontsteltenis klonk er aan Abels zijde. Hij had de vrouw niet gezien, die aan de bedstee zou waken, maar met de stilte en de duisternis was ingedommeld, en wie nu bij het onverwacht vernemen van een mansstem de angst om het hart sloeg.
‘Ben jij het vrouw Sijbel?’
‘Ja man, ja! Goede hemel! is dat schrikken!’
‘Is Glover ziek? - Sinds wanneer? Ik wist er niets van omdat ik werk heb gezocht.’ - En luider, zich naar de bedstee keerende: ‘Wat scheelt er aan Wouter?’
‘Stil man, stil! Als jij Abel bent is het goed; maar anders, ga heen. Sedert gisteravond was hij dol; en als je hard spreekt en hem wakker maakt, dan wordt hij het weer. - Voor de gekke freule is hij bang; maar die is nu een kaars of wat olie koopen. O, als hij ijlt dan is het vreeselijk om aan te hooren: en ik zou er niet bij kunnen blijven als ik niet goedaardig van karakter was, en hem niet gekend had van zijn wieg af aan.
Abel heeft vrouw Sijbel spoedig gerustgesteld: Hij zou hier blijven en waken als het noodig was: en Glover zou dan ook wel rustig zijn. - Maar Hanna? Sprak vrouw Sijbel van Hanna Van Til, die niet was verdronken zooals men gisteren op Reespoor gezien heeft? Was zij hier, bij Glover!?
“Ja, hoe dat gekomen is dat weet ik zelve niet Abel; maar
| |
| |
gisteravond moet hij van akeligheid over zijn moeders dood - de goede ziel! - letterlijk als dol hebben rondgeloopen; en ze zeggen dat hij toen, net als een heeleboel anderen, Hanna is tegengekomen, en dat hij van den schrik een soort van geraaktheid heeft gekregen, en tegen den grond is geslagen met trekking en beving, en dat de freule hem toen onthekst en naar zijn huis heeft gedragen.’
- Och, och! zegt Abel bij zich zelven, met medelijdend hoofdschudden over vrouw Sijbels bijgeloof. Maar 't is nu de tijd niet om daarover te spreken:
“En heeft Hanna hem opgepast?” vraagt hij zacht.
“Dat wil zeggen: Ikke en Hanna, want ze wilde niet met hem alleen zijn, zei ze. En dat is natuurlijk, want met een dood lijk in de kamer, en een dollen zieke in bed, en zonder andere manshulp, zie je Abel, dat is voor geen ding van haar jaren te doen. Ik ben niet bang. Ik zeg maar, een dood lijk zal iemand den hals niet breken, en God wint het van den duivel als 't er op aankomt.”
In de nog openstaande deur teekende zich een slanke vrouwenfiguur.
't Was Hanna. Zij kwam naar binnen.
“De deur met die kou zoover open!” zegt ze half hoorbaar. - Ze sluit haar terstond. - Nu vlamt er een lucifer in 't duister. - Nog kan ze bij het flikkerende lichtje niet zien, wie er zich in het vertrek bevinden.
“Hier is nóg iemand van Glovers kennis Hanna,” zegt vrouw Sijbel, bevreesd dat Hanna ontstellen zal en 't haar euvel duiden dat zij Abel binnenliet.
“Zóó!” zegt Hanna: “dat moet Abel zijn.”
- Goede Heer in den Hemel! zegt vrouw Sijbel onhoorbaar: dat is toch meer dan rechtuit. Ze ziet als de katten in 't donker. O, als vrouw Glover geleefd had....!’
‘Hoe wist je Hanna, dat ik het ben?’ vraagt Abel zacht, terwijl ze een kleine petroleumlamp, die ze heeft meegebracht, met den lucifer aansteekt.
‘Omdat Klaartje je kind was, en hij haar lief had.’
Abel ziet naar den neerliggenden Wouter, dien hij nauwkeurig beschouwt, en zegt dan:
‘Wij zullen Wouter nooit vergeten, al werd hij de man van ons kind niet; want, dát was Gods wil.’
‘Gods wil!’ valt Hanna in: ‘Juist! Gods wil was het dat hij niet met Klaartje....’ Maar eensklaps houdt zij op, en dan Abel aanziende met een blik, die hem zonderling treft: ‘Ik had haar óók
| |
| |
lief. Ja! Ik heb God gebeden dat zij niet sterven zou. Maar God sliep, want Hij hoorde mij niet.’
Abel vatte haar hand, en drukte en kuste die. De tranen zijn hem in de oogen gesprongen. Hoe zou hij nu het ‘halfwijze’ kind bestraffen over haar ‘klein begrip’: - Ach God! ook zij had voor Klaartje gebeden, ook zij heeft haar liefgehad.
‘En wie riep je hier bij Glover?’
Hanna werpt een blik op den zieke, wiens uiterlijk genoeg verraadt dat zijn kracht niet bestand is geweest tegen een opeenstapeling van zooveel aangrijpend leed.
‘Wie mij hier riep.... wie? Niemand heeft me geroepen. Maar toen ik die woedende vrouw verjaagd had, en terugging, toen riep hij: O God! en duizelde achteruit, en viel bij den grooten cederboom neer. Toen heb ik hem met wat sneeuw langs de slapen gewasschen, en hem er van in den mond gegeven, en gezegd dat hij op Hanna steunen moest, dan zou ze hem in de keuken van Reespoor brengen. - Toen sloeg hij de oogen op, en riep: Neen nooit! en kwam overeinde, en liep, zeker zonder te weten waarheen, dwars over het perk naar den kant van het bosch. - Geen twintig voetstappen ver, daar viel hij met den arm tegen een boom voorover. - Ik heb het gezien; ik moest hem helpen. En ik heb hem gesteund. Wie het was dat wist hij niet. En ik bracht hem in zijn huis, ja dát heb ik gedaan. Alleen, heel alleen, bracht ik hem hier. Maar hij wist het niet. En hij moet het niet weten, Abel. Nooit!’
Abel heeft Glovers hand genomen.
De zweetdroppels, die hem op het doodsbleek gelaat staan, die ingevallen trekken en dat snelle ademhalen, verzekeren den man dat Wouter in een felle koorts ligt.
‘'t Zal noodig zijn dat de dokter komt,’ zegt Abel, nadat hij Wouter zachtjes heeft toegesproken, maar geen antwoord bekwam.
Hanna hoorde het niet. Zij zat neergehurkt bij den haard.
Vrouw Sijbel zegt nu dat Hanna daar reeds in den middag voor gezorgd heeft. Hier stond de drank al op tafel, en wat de dokter verder had verordend, dat heeft zij gehaald. Zie, nu kookt ze de pap, die vrouw Sijbel den stakker aan de beenen moet leggen.
Abel zag naar het meisje. De vlammen verlichtten haar gelaat. Abel heeft nooit geweten dat Hanna zich zóó kon redden, dat zij zóó handelen zou, het ‘onnoozele’ fabriekskind. En nooit heeft hij opgemerkt dat zij er zóó uitzag, zóó, bijna als zijn Klaartje toen ze nog in haar beste dagen was. Maar de wenkbrauwen van deze waren zwarter, en hare donkere oogwimpers langer, en haar neus was
| |
| |
rechter, en haar mond was kleiner. Maar Klaartjes oogen waren zoo blauw, zoo treffend blauw. O, toen die oogen hem aanzagen voor 't allerlaatst, toen was zij een engel!
Abel kon het oog van Hanna niet afwenden. - Nu zij met haar dampend kooksel van het vuur naar de tafel komt, en vrouw Sijbel wenkt om dokters last te volvoeren, nu ziet Abel haar nog altijd aan, en half tot zich zelven zegt hij: ‘Hoe komt zij er toe om zoo voor Wouter te zorgen?’
Dat heeft Hanna gehoord. Een felle blos kleurt haar wangen.
‘Waarom zou ik hem niet helpen?’ zegt ze snel met een bevende stem. ‘Was ik niet bij hem in dat uur? Kon een ander het doen? En heeft hij mij geen brood gegeven toen ik sterven ging; en zeide hij niet dat hij toch medelijden met mij had. - Ben jij wijs Abel?’
Dit laatste klonk als een slag.
‘Ik? Neen! Wie is wijs?’ zegt Abel, nadat de verrassing dier vraag was geweken, ‘God alleen is wijs. Hij heeft de wijsheid tot in eeuwigheid!’
‘Ha!’ zegt Hanna, terwijl ze inmiddels vrouw Sijbel aan de tafel behulpzaam is. En dan, als de laatste den zieke met het aangewezen middel een afleiding voor het bonzende hoofd gaat bezorgen, dan legt Hanna de hand op Abels schouder, en naar de bedstee wijzende, zegt ze zacht:
‘Is het dan zijn schuld dat hij óók de wijsheid niet had; vroeger niet, en gisteren niet; en zal ik geen medelijden hebben omdat hij nog ziek is bij al zijn leed?’
‘Zeker kind,’ zegt Abel, en ziet haar aan als wil hij zich overtuigen, dat hij toch inderdaad met de halfwijze Hanna te doen heeft.
- Ligt er dan waanzin in het oog? Neen.
Maar groote hemel zie, dát is een tooneel van waanzin en razernij:
Uit de rust, waarin Wouter, althans naar den schijn, een geruimen tijd heeft verkeerd, was hij eensklaps ontwaakt.
Met moeite is Abel er in geslaagd om hem in het bed te weerhouden.
‘Moeder!’ heeft hij geroepen. ‘Arme trouwe moeder! - Moest hij u dooden, die beul! - Sterven zal hij. Sterven! Zie ze dragen mijn moeder weg. - Alles is zwart - Klaartje! Abel! - Moet hij dan leven! - Wie zegt het!? Hanna? - Wie, waar is Hanna? - Hoor! die sterft in het bosch, heeft haar in de hand gebeten; hij heeft Klaartje belasterd; Hanna belasterd. - Doe deze geen kwaad. - Sla Binzer dood! Sla dood: sla dood! Sla dan dood zeg
| |
| |
ik je!..... O moeder! Hanna! Houd vast! Ik val..... ik sterf! - O Heere Jezus!’
‘Stil Glover, je moeder slaapt!’ heeft Hanna hem zacht in 't oor gefluisterd. - Toen is hij stil geworden; en zachtjes ijlende heeft hij herhaald: ‘Ja stil dan, moeder slaapt; susst, moeder slaapt.’
Hanna zat voor zich heen te staren.
Abel heeft haar gezegd dat zij, evenals vrouw Sijbel, nu kan heengaan. Vrouw Sijbel had de boodschap dat Abel den nacht zou hier blijven, reeds naar zijn woning gebracht.
Hanna hoort nogmaals Abels verzoek, maar blijft voor zich heen zien.
- Zal zij hem zeggen dat zij moet hier blijven en niet mag weggaan dan voor een korten tijd in zijn belang; hoe zij gevoelt dat niemand hem kan verzorgen zooals zij? Immers als geen mensch meer kan waken, dan zal zij de oogen nog openhouden, om te staren op dien mond, en te hooren naar zijn stem, en te doen wat hij zegt. - Zou ze vanhier gaan, een ganschen nacht? Neen! Als hij beter zal worden dan zal zij gaan, eer hij vraagt wie het was, die hem te drinken gaf, en zijn hoofd ondersteunde, wie hem het klamme zweet van het voorhoofd streek, en gedurig toefluisterde: Stil, stil! je moeder slaapt.
‘Ik mag niet weggaan, Abel.’
‘Maar 't is beter Hanna; en morgen moet je weer vroeg op het werk zijn.’
‘Ik? Neen! - En ik dacht dat jelui altemaal niet meer werken gingt?’
Als een dolksteek trof Abel dit woord. - Door de nieuwe indrukken heeft hij die rampzalige werkstaking voor een oogenblik kunnen vergeten.
‘Ja Hanna, 't is waar,’ zegt hij met ernstig hoofdknikken. En dan na een oogenblik stilte: ‘Zie, daar liggen nog teenen achter de doodkist. Zoolang als de lamp brandt zal ik het werk vast beproeven. De Heer zal beschermen, die op Hem vertrouwen, kind. - Maar, wie nu voor Glovers onderhoud moet zorgen, zie, dat slaat mijn gemoed met vreeze.’
‘En als ik dan op God vertrouw met te doen wat ik kan....?’ zegt Hanna snel en haar oogen tintelen weder vol vuur.
De brave Abel bedekte het aangezicht met zijn vereelte hand. Hij bad den Hemelschen Vader om vergiffenis voor zijn klein geloof. - Het kind, dat men onnoozel noemde, had hem beschaamd. Ach, stond hij dan toch nog zooverre van het koninkrijk Gods!
‘Wij zullen te zamen bidden en vertrouwen Hanna,’ zegt hij nu
| |
| |
ernstig, met zijn goedig oog ten hemel geslagen; en als hij haar hand vat en die drukt, dan voegt hij er bij: ‘Jij hebt voor mijn Klaartje gebeden; jij hebt haar liefgehad. Ja, blijf dan hier bij mij. In 't gezicht van die kist met het zwarte kleed, staat mij haar lief gezichtje zoo gedurig voor oogen en.... wij zullen van haar spreken Hanna, en van den hemel, waarheen ze ons is voorgegaan, van dien hemel, die ons de wereld leert verachten, en haken naar het uur, dat ons door Gods Genade zal brengen in dat rijk Zijner heerlijkheid.’
Hanna antwoordt niet; maar starende in de kleine doch heldere vlam, zegt ze overluid als tot zich zelve, terwijl de woorden, die ze den vorigen middag onder het kerkorgel had vernomen, haar eensklaps als werden ingefluisterd:
‘Als daar een goede gedachte oprijst in uwe borst, dan ziet Hij u vriendelijk aan.
Als gij heengaat en den vijand zijn schulden vergeeft, dan drukt Hij u de hand.
En als gij uw wraak bedwingt en kwaad met goed vergeldt, dan fluistert Hij u als op de vleugelen van een zoelen avondwind de woorden in het hart: Ziedaar uw hemel op aarde, o mensch. Strijd en volhard!’
- Abel beschouwt haar eenige oogenblikken stilzwijgend. Dan, als uit een droom ontwakende, zegt hij:
‘Ja kind, ja, strijden en volharden. Maar een hemel op aarde! Neen Hanna! De hemel is waar God-drieëenig leeft, boven lucht en wolken.’
Maar Hanna hoort weer 't gefluister in haar hoofd, in haar hart, zij weet niet waar. Hoor:
‘God is u nabij! - Als daar een goede gedachte oprijst in uwe borst dan ziet Hij u vriendelijk aan.’ En luider: ‘Ja Abel, ja, dat is toch waar! Op mijn vliering had ik den Heere God op een prent aan den muur. Maar zeker, als ik de kinderen, die mij durfden schelden, geslagen had, dan zag Hij mij donker aan wanneer ik slapen ging.’ En dan naar den grond voor zich heen ziende: ‘Maar als ik den ouden man een pijpje had gegeven, of de oude vrouw een onsje snuif, dan lachte de Heere God mij toe; en vooral op den avond toen ik het bed voor Klaartje had gekocht en....’
Hanna schrikt van haar eigen woorden. Zij heeft er niet aan gedacht dat zij tot den vader van die arme gestorvene sprak; maar slechts, hoe vriendelijk de Heer haar heeft toegelachen toen zij aan het meisje, dat door Glover bemind werd, een zachtere ligging bezorgd had.
| |
| |
En Abel ziet haar fellen blos; en hij vouwt de handen en zegt in stilte: Zij was het; zij! En dan: O Vader, de eersten zullen de laatsten, en de laatsten zullen de eersten zijn!
|
|