boden met den Zondag niet thuis waren en Jan alleen in de keuken te schemeren zat.
Jan geloofde aan geen spoken, en al had hij bij levenden lijve een vrouwmensch gezien, dat tien jaar geleden overleden was, hij zou doodkalm gezegd hebben: ‘Goeden avond, hoe gaat het?’
Op dit oogenblik schelt Bronsberg. De ontroering van de arme Hanna voor zich te zien, heeft al spoedig plaats gemaakt voor een zonderlinge beklemdheid. Haar jagend verhaal moest hem wel treffen. Dat meisje, 't welk als uit den dood verrezen voor hem staat, het spreekt van een mogelijk gevaar, van een boos opzet en geweld. - Haar woorden waren verward, maar er lag zooveel zekerheid in haar beweren, dat het roekeloosheid zou geweest zijn om de vermaning geheel en al in den wind te slaan, terwijl de wonde aan haar hand hem althans overtuigt dat het verhaal niet geheel en al een hersenschim was.
Nadat Bronsberg den binnentredenden knecht heeft verzocht om aanstonds naar de voordeur te gaan, en zoodra hij eenige arbeiders van verre in de laan zou zien, dat onmiddellijk te komen berichten, vraagt hij aan Hanna:
‘Maar met welk plan was jij dan naar Reespoor op weg als je niets van het voornemen der arbeiders wist?’
Hanna slaat de oogen naar den grond. - Zij weet nog waarom ze 't gedaan heeft; zij weet nog wat zij van plan was, al heeft het monster op dien weg haar 't brein verward, al heeft hij haar een vreeselijk vuur gestookt in het hoofd. - Zij drukt de handen op den zak. Zij hoort het kreuken van het papier.
- Dat is de brief. - Zal hij hem lezen? Ja.
- Durft zij hem vertrouwen? Ja. - Is hij goedaardig? Is hij rechtvaardig? - Ja, ja!
- Maar als hij den brief in handen heeft, dan zal hij hem kunnen behouden!
- Dat zou valsch zijn. Dan was hij niet te vertrouwen. Maar dan zou Hanna ook toonen dat zij den beet van het dier niet telt aan haar hand.
Nu tast zij in den zak.
‘Wat was de reden?’ herhaalt Bronsberg, misschien wat gestreng, dewijl Hanna een oogenblik zweeg.
‘Ik wilde je vragen mijnheer, om te zien.... of te lezen wat er in dezen brief staat geteekend,’ zegt zij met bevende stem: ‘Maar zoo zeker als er een God is, moet jij me zeggen - met de vingers naar boven - dat je hem dadelijk weergeven zult.’