Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Geen antwoord. ‘Niet eens drinken, buurvrouw?’ herhaalt ze wat luider. Vrouw Glover slaat even de oogleden op en zegt zeer zachtjes: ‘Dank je Wouter.’ En nog zachter: ‘Ik heb Klaartje gezien. - Daar komt ze weer aan. Ze zweeft langs den grond. Ik zal ze van je groeten. Dag Wouter.’ - Heel goed, groet jij ze maar oude ziel, zegt vrouw Sijbel onhoorbaar, en legt de armen weer in den schoot, en dubt opnieuw met het hoofd, terwijl ze telkens bij een schok de oogen lodderig opent. Vrouw Glover en vrouw Sijbel sliepen beiden gerust toen Wouter uit den stal van Peters terugkwam. De werklieden waren het eens geworden. Nu Binzer bewezen had dat hij waarheid sprak door ook de honderd gulden te toonen; nu Piet Tholen, die lezen en schrijven kon, den brief aan Binzer - reeds vroeger door Glover gezien - ten aanhoore van al de belanghebbenden heeft voorgelezen, en er dus mede 't bewijs was geleverd dat een Maatschappij - waarvan de naam echter niet in den brief werd vermeld - ruimschoots zorgen zou, indien men den arbeid staakte; nu heeft Glover gezegd: ‘Volhouden jongens!’ Vruchteloos was het geweest dat Abel, die slechts noode op den dag des Heeren in den stal is verschenen, zijn kameraden nog tot onderwerping heeft vermaand. - 't Was God den Heere verzoeken, zoo heeft hij gezegd: Men had het recht niet om den jongen fabrikant van leugenachtige beloften te verdenken, al moest het dan waar zijn dat hij niet in reinheid wandelde voor het oog van God. Immers wanneer het waar was dat de patroon door al die hervormingen en instellingen: zoowel van onderwijs als van fondsen voor zieken en ouden; door 't goedkoop verkrijgbaar maken van de noodigste levensbehoeften; door het oprichten van een spaarbank en zelfs door het schenken van een deel der zuivere winst aan de gezamenlijke arbeiders naar gelang van stand en van werk; wanneer hij inderdaad door dat alles het lot van den werkman verbeteren wilde, dan was de helft der gevraagde loonsverhooging, in verband met de vermindering van werkuren, nog belangrijk te noemen, en onredelijk was het in alle geval om 't geen vrijwillig werd toegezegd, nu mede als voorwaarde te stellen, terwijl men tevens vasthouden bleef aan den vollen eisch. Maar Binzers brief en het bankbiljet van honderd gulden dat in | |
[pagina 180]
| |
sommiger handen geweest en door allen ofschoon van verre gezien is, heeft Binzer doen triomfeeren. - Zeker! dien vollen eisch moest men hebben, en Wouter heeft het beaamd, op grond dat hij de mooie beloften van den fabrikant toch hield voor logen en bedrog. Ook zelfs de goede Abel was door Binzer in 't einde den mond gestopt. ‘Hoe, Abel,’ heeft hij gezegd, ‘kan een kwade boom dan ooit goede vruchten voortbrengen?’ Bij deze woorden heeft Binzer Elie's bankbiljet juist weer in de portefeuille geborgen, en niemand dacht er aan - zelfs Glover in deze ure niet - dat de man, die zooveel heeft bewezen, het bewijs was schuldig gebleven: dat die brief niet valsch was, en dat zelfs dit geld bij eene werkstaking, waarachtig in de allereerste behoefte zou helpen voorzien. Honderd veertig gulden in de hand van een weggejaagden werkbaas, hebben dien armen lieden de oogen verblind, en zelfs Abel merkte het niet dat Binzer bij zijn laatste vraag omtrent den boom en zijn vruchten - zeer zeker toevallig - de hand op eigen boezem gedrukt hield. En Wouter Glover is heengegaan in de overtuiging dat hij volgens recht en plicht tot zijn oud-kameraden gesproken heeft. Neen, hij is geen drijver geweest. Nog ten slotte heeft hij hen zelfs tot bedaardheid en kalmte aangemaand. Indien men dan volstrekt nog dezen avond de werkstaking wilde aankondigen - tenzij de volle eisch met de beloften er bij, werd toegezegd, dan - zoo heeft hij met het oog op Klaartjes vader besloten; ‘dan zeg ik jelui, mannen en vrouwen, weest verstandig: Drinkt niet, schreeuwt niet, en toont dat het ernst is, heilige ernst.’ Men heeft Wouter nog gevraagd of hij meeging om voor allen het woord te doen? Maar immers het sprak vanzelf dat zulks niet geschieden kon. Al behoefde zijn goede moeder niet gedurig zijn hulp, hij was immer geen werkman op 't Kromveld meer; hij werd weggejaagd omdat.... - Stil Wouter, stil! Waarom de wonde weer opengescheurd! ‘Neen mannen,’ zoo heeft hij na een oogenblik strijds zeer kalm besloten: ‘Iemand, die geen werkman meer is, kan toch geen eisch doen. - Voor anderen? - Neen, voor anderen evenmin. Prost en Tholen en Tronk en nog zoovelen meer, zijn er immers goed voo[r.] Ik deed wat ik kon. Nu mannen, vaarwel!’ Glover is zijn woning weer binnengetreden. | |
[pagina 181]
| |
De beide vrouwen slapen. Zij slapen gerust. De klinkdeur valt dicht. Met een schrik ontwaakt de buurvrouw, en tuurt naar den binnenkomende. ‘Hoe gaat het?’ vraagt Wouter zacht. ‘Best Glover, opperbest. Zij slaapt als een kind.’ Wouter werpt een blik in de bedstee. Vrouw Sijbel staat hem in den weg. - Hij ziet niet dat zij bijna haar evenwicht zou hebben verloren terwijl hij haar ter zij dringt. Hoe vreemd en gejaagd schuift hij de bedsteegordijn open. Hoe wonderlijk snel grijpt hij vrouw Glovers hand. ‘Moeder, moeder!’ roept hij, en nog eens: ‘Moeder!’ ‘Stil, je zult haar wakker maken,’ zegt vrouw Sijbel. - Groote God! met welke oogen ziet hij haar aan. ‘Wakker maken! Denk je dat?’ zegt hij met een stem, die de arme huiveren doet. ‘Glover, wat meen je? Er is toch geen kwaad bij?’ Wouter strijkt zijn moeder over het bleeke gelaat: ‘Neen, er is geen kwaad bij, vrouw Sijbel; neen, er is niets geen kwaad bij!’ zegt hij op zonderling kalmen toon: ‘Ga jij naar den dokter.... Ik bedoel dat jij naar den dokter zoudt gaan vrouw Sijbel, maar gauw!’ ‘Maar ze ligt zoo stil en zoo strak Glover. Ach God, zou je moeder....?’ De zweetdroppels strijkt Wouter van zijn doodsbleek gelaat terwijl hij invalt: ‘Slapen, ja wel.’ En dan met een stem, die haar weer schrikken doet: ‘Zul je nu naar den dokter gaan?’ Vrouw Sijbel is reeds verdwenen. Glover blijft onbeweeglijk, met het oog op die slapende moeder gericht, aan haar sponde staan. Eenige malen sluit hij de oogen met geweld. Nu legt hij zijn hand op haar wang. - Die wang is zoo stijf en zoo kil. Hij buigt zich voorover. - Hij zoent haar. - Is dat de goede moeder, die hij gezoend heeft? Was het een steen? Een lijk? ‘Moeder!’ roept hij nog eens overluid; en sterker: ‘Goede moeder!’ Nu keert hij zich van haar af. Met een ruk sliert hij de gordijn der bedstede toe. - 't Is hem eensklaps alsof het nacht wordt. - Hij moet zich aan de tafel vasthouden. Zijn gansche lichaam rilt | |
[pagina 182]
| |
zoo geweldig dat een steenen kan, die er op staat, omver en op den grond in stukken valt. - Twee-, driemalen herhaalt zich die vreemde rilling. - Nu gaat het beter. Maar hij heeft het koud, zeer koud. Hij moet zich warmen. - Is er brandstof voorhanden? Misschien wel. 't Moet in den bak naast den schoorsteen liggen. - Denkt hij aan brandstof, aan turf of hout! Die teenen, dat rijshout, die pas gevlochten nog niet geheel voltooide mand - zijn proefstuk - 't kan immers nu alles branden, alles! Zelfs die tafel, die stoelen. Waarom niet, als het koud is, als hij huivert omdat.... omdat het koud is, omdat hij klappertandt en rilt, zoodat zelfs de steenen schudden waarop hij staat. Een geweldig breed vuur blinkt en knettert alras aan den haard. Glover zit er bij, en staart voor zich uit met het hoofd in de hand en den elleboog op de knie. - De mand, waaraan hij nog voor een paar uren gewerkt heeft, gaat nu in de sissende vlammen op. - Zijn die vlammen gedrochten? Zijn het monsters met vurige oogen en tongen? Zijn het moordenaars met gloeiende messen? - Stil, men komt. Vrouw Sijbel en dokter Mink treden binnen. Glover ziet niet op. Hij blijft zitten en in 't vuur staren. ‘Wat moet ik hooren Glover,’ zegt Mink, terwijl hij naar de bedstee gaat: ‘zou het werkelijk waar zijn?’ Glover blijft onbeweeglijk. Hij ziet niet wat Mink bij de bedstee doet; hij hoort niet wat er gesproken wordt. Nu voelt hij een zachten handdruk op den schouder. ‘Dat heeft ons nog verrast, Glover. - Ik bedoel dat ik zelf niet gedacht had dat het zoo spoedig zou afloopen. Je bent er van geschrikt? - Geef hem een glas water vrouw Sijbel. - Ja wel, neem dien nap maar.’ Wouter spreekt niet; maar stoot den nap weg, dien Mink hem zelf aan de lippen brengt. ‘Kom, drink eens Glover, 't zal je goeddoen. Je bent erg geschrikt. Natuurlijk! Ik weet dat jij je moeder liefhadt zooals men dat weinig ziet. Maar wees kloek. De goede vrouw is nu van veel lijden verlost. Zij heeft het nu beter, zoo we vertrouwen. Die laatste gang is haar te kras geweest. Kom, drink eens een teugje.’ Den nap met water sloeg Wouter nu met geweld van zich weg, zoodat een volle stroom het vuur deed sissen en wolken stof en damp naar boven joeg. Tegelijker tijd fonkelden Glovers oogen, en opstuivende greep hij Mink bij den arm en knarste: ‘Die laatste gang! Heeft het haar dát gedaan? Dát! Zeg het nóg eens!’ | |
[pagina 183]
| |
Mink is ten laatste over zich zelven tevreden. - Zijn gepaste woorden hebben den goeden jongen, die in de laatste dagen zoo veel en zoo zwaar werd beproefd, geheel neergezet. De waarheid heeft hij hem herhaald: Ja, die overgroote vermoeienis, en dan die teleurstelling met den angst dat zij Veenwijk en daarmee haar woning zou moeten verlaten, dat alles heeft zeker het einde der arme moeder zeer verhaast. Maar wat hier geschiedt op de wereld, dat geschiedt immers naar onveranderlijke wetten. De dood is steeds het gevolg van een reeks oorzaken. - Mink heeft dat nog duidelijk gemaakt met voorbeelden, want Glover was in zijn stand een ontwikkelde kerel. - Een wandelaar, heeft Mink gezegd, plukt een bloem; in den kelk schuilt een bij, die er haar honig gaarde; de bij snort den stouten verstoorder van haar zoeten arbeid langs het aangezicht. De wandelaar verschrikt, slaat naar het nijvere dier, en de bij valt dood ter aarde. Zie, des wandelaars zucht naar het schoone was de dood van de nijvere bij. Mink gevoelt dat hij met dit ‘zeer gepaste beeld’ den eenvoudigen man weer geheel tot berusting heeft gebracht. Mink is goedaardig, en weet bovendien dat hij iets in de stem heeft, 't welk den mindere onweerstaanbaar treft. ‘Zóó, nu ken ik je weer,’ waren Minks laatste woorden: ‘We moeten in alle beproevingen sterk zijn, goede vriend. - Kalm nu. - Niet veel stoken. - Ik zal je een drank zenden, waar je eens van nemen moet. Van avond tegen acht uren kom ik nog eens terug. - Dag Glover.’ En met een knipoogje, zacht tot vrouw Sijbel: ‘Ga jij je gang maar.’ Nu Mink vertrokken is, staat Wouter op; tast in zijn zakken; vindt niet wat hij zoekt; trekt de lade van het broodkastje open; tast in een blikken doosje; neemt er één dubbeltje en vier centen uit; geeft het geld aan vrouw Sijbel, en zegt haar snel en kort, dat ze nu gaan kan. ‘Maar ik zou ze....’ zegt de buurvrouw met een wijzend gebaar in de richting van de bedstee. ‘Dat hoeft niet.’ ‘Niet hoeven Glover....?’ ‘Ik zeg dat hoeft niet,’ herhaalt Glover iets harder. ‘Maar ik zal toch als naaste buurvrouw....?’ ‘Ga weg!’ herneemt Wouter op een toon, die vrouw Sijbel letterlijk bang maakt. Nu is ze vertrokken. De deur valt achter haar dicht. - Eindelijk, eindelijk is hij alleen. - Alleen? Ja, zie, daar ligt het lijk van die goede, die trouwe moeder! | |
[pagina 184]
| |
- En ginds.....? - Ha! wreken zal hij haar! Die laatste gang heeft haar het dierbare leven gekost! - Wat zal hij nú nog ontzien? Zijn liefsten vermoord! én Klaartje én zij! Bij God! deze hand mag verlammen als hij die beiden niet wreken zal! En schreiende met akelig geluid klaagt Wouter: ‘O moeder, mijn lieve, mijn trouwe moeder!’ |
|