En zij? Haar gelaat verhelderde weder.
- Ook nu had zij zich niet in hem bedrogen.
- Vraagt hij nog eens wat zij wil?
Hoor dan, zij wil:
- Medelijden met het arme fabrieksvolk. Huu geluk. Geen armoe, geen ellende meer.
- Zij weet niet of de arbeiders nu komen zullen en eischen boven hun recht. En ook zij weet niet wát hun recht is. Maar:
- Goed eten, goed drinken, dát moeten ze hebben. Ze mogen niet langer hun toevlucht nemen tot den drank om hun leed te verzetten.
- En de arme kinders, ze mogen zoolang niet meer werken; ze moeten vroeg naar bed! En de bazen mogen hen niet slaan als ze slaap hebben.
- Boterhammen met spek of koek moet men ze geven; en speelgoed, zooals andere kinderen krijgen - 't geen men ziet bij winkeliers als de deuren openstaan.
- En leeren moeten de kinderen, om te weten wat er in de boeken en de brieven te zien is.
- Maar de groote bengels zal men de handen binden als ze kwaad willen.
- En de meisjes zal men het spreken verbieden als ze dingen zeggen, waarvan het bloed naar de wangen jaagt.
- En altemaal zullen ze welgekleed zonder lompen gaan. Onreinheid zal men niet zien. Leugen en laster zal men niet hooren. Schelden nooit. - Neen, want ze zullen goed worden, altemaal, de mannen, de vrouwen, de kinderen, als ze hun recht maar hebben, hun volle recht.
Vraagt Bronsberg of het arme, strijdende kind tóch krankzinnig is? - Zal hij vragen of alle utopisten het zijn?
Op Bronsbergs gelaat heeft zich zelfs een glimlach vertoond. - Hanna's laatste woord klonk hem bovendien in de ooren alsof er op volgen moest: En wanneer gij dit alles niet tot stand brengt, dan zal ik u dwingen met dezen brief.
Bronsberg meent eenig gerucht te vernemen. - Men komt. - Neen, hij bedriegt zich. Nu zegt hij snel:
‘Hanna, je vertrouwt mij?’
‘Ik....? - Ja!’
‘Geloof dan dat ik zoo zeker het welzijn van de arbeiders bedoel als mijn eigen geluk. Laat aan mij over te beoordeelen wat goed en recht is. Het onmogelijke kan men niet eischen. En jij