Hanna de freule
(ca. 1900)–J.J. Cremer– Auteursrecht onbekendAcht en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 154]
| |
Het Magazijn heeft één lage deur, en slechts twee vensters met kleine in lood gevatte ruiten, die op het plaatsje uitzien. Het grootste dier beide vensters bevindt zich ter zij van de deur, terwijl het andere, er boven, licht moet geven in het planken vertrek, 't welk op den zolder is afgeschoten. De trap, die naar dien zolder voert, is dermate uitgesleten en vergaan, dat slechts Mager, die met al de gebreken bekend is, haar zonder groot gevaar beklimmen kan. Nu eens rechts dan weer links stappende, komt hij boven. De oude schuinshangende zolderdeur beschrijft knarsend haar kwartcirkel langs de uitgesleten moet op den vermolmden vloer. In de rondte van het vrij donkere verblijf, 't welk Elie nu binnentreedt, hangen een menigte mans- en vrouwenkleeren van allerlei ouderdom en kleur; terwijl daaronder een aantal voorwerpen naast en op elkander zijn gestapeld, die in het vluchtig voorbijgaan aan huizen van rijken en armen herinneren, aan kerken en slagvelden, aan feestgejoel en brand-alarm, aan lijkstaatsies en maskerades, aan wieg en graf. Nabij het raam aan een kleine tafel zit Hanna Van Til. Om haar hoofd is een doek gebonden, ofschoon de wond, door haar val op den schuitrand veroorzaakt, door Elie's zorg, reeds zoo goed als genezen is. Hanna heeft gerucht vernomen. Den bak met verschillende kraalsoorten, dien Mager haar gaf om haar door het uitzoeken er van eenige bezigheid te verschaffen, zet ze haastig van zich af. Met de hand onder het hoofd ziet ze Elie nu binnentreden. - Heeft hij weder iets uitgedacht om haar voor zich te winnen? - Moet zij die schoenen passen? Zal zij ze mogen behouden; zulke mooie schoenen, glimmende alsof ze nieuw waren, zonder spijkers of riemen! Maar neen, ze wil zulke schoenen niet; en ook de mooie kleeren niet, die ginds nog liggen waar zij ze gisteren wierp. - Waarom zou zij ze aantrekken en doen wat Elie van haar verlangt! - Wat gaat het hém aan of zij sterven wil in het water! - Overal, waar ze zich weder vertoont, zal men haar uitjouwen en sarren en vervolgen. Elie heeft haar toegesproken. - 't Is haar onverschillig wat hij zegt. Zij luistert er niet naar. - Maar nu, ja toch, nu heft zij het hoofd, ofschoon ze het steeds van hem houdt afgewend. Hoor, hij vraagt weer: ‘Is het dan niet waar Hanna, dat het allemaal Christenen waren, die je dreven en tergden?’ | |
[pagina 155]
| |
‘Ja, ja!’ klinkt Hanna, in zich zelve gekeerd. ‘Heeft een Jood Hanna ooit getergd of gesard?’ Hanna antwoordt niet. - En wil Elie je niet gelukkig maken? Als ik je toch lief heb Hanna, als mijn eigen kind, omdat je het kind bent van Esther; en je oogen zwart zijn als de oogen van Esther; en je haren glimmend als de haren van Esther, die een Jodin was, waarachtig!’ ‘Maar dat is een leugen!’ zegt Hanna met een snellen blik op den man. ‘Zoo waar als de Heer je zal zegenen, zoo waar als Hanna kralen heeft uitgezocht en gedaan wat vader Elie haar vroeg.’ ‘Dat deed ik niet. - Neen! - Niets deed ik voor je. - Ik was dood geweest als je me met rust hadt gelaten.’ ‘En je moeder hadt je dan nooit weergezien kind! Wat met de heidenen begraven is, wordt niet met de Joden verlost. - Ken ik den Talmud van de Mischna tot de Gemara! Weet ik van Mozes en de Profeten! - Waar Esther is dát weet God almachtig; maar Vader Abraham zal zijn kinderen verzamelen in zijn schoot, totdat de Verlosser zal gekomen zijn; en Esther mag haar kind niet verliezen, omdat ze het met haar eigen lichaam verwarmde toen ze ging in de duisternis.’ ‘Kunnen de Christenen niet in Abrahams schoot komen?’ zegt Hanna snel. ‘Te klein!’ is Elie's antwoord. En dan als hij Hanna met geronste wenkbrauwen voor zich heen ziet staren, herneemt hij snel: ‘Maar - als de Heere Koning toch 't recht heeft van 't natraliseeren. Wat blief!’ Hanna begreep hem niet. Elie moest haar verklaren wat hij met dit laatste bedoelt. Nu heeft zij 't begrepen. - Al moest het dan waar zijn dat haar moeder een Jodin is geweest, Hanna zal haar tóch kunnen weervinden, ofschoon zij blijft wat zij is. - Wie denkt er dan aan dat zij een Jodin wil worden? En waarom wilde Elie het dan....? ‘Ik dacht dat Esthers kind zou goedmaken wat Hanna's moeder misdeed?’ zegt Elie zacht aan haar oor. ‘Goedmaken! Heb ik haar mishandeld?’ ‘Neen kind. Maar Elie dacht dat je zoudt gaan als een schaap gedwee naar de groote stad van Amsterdam. Ruben Mozes Laan heeft geschreven dat je met liefde in 't Gesticht kunt komen. Zal Rubens zoon Levie - God schenke hem vrede! - je meenemen met mijn pakschuit met lompen en ijzer. Zal ik je zegenen als mijn | |
[pagina 156]
| |
eigen vleesch; en zorgen dat nooit smaadheid of schan de, maar eer en zalf over je hoofd komt. - Zoet kind!’ Elie wil haar de wang streelen. Hanna wendt zich snel van hem af: ‘Raak me niet aan.’ ‘Heb ik Hanna toch aangeraakt als ik haar heb verb onden,’ zegt Elie zacht. Hanna trekt eensklaps den doek van het hoofd, en werpt dien weg, en bedekt haar gelaat met de beide handen. - Wat heeft die man met haar te doen! Hij was het die haar ellendig maakte. Sinds den avond, dat ze hem voor 't eerst heeft gesproken, was haar zoete hoop vervlogen, en heeft zij vreeselijke pijnen in de ziel geleden. - Maar toen zij ontwaakt is uit dien langen, telkens afgebroken, en steeds zoo vreeselijken droom, toen heeft zij hem weergezien, en gevoeld dat hij haar weldadig was. En zijn stem heeft toen zoo goedaardig geklonken, zoo geheel anders dan.... de stem van haar vijand, die zijn moeder bad in den killen nacht, om hem ‘zijn medelijden te laten met het halfwijze kind.’ - En deze heeft gezegd dat zij nog gelukkig kan worden in de groote stad, waar haar moeder hem eens heeft liefgehad! Gelukkig worden? - Zou het mogelijk zijn? Als zij de bewijzen had misschien dat alles waar was wat Elie zeide. - Elie zegt dat hij die bewijzen zal geven, wanneer Hanna zweert dat zij zal doen 't geen Elie van baar verlangt. - Hanna wist niet wat zweren was. Nu weet zij het. Maar zou zij dan zweren een Jodin te zullen worden, om hem uit te lachen, zoodra hij haar die bewijzen gegeven heeft. - Pas op, wie het haar aanraden durft! - Nu wil zij toch zekerheid hebben, Ja, als ze nog leven zal dan moet het zijn om die mooie juffrouw te overtuigen dat Hanna niet krankzinnig is; om haar vijand te toonen dat de dauwdroppels in dien nacht tot ijsparels zijn versteend, en ook - dat het halfwijze kind wel iets meer had verdiend dan medelijden alleen. ‘Lacht Hanna?’ vraagt Elie zacht. - Ach! Of het lachen was! Nu ziet ze hem aan; en 't is alsof er een zonnestraal blinkt in Elie's oogen. ‘Ik zeg niet gemeene Jood. Goede Elie, zeg ik nog eens.’ ‘O God!’ scheukt Elie. - Hij wil haar hand vatten. ‘Neen! Waarom wil je toch eerst mijn woord en gelofte? Heeft een eigen kind dan geen recht op hetgeen van haar moeder was?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Recht? Waarachtig niet? Als ik toch zelf je moeders sjofele plunje gekocht en betaald heb. Hebben ze 't kind uitbesteed; was het mijn schuld? - Recht? Neen zeg ik je, neen!’ ‘Maar het kind wil toch overtuigd zijn dat je van haar moeder spreekt, Elie. Laat me zien en weten wat je hebt van haar.... van hem....; dan misschien - ik zeg niet ja, maar misschien.... Goede Elie....?’ - Was het Esthers stem, die den man uit lang vervlogen tijd opnieuw in de ooren klonk? - Daar drongen hem met geweld een paar tranen in de oogen. - Of hij Esther heeft liefgehad? - Ziel van zijn ziel. Oog van zijn oog. - Stil! Saar mag zijn tranen niet zien. - Goed, Saar ziet ze niet. Maar is het zijn schuld dat ze hem in de oogen springen? - 't Is twee en twintig jaar geleden dat hij Esthers stem voor het laatst heeft gehoord. En toen zei ze: ‘Ik zeg niet ja, maar misschien.... Goede Elie!’ - Toen is ze afgedwaald; toen is ze meegetroond; toen heeft ze Elie den nek toegekeerd. - En nu - precies als voor zoovele jaren zegt zij weer: ‘misschien.... Goede Elie!’ Hanna huivert. - Elie's stem trilt zoo vreemd. - Kan zij nu beloven wat hij haar vraagt? - Is het nu geen eed dien hij verlangt? Hoor: Als zij beloven wil, dat ze drie maanden - wat zegt hij: drie weken, drie dagen maar zal luisteren naar de redenen van Ruben Mozes Laan, opdat ze zal overtuigd worden dat het waarachtig Gods eigen volk is 't welk smaad en verdrukking lijdt; wanneer ze dat volk niet meer zal schelden, maar liefhebben zooals Elie haar eigen moeder - Nathan Gasco's dochter - heeft liefgehad; als ze hooren wil naar het woord van den gezegenden fetter Rabbijn, om mogelijk nog te keeren tot de kinderen Gods en te leven naar de Wet, dan zal hij Hanna bewijzen dat zijn tong niet loog, en dat de Christenen haten hun eigen bloed, maar de Joden het zoeken in liefde. Weinige oogenblikken later gaat Elie naar een hoek van het bovenvertrek. Hanna volgt hem met haar vorschenden blik. Eenige vrouwen-kleedingstukken die aan den wand hangen, schuift hij een weinig ter zij, en 't schijnt wel dat zich daarachter een geheime bergplaats bevindt. - Ja, hij opent een kastje; hij tast er in. - Even ziet Elie om. 't Is voor het eerst dat een vreemde hem hier bespiedt. - In hetzelfde oogenblik heeft Hanna zijn strijd gevoeld en de oogen van hem afgewend. | |
[pagina 158]
| |
- Ah! Zij zag hem niet. Zij speurde hem niet na om te weten waar zich zijn geheime bergplaats bevindt. - Goed! Zij had het mogen doen, zij; maar 't was zoo beter. - Nu ziet Hanna hem terugkomen met een tamelijk groot pak in de hand. Hij legt het voor zich op de tafel neder. Eenigszins bevend maakt hij den band los, die om het veel gesleten wasdoek is gebonden, terwijl hij telkens naar de deur ziet als vreest hij dat iemand hem verrassen zal. En daar liggen ze nu, die schamele kleeren, voor Hanna's oogen ten toon gespreid. Vaal en gesleten is het groen-blauwe Schotsche kleed, waaronder het misleide, angstig wachtende hart heeft geklopt. Wel draagt het de sporen van de bittere armoe, waarmee de bedrogene te kampen had, in de dagen toen zij den haat moest verduren van haar maagschap en van het volk, 't welk ze voor eeuwig van zich had afgestcoten. En die andere armzalige kleedingstukken? - Hanna's oogen zijn er strak op gevestigd. Zij durft ze niet aanraken. - Haar moeder was geen heilige; neen! Maar hoor: Van dien grauw-zwarten rok en dien vaal-rooden doek heeft ze zich in den kouden nacht ontdaan, omdat ze Hanna, haar kind, er mee gekoesterd en in 't leven behouden had. - En zóó is ze gestorven - zóó! - Maar luister Hanna: Toen de sjofele plunje der ‘landloopster’ Elie's eigendom is geworden, toen heeft hij er brieven en andere zaken in verborgen gevonden, die hij behield, natuurlijk! en bewaarde als reliquien van zilver en goud. Weinige oogenblikken later staat Elie Mager met een ouden brief in de hand. Den knijpbril heeft hij opgezet. Hanna moet nu hooren naar het lezen van een brief, dien haar moeder voor vier en twintig jaren van Elie ontving, en bewaarde, waarachtig bewaarde, als Elie hem zelf na haar dood in de plunje heeft weergevonden. ‘Luister kind!’ En Elie leest op zacht sleependen toon, terwijl hij gedurig over den rand van den knijpbril een blik naar de deur werpt:
‘Liefste Esther! Gloed van mijn ziel. Innige liefde! Zijn je oogen fel glanzend als staal in de zon. - Of ik je liefheb? Lief? Meer als koning Salomo de Zulamith; meer....’
- Maar wie zegt Hanna dat haar moede werkelijk dat geschrift | |
[pagina 159]
| |
ontving en bewaarde? Haar moeder haatte de Joden; dat weet zij zeker. - Maar zie dan of Elie het kan bewijzen met Esthers eigen woord: ‘Hier kind!’ fluistert hij nog zachter, terwijl hij een tweeden reeds geel geworden brief losvouwt, en Hanna dien zóó nabij houdt, als wil hij haar met eigen oogen doen zien dat het haar moeders schrift is: ‘Hoor wat ze schrijft aan den man, die haar wegsmeet nadat hij haar gestolen en vertrapt had:’ ‘..................................................... Ach Geliefde! Moet ik dan sterven van honger in onze groote stad, waar alles mij smaad doet en vervloekt? Vader van mijn kleine Hanna, waarom komt gij niet zooals gij beloofd hadt? Duizend wagens zie ik door de straat rijden; en van al die duizend vraag ik: Komt hij mij halen naar het land zooals mijn zoet mij beloofde, in de maand van de groote feesten? - Mijn vader blijft als een razende. Arme vader! En mijn moeder durft niet. - Maar in 't eind heeft ze toch mijn beden verhoord. In den avond is zij gekomen en ze heeft de kleine Hanna gezien en gezoend en gezegend. En drie guldens heeft ze het kind gegeven, maar haar eigen hartebloed heeft ze gescholden. - En moet Hanna's vader dan wegblijven, en zijn Esther, zijn uitverkoren, alleen laten in armoe en bitteren nood!’
Elie hield even op. Zijn stem heeft zoo vreemd getrild en de onderlip zoo raar gebeefd. - Schaam je Elie. Zie, Hanna zit kalm. Veeg den knijpbril wat af; de glazen zijn dof geworden. Zoo. - Nu vervolgt hij lezend:
‘Vier brieven heb ik geschreven sinds den dag dat je weggingt. Je bent toen gegaan naar je vaders huis om te vragen 't consent voor de trouw met het arme Jodenkind, dat de Wet heeft verlaten omdat het je liefhad. - Ik heb de brieven gezonden aan het adres van A. Van Til te Veenwijk. Op den eersten heb ik antwoord ontvangen, dato 7 Augustus. Waarom heeft mijn vriend op mijn later smeeken en klachte geen antwoord gegeven? Is hij boos op Esther omdat zij weer vraagt om geld, en of hij haast komen zal? - Maar heb je niet gezegd, zoete vriend, dat we één waren voor God en de menschen? Stil moest ik wezen totdat je komen zoudt om mij te halen met de trouwkoets in eere. - Ach, hoelang | |
[pagina 160]
| |
zal ik nog zuchten en de uren tellen, en mijn lieve meisje zien schreien en bleek worden? Heb je zelf niet gezegd dat kleine Hanna mooi was? - Zal ons tweede kindje komen, en ik niets hooren van zijn vader? En zal zijn vader geen geld meer zenden zooals vroeger, om Esther te doen leven totdat hij haar als zijn wettige vrouw zal brengen in eere tot zijn vaders huis? Ach liefste! Moeder heeft in mijn oor geblazen en gezegd, dat je mij al lang hadt verlaten; dat het de straf was van God omdat ik afdwaalde, en spotte met het volk van God; omdat ik Elie Mager liefhad.... maar hem smaad heb gedaan.’
Elie hield weer even stil; en dan met geweld de trillende lip bedwingende: ‘Hoor je kind; hoor je? Dit is haar eigen woord; en 't was haar laatste schrift.’ Hanna nog altijd met het hoofd in de hand en het oog op de oude kleeren gericht, werpt nu een snellen blik naar het papier. Elie verstaat dien wenk, en hij leest weer:
‘Nu schrijf ik dezen vijfden brief, en zeg den geliefde dat hij gedenken zal aan zijn gloed, en aan het leven van zijn leven, en aan het leven, dat Esther onder het hart klopt. En ook daaraan dat de kleine Hanna vraagt, als zij mij schreien ziet, of vader ons boterhammen zal geven als hij komt met de mooie koets en de witte paarden....’
Een kille rilling joeg Elie door de leden. - Hanna's oogen hebben gefonkeld. ‘Jezus Maria!’ riep zij, ‘dat weet ik! Toen zat ze dáár op dien stoel. Dáár stond het bed. Dáár was het raam. Toen zag ze bleek. Ik had een houten pop zonder kop. Ze streelde mij de wangen. “Komen zal hij,” zei ze “of anders....” Ik hoor het haar zeggen; hoor maar; hoor; “komen zal hij of anders ga ik hem zoeken, al verbiedt hij het ook; en mijn kind zal schreien, en....” O ik weet niet wat zij méér gezegd heeft, maar toen moet zij uit de groote stad zijn vertrokken om hem te zoeken.’ ‘Ja kind, dat deed ze, ja.’ ‘En zij heeft hem gevonden?’ ‘Bedaar Hanna; lieve zoete kind.’ ‘Zeg dan, zeg!’ zegt Hanna en stampt met den voet. ‘Van Til heeft alles geweten. De Heer hebbe zijn ziel.’ | |
[pagina 161]
| |
‘En wat wist hij? Dat de man van Het Kromveld mijn vader was? Zeg dan, zeg?’ Elie slaat zich de borst, terwijl hij haastig invalt: ‘Waarachtig, ik heb zijn naam niet gekend! Als ik toch den eed gedaan heb dat ik geen naam zal noemen. Heb ik geld verdiend: heb ik gezwegen! - Esthers kind stootte Elie af. Wat kon Elie Mager doen voor Esthers kind? - Maar als een Engel haar bracht in zijn hof, dan kon hij haar zeggen wat hij gezegd heeft. Maar heeft hij den naam genoemd? Waarachtig niet. - Heeft hij gesproken van den heer van 't Kromveld? Waarachtig niet.’ Elie voelt zich plotseling bij den arm vatten. ‘Maar van wien heb je dan gesproken? Heb je mij vroeger bedrogen? Noem me zijn naam? Zeg dat hij het geweest is. Ik wist het, maar hooren wil ik het nu.’ 't Is aan Elie's gelaat te zien dat hij een zwaren strijd moet strijden. - Had hij hem kunnen aanwijzen met den vinger, hij zou het gedaan hebben; maar wat hij zwoer met Gods naam op de lippen, dat zal hij bewaren in eeuwigheid. - En waarom heeft hij gezworen? - Nah! zal hij liegen en zeggen dat het niet om het voordeel van 't Kromveld was - half uit zwakheid en vreeze der oogen, maar half ook waarachtig uit liefde voor Esthers wees, als hij toch voor haar sparen zou van de winst totdat ze hem zegenen mocht in liefde, en eeren den God van Abram, Izaäk en Jacob, naar 't eerste gebod. ‘Heb jij me op dien guren avond niet zelf gezegd,’ vervolgt Hanna gejaagd: ‘dat de Heer ze zou verdelgen, die hun eigen vleesch zagen opwassen en deden arbeiden, en gevoed hebben met zwijnendraf? - Dát heb je gezegd. Ik vergat het niet.’ ‘Zal Elie ontkennen wat waar is.’ ‘En moest ik dan niet begrijpen wie er bedoeld werd.’ ‘Als een mensch begrijpt Hanna, zal hij gelooven. Wie kan 't beletten.’ ‘En jij zult het bewijzen; nu!’ Elie trekt onwillekeurig het hoofd terug: ‘Waarachtig niet! Gaf ik geen bewijzen genoeg? Was Hanna's moeder geen kind van 't uitverkoren volk, en had zij Elie Mager niet lief eer de Goj haar stal als Lilith?Ga naar voetnoot1). Is deze brief niet echt | |
[pagina 162]
| |
en waarachtig? Staat hieronder niet haar eigen naam: Esther Gasco? - Kan Elie liegen? Kan Esther liegen! Kan de brief liegen? En zal ik nu meer zeggen? - Ik zal niet meer zeggen. Maar - of ik de bewijzen heb? Zal m'n moeders kind eeuwig in de sjoelGa naar voetnoot1) wezen, als ik hier niet den brief heb die 't bewijzen kan.’ Hanna's gansche lichaam trilt, terwijl ze snel de hand uitsteekt naar het papier, 't welk Elie bij zijn laatste woorden heeft te voorschijn gehaald, en nu omhoog houdt. Maar Elie trekt zich terug, en vervolgt: ‘Stil kind! Neen, dat schrift lees ik niet, en niemand krijgt het, en niemand zal het zien. Als ik het vroeger alleen bewaard heb om hem te dwingen wanneer hij soms mocht vergeten....’ Eensklaps ontsteld van zijn eigen woorden zwijgt Elie, maar herneemt dan snel om die laatste inlichting te verwarren: ‘Spreek ik van Mozes den uitdrager van de kleine markt; van Levie of Van Brussel den ossenkooper, als hij bij me aanloopt dat we mekaar niet vergeten? Spreek ik van Herman Lip of van Bonaventuur? Weet ik 'et! Zal ik zweren en den eed breken? Zal ik hém noemen? Waarachtig niet kind.’ Hanna ziet strak voor zich heen. Haar lange donkere wimpers verbergen den gloed, die er tintelt in haar oog. - 't Is nu duidelijk genoeg: - In den brief, dien Elie daar in de hand houdt, kan men zien wie het geweest is! - Als zij dien brief bemachtigen kon! - Maar hoe? Elie is sterker dan zij. - Als zij hem vraagt; hem smeekt. Als zij hem beloven, hem zweren kon! - Neen, neen! dat kan, dat wil zij niet. - Maar heeft hij niet gezegd dat haar stem zoo zoet is: ‘Elie, lieve Elie!’ - Hoor: Lieve Elie. Esthers kind - dat mooie kind, zegt lieve Elie. Zie, ze steekt hem de hand toe: ‘Beste Elie?’ - Ach God! ach God! - Zij drukt hem de hand: - Nah! Waarom zou Hanna dien brief niet hebben! - Heeft hij gezworen dat hij geen brieven aan haar moeders kind zou geven? Weet zelfs iemand anders dat ze geschreven zijn? - Hij heeft gezworen dat hij nooit aan iemand zeggen zou, wie Esther Gasco bedroog en wie de vader van haar kind was. - Als hij dien brief geeft, dan zegt hij niets - niemendal; aan niemand. | |
[pagina 163]
| |
‘Waarom zou je me niet geven wat mijn moeder toebehoorde Elie.... lieve Elie....?’ Zij drukt hem alweder de hand, terwijl haar andere hand zich nu nogmaals uitstrekt naar het begeerde papier. Hij verhindert haar niet. - Ach, heeft hij haar ook niet lief als zijn eigen kind, met een liefde van jonge jaren! Alsof Hanna vreest dat hij haar opnieuw den veroverden schat zal betwisten, bedekt zij ijlings den ouden brief met de kleedingstukken, die nog voor haar liggen. ‘Zal Hanna dan gaan met Rubens zoon in de schuit. naar Amsterdam?’ vleit Elie. ‘Ja!’ zegt Hanna snel, steeds in vreeze dat zij haar prooi nog verliezen zal. ‘En hooren naar de redenen van Ruben Mozes Laan? En gedenken dat haar moeder een kind van Gods volk was?’ ‘Ja, ja!’ ‘En geen Jood meer schelden, nooit? En Elie gedenken en zijn huis gedenken; en den brief van Hanna's vader bewaren; geheim, altijd geheim?’ ‘Ja Elie.’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig....?’ Elie heeft de beide vingers opgestoken. Hij ziet haar zoo smeekend aan. Zij voelt een zachten druk aan den rechterarm. - Zou het mogelijk zijn dat hij haar anders den brief nog ontnemen zal? Zij weet niet wat hij verlangt; wat het beduidt dat opsteken van die vingers. - Dat is om te lachen, twee zulke vingers naar boven, - En wat zij nu zeggen moet....? Een luid geschreeuw beneden aan de trap wordt eensklaps vernomen. Izaäk gilde: dat er volk was. Elie spoedt zich naar de deur. - Volk! Op Zondag? Hanna hoort niet wat er buiten de deur wordt gesproken. Elie steekt het hoofd nog eens naar binnen. Zoo spoedig hij kan zal hij terugkomen. Maar er was groote haast. En zach jes bij 't heengaan: ‘Dag Hanna, m'n engel!’ De deur krast toe. - Hoort Hanna van buiten den sleutel omdraaien in het slot? Zij snelt er heen. - Waarom heeft Elie haar opgesloten? Hij vertrouwt haar niet. | |
[pagina 164]
| |
- Wáárom niet? - Wat wilde hij ook dat zij beloven of bezweren zou? Wáárom moest zij met twee vingers naar het dak van den zolder wijzen? - Zal zij dan tóch een Jodin moeten worden? - Neen, nooit! - Zeggen de Joden niet dat men den vijand moet haten? En in haar kerk heeft zij gehoord dat men zijn vijand moet liefhebben. Hanna's vijand - al sloeg hij haar, al smaadde en schold hij haar, o, zij zou hém niet haten, niet smaden, niet schelden kunnen. - Neen, zij wil geen Jodin wezen. - Maar toch, met de schuit zal zij meevaren; nog dezen avond. Zij heeft het beloofd: daarvoor ontving zij den brief. - Dezen avond. Ha! Het water zal dan weer grauw zijn aan alle kanten. Dan belet haar niemand om haar gloeiend hoofd te koelen, en te vluchten naar dien diepen hemel.... beneden. Maar eerst zal Hanna doen wat haar in het hart heeft geklopt, sinds zij dien brief mocht bemachtigen. O zeker, dat kan en dat mag zij toch doen.... Hanna luistert. - Zij hoort de benedendeur dichtslaan. - Bij het raam gekomen, ziet ze Elie en Izaäk door de sneeuw over het plaatsje gaan. - Elie ziet nog eens om naar boven eer hij door de plaatsdeur de gang intreedt. Achteloos op een stoel neergevallen, zit Hanna weer bij de tafel. - Hier onder moeders oude kleeven ligt de brief, die het bewijs bevat, waarnaar zij reikhalst met een bittere vreugd. Nu neemt zij den brief. - Reeds is hij geopend. Haar glinsterende oogen schieten vonken, terwijl zij op dat schrift staart. Beurtelings wordt ze purperrood en bleek als een doode. Een trek van verbeten woede plooit haar lippen. Zij keert den brief. Zij werpt hem op de tafel. Met de vuist slaat zij zich op het voorhoofd: - Die zwarte kriewels zeggen haar niets! - Zij kan niets bemerken van 't geen er in dat schrift is te zien. - Men heeft het haar nooit geleerd! - En als zij dan weten wil wat er in staat; als zij het weten moet! ‘Ook dát heeft hij mij aangedaan,’ zegt Hanna hoorbaar, terwijl zij schreiend met het gloeiende hoofd op haar armen neervalt: ‘Ook aan mijn oogen heeft hij het licht onthouden; hij - die mijn moeder vermoordde, die ons beiden ten vloek was!’ |
|