‘Een verzuim!’ herhaalt Wessel, door deze toespraak in de war gebracht.
‘Wat blief?’ zegt Tholen.
En Bronsberg hervat nu met zeer krachtige stem, zoodat allen, die daar staan, hem duidelijk kunnen hooren:
‘Ik vraag of het je doel was om op den Zondagavond een verzuim te herstellen?’
De kreten ‘Wat blief? Wat meent, en wat zeit ie?’ gaan er uit de menigte op.
‘Was het je plan om de weduwe van je pas gestorven meester en haar dochter bewijs van je deelneming te brengen?’
‘Deelneming? - Wat voor deelneming? Ik weet van geen deelneming,’ zegt Wessel, die zich uit zijn verwarring redt door een telkens scherper klemtoon op zijn woorden te leggen.
Het volk dringt van achteren op, en de voorsten staan nu vlak bij de stoep. Het meerendeel mompelt en praat, en herhaalt de woorden, die er gesproken zijn. - 't Had hen een oogenblik op andere gedachten gebracht. - Maar Wessel heeft gelijk: Wát weten zij van deelneming!
‘Voor den dag er mee, Piet!’ roept er een. En terwijl Piet nu zijn woord doet, schreeuwt Jan ‘de snaak’ die in de achterhoede staat:
‘We zullen ons deel wel nemen als hij 't soms niet geven wil.’
Wie het begrijpen, lachen; wie het niet begrijpen - vooral onder het jonge volk - maar het lachen zien, beginnen lustig te worden, en beproeven of het gezang weer bijval zal vinden. - Doch als anderen: Sust! roepen, dan fluiten ze, en maken ze dierengeluiden. Hanen hoort men, en varkens, en ezels, van alles dooreen.
Plotseling zwijgt het rumoer. De kleinen verheffen zich op de teenen.
- Er is een standje! - Vrouw Vlodder heeft begrepen dat die mannen het doodschieten niet waard zijn.
Inderdaad had Piet Tholen zijn voorstel namens het werkvolk zoo hakkelend gedaan, dat Wessel en anderen hem gedurig moesten helpen. Toen het er uit was, en hij, om zijn fiasco te verbergen, een eenigszins bespottelijk dreigende houding heeft aangenomen, was Bronsberg, in plaats van terug te wijken voor het steeds naar voren dringende volk, nog een trede lager gekomen, en ongeacht het geschreeuw en gejoel der menigte, die zich door de vallende duisternis beschermd gevoelde, heeft hij gezegd:
‘Als het de zaak van werk en loon geldt, dan moet je niet hier zijn. Morgen ben ik op 't Kromveld te spreken. Ik verzoek je heen te gaan. Altemaal! Terstond!’